Bas Kunstler leest

LETTERBEELDEN

 A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X - Y - Z - AAI - AI - AU - CH - EEUW - EI - EU - IJ - IEUW - NG - NK - OE - OEI - OOI - OU - SJ - UI   

Het boek

BAS KUNSTLER LEEST 

over 

leren lezen

en

lezen in de lagere school

is in ontwikkeling.


Op deze pagina verschijnen de reeds afgewerkte teksten en afbeeldingen die in het boek zullen opgenomen worden. 

VERHALEN EN LETTERBEELDEN

De letterbeelden hieronder zijn voorbeelden en kunnen een aanzet zijn om zelf creatief aan de slag te gaan met hoe je letters aanbrengt in de eerste klas. Deze voorbeelden zijn in de eerste plaats bedoeld voor leerkrachten die onverwacht moeten inspringen en niet direct het nodige didactische materiaal bij de hand hebben. Leerkrachten met enige ervaring zullen sterk genoeg staan om zelf verhalen te kiezen en letterbeelden te maken. 

LETTERS EN LETTERCOMBINATIES

SPROOKJES

Eigen vertaling van de Grimmsprookjes + 2 zelfgeschreven sprookjes 

BEELDEN

Getekend door Max Goovaerts

Klik op de titel om naar het sprookje te gaan

Als je op de tekeningen naast de sprookjes klikt, zie je een grotere afbeelding 

Gebaar van teleurstelling

E

Gebaar van afwijzing

I

IK-gebaar

O

Gebaar van omhulling

U

Gebaar van de armen om de bal op te vangen

K

Koning

Slang

L

Laars

M

Maria, Mantel, Mond

R

Reus

EU-klank in REUS en NEUS

F

Hoofd van FALADA onder de poort

V

Vlecht

W

Wind, Wolken, Water

De klank OE in KOERT en HOEDJE

CH

De klank CH in ACH 

Gans

H

Heks

Naaien 

Zwaan

J

Jorinde zit tegen een boom

T

Toren

Dwerg met baard in boomstam

B

Beer tegen een boom

Prins op een paard

C

De letter C vormt een cel met honing

Y

Ysegrim hangt met voorpoten aan boom.

Q

Quinoa met vlecht

X

Nixe met de armen gekruist voor de borst

OOI

Moederschaap met lam

EI

De letters E en I in de vorm van een ei

IJ

Ridder met zwaard (I) en lans (J)

AU

AU in de vorm van de vlam

OU

Truien met de letters O en U

UI

UIl en MUIS

OEI

De koksmaat roept OEI

AAI

De prins AAIT Doornroosje

AI

De klank AI als Doornroosje zich prikt

IEUW

De klank IEUW in KIEUW van de bot

EEUW

De klank EEUW in MEEUW

NK

De klank NK in RINKRANK

Pot honing met het woord HONING erop

SJ

Geen beeld, wel de klank SJ in Raponsje

DE KIKKERKONING of IJZEREN HENDRIK

Grimm 1 (vertaling: Luc Cielen)


Letterbeelden A - E - I - O - U en K. 


De leerkracht vertelt dit sprookje minstens één dag voorafgaand aan het aanbrengen van de eerste letter (in dit geval de klinker A). Lukt dit niet op de openingsdag van het schooljaar, dan gebeurt dit op de tweede schooldag en begint het leren van de letters pas op de derde schooldag.

Op de tweede dag kunnen de kinderen na het verhaal erover tekenen. Daarnaast kunnen ze die dag ook meer tijd besteden aan ritmische oefeningen, zang, het leren hanteren van de blokfluit, het oefenen van de vier hoofdbewerkingen met potloden of andere materialen. Ook het vormtekenen kan dan al beginnen met de eerste drie opgaven.

 

Indertijd, toen wensen nog in vervulling gingen, was er eens een koning die heel mooie dochters had; maar de jongste was zó mooi dat zelfs de zon, die toch al zo veel gezien heeft, er zich over verbaasde als ze naar haar keek.

 

Dicht bij het koningspaleis lag een groot donker woud, waarin aan de voet van een oude linde een bron opborrelde. Toen het op een dag heel warm was, liep de prinses het bos in en vleide zich neer bij de koele bron en omdat ze zich een beetje verveelde, nam ze haar gouden bal, wierp die omhoog en ving hem weer op; dat was het liefste wat ze deed.   (= letterbeeld U)


Nu gebeurde het dat de koningsdochter de bal niet met haar handen kon opvangen, waardoor hij op de grond viel en in de bron rolde. De prinses keek de bal na, maar hij verdween in de bron en die was zo diep, zo diep dat men de bodem ervan niet kon zien. (= letterbeeld A)


Ze begon te wenen en weende steeds harder, niets kon haar troosten. Toen ze zo jammerde, riep er iemand: ‘Wat is er, koningsdochter, je huilt zo hard dat je zelfs de stenen vermurwt.’ Ze keek om zich heen om te zien vanwaar die stem kwam en zag een kikker die zijn lelijke, dikke kop uit het water stak. ‘Ach, ben jij dat, ouwe watertrapper,’ zuchtte ze, ‘ik huil omdat mijn gouden bal in de bron gevallen is.’ ‘Stil maar en droog je tranen,’ antwoordde de kikker, ik kan je wel helpen, maar wat krijg ik van je als ik je bal terugbreng?’ ‘Al wat je maar wenst, lieve kikker,’ zei ze, ‘mijn kleren, mijn parels, mijn edelstenen en de gouden kroon die ik op heb.’ De kikker antwoordde: ‘Je kleren, je parels en edelstenen en de gouden kroon hoef ik niet, maar als je van me houdt, en ik je vriendje en speelkameraadje mag zijn; naast je aan tafel mag zitten en uit je gouden bordje mag eten, uit je bekertje mag drinken en in je bedje mag slapen; als je me dat belooft, dan zal ik naar beneden duiken en je je gouden bal terugbrengen.’ ‘Ach ja,’ zei de prinses, ‘ik beloof het allemaal, al wat je wil, als je mijn gouden bal maar terugbrengt.’ Maar ze dacht: Ach, die dwaze kikker raaskalt maar. Die leeft toch in het water bij de andere kikkers en kan nooit het vriendje van een mens zijn.’

 

Toen de kikker de belofte gekregen had, dook hij onder, dieper en dieper en na een poos kwam hij met de bal in zijn bek weer naar boven gepeddeld, en wierp hem in het gras. De koningsdochter was dol van vreugde toen ze haar speelgoedje terugzag, raapte het op en huppelde ermee weg. (= letterbeeld I) 


‘Wacht, wacht!’ riep de kikker, ‘neem me mee, ik kan niet zo snel lopen als jij!’ Maar het hielp niet dat hij zo luid kwaakte, de prinses luisterde niet, maar liep snel naar huis en dacht niet meer aan de arme kikker die weer in de bron verdween.

 

’s Anderendaags, toen zij met de koning en het hele hof aan tafel zat en van haar gouden bordje at, kwam daar, flitsch flatsch, flitsch, flatsch, iets de marmeren trap opgekropen en toen het boven was, klopte het aan de deur en riep: ‘Koningsdochter, jongste, doe open!’ Ze stond op, liep naar de deur om te zien wie daar was, maar toen ze de deur opende, zag ze daar de kikker zitten. Ze wierp de deur dicht, ging weer aan tafel en zag bleek van de schrik. De koning merkte wel dat ze overstuur was en vroeg: ‘Mijn kindje, wat is er, waarvan ben je zo geschrokken? Stond er een reus voor de deur die je komt halen?’ ‘Ach, lieve papa, toen ik gisteren in het woud bij de bron aan het spelen was, viel mijn gouden bal in het water en omdat ik daar zo om weende, heeft de kikker hem eruit gehaald, en toen hij aandrong, heb ik beloofd dat hij mijn speelkameraadje mocht worden. Ik had echter nooit gedacht dat hij uit het water zou komen. Nu staat hij daarbuiten en wil bij mij zijn.’

Toen klopte de kikker voor de tweede keer en riep:

‘Koningsdochter, jongste,

doe open,

weet je niet meer

wat je gisteren beloofd hebt,

bij de koele bron?

Koningsdochter, jongste,

doe open!’

 

Toen zei de koning: ‘Je moet je belofte houden. Ga nu maar snel de deur opendoen.’ (= letterbeeld K)


De prinses stond op, deed de deur open en de kikker hupte achter haar voeten aan naar binnen tot aan haar stoel. Daar zat hij dan en kwaakte: ‘Til me op!’ Ze aarzelde, maar de koning beval haar te doen wat de kikker vroeg. Toen de kikker op de stoel zat, wilde hij op tafel springen en toen hij daar dan zat, zei hij: ‘Schuif je gouden bordje wat dichter, dan kunnen we er samen uit eten.’ Dat deed ze dan wel, maar je kon zo zien, dat het niet van harte was. De kikker liet het zich goed smaken, maar zij kreeg geen hap door haar keel. (= letterbeeld E)


Eindelijk zei de kikker: ‘Ik heb genoeg en ik ben moe. Draag me nu naar je kamertje en maak je zijden bedje op, dan kunnen we gaan slapen. De koningsdochter begon te wenen en was vies van de koude kikker die ze niet durfde aanraken en nu in haar mooie zijden bedje wou slapen. De koning werd boos en zei: ‘Iemand die je geholpen heeft toen je in nood was, mag je daarna niet in de steek laten.’ Daarop nam ze de kikker met twee vingers op, droeg hem naar boven en zette hem in een hoek. Maar toen ze in bed lag, kwam hij aangekropen en zei: ‘Ik ben moe, ik wil slapen net als jij. Til me op of ik ga het tegen je vader zeggen.’ Toen werd de prinses vreselijk boos, tilde hem op en gooide hem met alle kracht tegen de muur: ‘Daar kun je rusten, jij vieze kikker!’ Maar toen hij eraf viel, was hij geen kikker meer, maar een prins met mooie vriendelijke ogen. Hij werd, zoals haar vader het wilde, haar lieve vriend en echtgenoot. (= letterbeeld O)


Toen vertelde hij haar dat hij door een boze heks betoverd was en dat alleen de koningsdochter hem uit de bron kon verlossen. Morgen zouden ze samen naar zijn eigen rijk vertrekken.

 

Toen gingen ze slapen en de volgende ochtend bij zonsopgang kwam er een koets aangereden, met acht witte paarden ervoor, met witte struisveren op het hoofd en met gouden leidsels. Achter op de koets stond de trouwe Hendrik, de dienaar van de jonge koning. De trouwe Hendrik was zo droef toen zijn meester in een kikker was veranderd, dat hij drie ijzeren banden om zijn hart had laten smeden opdat het niet van smart en droefheid zou breken. De koets moest de jonge koning naar zijn rijk terugbrengen. De trouwe Hendrik liet beiden instappen, ging weer achter op de koets staan en was dolgelukkig om de verlossing van zijn meester.

Toen de koets een eind gereden had, hoorde de prins achter zich een gekraak alsof de koets brak. Hij draaide zich om en riep:

 

‘Hendrik, breekt de koets in twee?’

‘Dat is het niet, mijn heer, oh nee,

een ijzeren band brak van mijn hart,

dat diep verzonken was in smart

toen jij daar in de bron verdween,

en kikker werd in ‘t donker veen.’

 

Nog een keer en daarna nog een keer kraakte het onderweg en telkens dacht de koningszoon dat de koets in tweeën brak, maar het waren de ijzeren ringen die van het hart van de trouwe Hendrik vielen omdat zijn meester nu verlost en gelukkig was.

Letterbeeld U

Letterbeeld A

Letterbeeld I

Letterbeeld K

Letterbeeld E

LETTER S

DE WITTE SLANG

Grimm 17 vertaling: Luc Cielen

 

Heel lang geleden leefde er eens een koning die om zijn grote wijsheid in het hele land beroemd was. Hij wist alles en het leek wel of nieuws over de meest geheime zaken hem op de wind kwam aangewaaid. Hij had echter een eigenaardige gewoonte. Iedere middag, als de tafel afgeruimd was en niemand meer in de kamer, moest de dienaar die hij het meest vertrouwde, hem een schaal met deksel erop brengen en zelfs de dienaar wist niet wat er op de schaal lag. Niemand wist het, want de koning lichtte het deksel pas op als hij helemaal alleen was.

 

Dit ging lange tijd goed tot op een dag de dienaar bij het wegbrengen van de schaal, zijn nieuwsgierigheid niet langer kon bedwingen en de schaal mee naar zijn kamer nam. Toen hij de deur gesloten had, tilde hij het deksel op en zag dat er een witte slang op het bord lag. Hij kon het niet laten ervan te proeven, sneed een klein stukje af en stak het in zijn mond. Nauwelijks had hij het met het puntje van zijn tong aangeraakt of hij hoorde buiten bij het venster een eigenaardig geroezemoes van fijne stemmetjes. Hij liep er naartoe en hoorde dat het mussen waren die met en door elkaar babbelden over wat ze in veld en bos gezien hadden. Door van de slang te eten kon hij de taal van de dieren verstaan.

 

Nu gebeurde het dat net die dag de koningin haar mooiste ring verloor. Omdat de dienaar overal in het paleis mocht komen, werd hij ervan verdacht het juweel gestolen te hebben. Hij moest bij de koning komen, kreeg een stevige uitbrander en moest tegen de volgende morgen de dader aanwijzen, zo niet zou hij ervoor opdraaien. Hoe hij ook zijn onschuld staande hield, het hielp niet, de koning wees boos de deur. Ongerust en vol angst liep hij naar de tuin en vroeg zich af hoe hij zich hieruit kon redden, want nu verkeerde hij toch wel in grote nood. Daar rustten de eenden bij het beekje gezellig uit, poetsten met hun snavel hun veren glad en babbelden door elkaar. Ze vertelden waar ze vanmorgen heen gewaggeld waren en welk lekker voer ze gevonden hadden. Een van hen vertelde een beetje verdrietig: ‘Er ligt me iets op de maag; ik heb een ring, die onder het venster van de koningin lag, inderhaast mee opgeslokt.’ De dienaar pakte snel de eend bij de nek, bracht ze naar de keuken en zei tegen de kok: ‘Hier, slacht deze maar, ze is lekker vet.’ ‘Ja,’ zei de kok, en woog haar op zijn handen, ‘die heeft alle moeite gedaan om zich flink vet te mesten en ze is er echt wel aan toe om gebraden te worden.’ Hij hakte haar de kop af en toen hij ze schoonmaakte, vond hij in haar maag de ring van de koningin. Nu kon de dienaar vanzelfsprekend zijn onschuld bewijzen, en de koning, die spijt had dat hij zijn dienaar onterecht beschuldigd had, wilde het goedmaken. De dienaar mocht hem een gunst vragen, en hij beloofde hem dat hij het hoogste ambt aan het hof zou krijgen als hij dat wenste.

 

De dienaar sloeg het eervolle aanbod af en vroeg alleen maar een paard en wat reisgeld; hij had namelijk zin om erop uit te trekken en een stuk van de wereld te zien. Toen hij gekregen had wat hij gevraagd had, ging hij op weg en kwam op een dag voorbij een beek waar drie vissen in het riet vastzaten en naar water hapten. Hoewel men zegt dat vissen stom zijn, hoorde hij hen toch klagen dat zij daar van ellende zouden omkomen. Omdat hij medelijden met hen had, steeg hij van zijn paard af en hielp de drie vissen terug in de beek. Ze spartelden van vreugde, staken hun kop uit het water en riepen: ‘We zullen aan je denken en je belonen omdat je ons gered hebt!’ De dienaar reed verder en na een poos leek het wel of hij vlak voor zijn voeten een stem in het zand hoorde. Hij bleef staan, luisterde en vernam hoe de mierenkoning klaagde: ‘Als de mensen nu toch maar eens met hun stompzinnige beesten ons van het lijf bleven! Daar trapt dat domme paard met zijn zware hoeven mijn arme volk zonder pardon dood!’  De dienaar leidde zijn paard een zijweg in en de mierenkoning riep hem na: ‘We zullen aan je denken en je daarvoor belonen!’

 

De weg liep door een woud; daar zag hij een ravenvader en een ravenmoeder die hun jongen uit het nest trapten. ‘Weg met jullie, galgenbroed!’ krasten ze, ‘we kunnen jullie niet meer volstoppen, jullie zijn nu groot genoeg om zelf je eten te zoeken.’ De arme ravenjongen lagen op de grond, fladderden en sloegen met hun vleugels en riepen: ‘Wij, hulpeloze kinderen, hoe kunnen wij onszelf voeden, we kunnen niet eens vliegen! Er rest ons niets anders dan hier van honger om te komen!’ De jonge dienaar steeg af, stak met zijn degen zijn paard dood en gaf het aan de jongen om op te eten. Ze kwamen aangehuppeld, aten zich te barsten en riepen: ‘We zullen aan je denken en je daarvoor belonen.’

 

Nu moest hij de te voet verder en nadat hij een heel eind gelopen had, kwam hij bij een grote stad. Daar was oorverdovend lawaai en grote drukte en gedrang in de straten. Er kwam iemand te paard die omriep: ‘De koningsdochter zoekt een echtgenoot. Wie zich kandidaat stelt, moet een moeilijke opdracht volbrengen. Lukt hem dat niet, dan moet hij sterven.’ Velen hadden het al geprobeerd en het met hun leven bekocht. Toen de jongeman de koningsdochter zag, was hij zo door haar schoonheid verblind, dat hij alle gevaar vergat, naar de koning ging en zich kandidaat stelde.

 

Direct werd hij naar het strand gebracht waar men een gouden ring in de zee wierp. Toen zei de koning dat hij naar de ring moest duiken en hem terug moest brengen en voegde eraan toe: ‘Als je zonder de ring terugkomt, zullen we je steeds opnieuw in het water gooien tot je in de golven omkomt.’ Allen beklaagden de mooie jongeling en lieten hem eenzaam op het strand achter. Daar stond hij dan en overlegde bij zichzelf hoe hij dit moest aanpakken. Plots zag hij drie vissen naar hem toe zwemmen. Het waren de drie die hij gered had. De middelste hield een schelp in zijn bek en legde die voor de voeten van de jongen neer. Toen hij de schelp opraapte en opende, zag hij de gouden ring erin liggen. Dolgelukkig bracht hij de ring naar de koning en vroeg hem zijn beloning te geven. De trotse koningsdochter weigerde echter toen ze hoorde dat hij niet van koninklijken bloede was en eiste daarom dat hij een tweede opdracht zou uitvoeren. Ze ging de tuin in en strooide eigenhandig tien zakken gierstkorrels in het gras uit. ‘Die moet je morgen, nog vóór de zon opkomt, allemaal opgeraapt hebben,’ zei ze, ‘en er mag geen korreltje ontbreken.’ De jongeman ging in de tuin zitten en zocht naar een mogelijkheid om deze opdracht te volbrengen; maar hij kon niets verzinnen. Daar zat hij dan treurig het einde van de nacht af te wachten en besefte dat hij moest sterven. Toen echter de eerste zonnestralen in de tuin vielen, zag hij de tien zakken helemaal gevuld naast elkaar staan, geen korreltje ontbrak. De mierenkoning was met zijn duizenden en duizenden mieren ’s nachts gekomen en de dankbare beestjes hadden de gierst met grote vlijt en nauwkeurigheid verzameld en in zakken gedaan. De koningsdochter kwam zelf naar de tuin en zag stomverbaasd dat de jongeman perfect gedaan had wat ze hem opgedragen had. Maar ze bleef trots en zei: ‘Nu heb je wel twee opdrachten goed uitgevoerd, maar ik zal pas met je trouwen als je mij een appel van de levensboom geschonken hebt.’ De jongeling wist niet waar de levensboom stond. Hij maakte zich klaar om hem te gaan zoeken, zo ver zijn benen hem konden dragen, maar veel hoop om hem te vinden had hij niet. Toen hij drie koninkrijken doorgetrokken was, kwam hij in een woud en legde zich onder een grote boom te slapen. Plots hoorde hij in de kruin van de boom een geruis en viel er een gouden appel in zijn handen. Tegelijk fladderden er drie raven naar beneden, zetten zich op zijn knie en zeiden: ‘Wij zijn de drie jonge raven die jij van de hongerdood gered hebt. Toen wij groot geworden waren en hoorden dat je de gouden appel zocht, zijn we over de zee gevlogen tot aan het einde van de wereld waar de levensboom staat en hebben de appel voor je gehaald.’ Vol vreugde keerde de jongeman nu op zijn stappen terug en bracht de mooie koningsdochter de gouden appel. Ze deelden de appel in twee en aten hem samen op. Toen ontwaakte in haar hart de liefde voor hem en ze bleven tot op hoge leeftijd samen en hun geluk werd nooit verstoord.

DE LAARZEN VAN BUFFELLEER

Grimm 199. Vertaling: Luc Cielen

 

Een soldaat die van niets bang is, bekommert zich nergens om. Zo was er eens een soldaat die afgezwaaid was, en omdat hij niets geleerd had en dus ook zijn brood niet kon verdienen, trok hij maar de wereld rond en bedelde bij brave mensen om een aalmoes. Over zijn schouders droeg hij een oude regenjas en aan zijn voeten een paar ruiterlaarzen van buffelleer.

Op een dag ging hij, zonder op de weg te letten, altijd maar rechtdoor en kwam in een woud. Hij wist helemaal niet waar hij was, maar zag op een afgehakte boomstam een man zitten die mooi gekleed was en een groene jagersjas droeg. De soldaat gaf hem een hand, ging naast hem in het gras zitten en strekte de benen. ‘Ik zie dat je mooie, glanzend gepoetste laarzen draagt,’ zei hij tegen de jager; maar als je zoals ik moet ronddwalen, zul je ze zo niet lang kunnen houden. Kijk eens naar die van mij, die zijn van buffelleer en ik draag ze al héél lang, maar ze dragen me overal op en over. Na een tijdje stond de soldaat op en zei: ‘Ik blijf hier niet langer, de honger jaagt me voort. Maar broer Schoenpoets, waarheen leidt dit pad?’ ‘Dat weet ik zelf niet,’ antwoordde de jager, ik ben de weg kwijt.’ ‘Dan is het met jou al net zo gesteld als met mij,’ zei de soldaat, soort zoekt soort, we zullen bij elkaar blijven en de juiste weg zoeken.’ De jager lachte en ze gingen samen op pad, altijd maar verder tot het donker werd. ‘Uit dit woud geraken we vandaag niet meer,’ zei de soldaat, ‘maar ik zie in de verte een lichtje, daar zal wel wat te eten zijn.’

 

Ze kwamen bij een stenen huis, klopten op de deur en een oud vrouwtje deed open. ‘We zoeken nachtkwartier,’ zei de soldaat, en iets stevigs voor de maag, want die is zo leeg als een afgedankte ransel’. ‘Hier kunnen jullie niet blijven,’ antwoordde de vrouw, ‘want dit is hier een rovershol en ik raad jullie aan je biezen te pakken vóór ze thuiskomen, anders gaan jullie eraan.’ ‘Dat wil ik nog wel eens zien,’ zei de soldaat, ‘ik heb al meer dan twee dagen niets meer gegeten, en wat mij betreft, of ik hier mijn laatste adem uitblaas of in het bos van honger omkom, voor mij blijft het om het even. De jager wou niet mee binnengaan, maar de soldaat greep hem bij de arm: ‘Kom mee, broer, zo’n vaart zal het wel niet lopen.’ De oude vrouw had medelijden en zei: ‘Verstop je achter de tegelkachel, als ze wat overlaten en in slaap gevallen zijn, zal ik het jullie geven.’ Amper zaten ze achter de kachel of er kwamen twaalf rovers binnengestormd, gingen aan tafel, die al gedekt was, en eisten ongedurig om eten. De oude vrouw bracht een groot gebraad binnen en de rovers lieten het zich goed smaken. Toen de soldaat de heerlijke braadgeur opsnoof, zei hij tegen de jager: ‘Ik houd het hier niet meer uit, ik ga ook aan tafel en eet mee.’ ‘Jij tekent ons doodvonnis,’ zei de jager en greep hem bij de arm. Maar de soldaat begon luid te hoesten. Toen de rovers dat hoorden, wierpen ze mes en vork kletterend op tafel, sprongen op en ontdekten de twee mannen achter de kachel. ‘Ah zo, heren,’ riepen ze, ‘zitten jullie hier gezellig in de hoek? Wat doen jullie hier? Zijn jullie misschien spionnen? Wacht maar, we zullen jullie eens aan een dorre tak leren vliegen!’ ‘Kalm aan,’ zei de soldaat, ‘ik heb honger. Geef me wat te eten, daarna kun je met me doen wat je maar wil.’ De rovers stonden versteld en de roverhoofdman zei: ‘Ik zie dat je van niets bang bent; wel, eten kun je krijgen, maar daarna ga je eraan.’ ‘Dat zien we nog wel,’ zei de soldaat, ging aan tafel en begon dapper van het gebraad te smullen. ‘Broer Schoenpoets, kom erbij en eet ook wat’ riep hij naar de jager, jij zult al even uitgehongerd zijn als ik en een lekkerder gebraad als dit kun je bij je thuis niet krijgen.’  Maar de jager wou niets. De rovers staarden de soldaat met stijgende verbazing aan en mompelden: ‘Die bekommert zich werkelijk nergens om.’ Daarna zei de soldaat: ‘Dat smaakt, maar ik had er ook graag een goed glas wijn bij gekregen.’ De hoofdman was in een goede bui en kon het wel hebben en riep naar de oude vrouw: ‘Haal maar een van de beste flessen uit de kelder.’ De soldaat trok de kurk er knallend uit, ging met de fles naar de jager en zei: ‘Let goed op, broer, nu ga je iets wonderlijks zien: ik ga een toost uitbrengen op de gezondheid van de bende.’ Toen zwaaide hij de fles over de hoofden van de rovers en riep: ‘Lang zullen jullie leven, mond open en rechterhand omhoog!’ en nam een stevige slok. Zijn woorden waren nog niet koud of alle rovers zaten als versteend met de mond open en hun rechterhand omhoog. De jager zei tegen de soldaat: ‘Ik zie dat je nog meer kunstjes kent, maar laat ons nu maar snel naar huis gaan.’ ‘Hoho broer, zo snel marcheren we hier niet vandaan. We hebben de vijand nu wel verslagen, maar nu moeten we ook nog wat buitmaken. Die kerels zitten daar vast en sperren hun mond van verbazing open: ze kunnen zich echter niet verroeren zonder mijn toestemming. Kom, eet en drink!’ De oude vrouw moest nog een fles van de beste wijn halen en de soldaat stond pas op toen hij genoeg ophad voor drie dagen. Toen het eindelijk dag werd, zei hij: ‘Nu is het tijd dat we opbreken en de vrouw moet ons de kortste weg naar de stad wijzen, zodat we niet te lang moeten marcheren.’

Toen ze daar aankwamen, ging hij naar zijn vroegere makkers en zei: ‘Ik heb daarbuiten in het bos een nest galgenvogels gevonden, kom mee, we gaan ze uithalen.’ De soldaat liep voorop en zei tegen de jager: ‘Jij moet ook meekomen om te zien hoe ze fladderen als we ze bij hun voeten pakken.’ Hij stelde zijn mannen rondom de rovers op, nam de fles, dronk een slok, zwaaide ze over de rovers en riep: ‘Lang zullen ze leven!’ Op hetzelfde moment konden ze weer bewegen, maar bliksemsnel werden ze gegrepen, op de grond gegooid en aan handen en voeten gebonden. Dan liet hij de rovers als bloemzakken op een kar gooien en zei: ‘Breng ze maar recht naar de gevangenis.’ De jager nam ongemerkt een van de mannen terzijde en gaf hem een geheime opdracht mee.

‘Broer Schoenpoets,’ zei de soldaat, ‘we hebben gelukkig de vijand overrompeld en goed gegeten, nu gaan wij rustig achter de anderen aan marcheren.’ Toen ze dicht bij de stad kwamen, zag de soldaat dat een grote menigte uitzinnig van vreugde uit de stadspoorten naar hen toe kwam en enthousiast met groene twijgen zwaaide. Toen zag hij daar de voltallige lijfwacht van de koning aankomen. ‘Wat heeft dat te betekenen?’ zei hij verbaasd tegen de jager. ‘Weet je dan niet’, zei deze, ‘dat de koning lange tijd uit zijn rijk verdwenen was en vandaag terugkeert? Daarom komt al het volk hem tegemoet.’ ‘Maar waar is de koning dan?’ vroeg de soldaat. ‘Hier!’ antwoordde de jager, ‘ik ben de koning en ik heb mijn komst laten melden.’ Daarbij trok hij zijn jagersjas open zodat men zijn koningsmantel kon zien. De soldaat schrok, viel op zijn knieën en vroeg vergiffenis omdat hij in zijn onwetendheid de koning als zijn gelijke had behandeld en hem met de naam Schoenpoets had bedacht. De koning reikte hem de hand en zei: ‘Jij bent een dapper soldaat en je hebt me het leven gered. Vanaf nu zul je nooit meer hongerlijden, want ik ga voor je zorgen. En als je eens van een lekker stuk gebraad wil genieten, net zo lekker als in het rovershol, kom dan maar naar de koninklijke keuken. Maar als je een toost wil uitbrengen, vraag me dan toch maar eerst toestemming daarvoor.’ 

LETTER L

LETTER M

HET KIND VAN MARIA

Grimm 3 Vertaling: Luc Cielen

 

Aan de rand van een groot woud leefde er eens een houthakker met zijn vrouw. Ze hadden slechts één kind, een dochtertje van drie jaar oud. Ze waren zo arm dat ze geen korst brood meer hadden en niet wisten wat ze het kind te eten moesten geven. Op een ochtend trok de houthakker vervuld van zorgen het woud in voor zijn werk en terwijl hij daar houthakte, stond er plots een mooie grote vrouw voor hem. Ze droeg een kroon van lichtende sterren op haar hoofd en zei: ‘Ik ben de maagd Maria, de moeder van het Jezuskind; jij bent arm en in nood, breng je kind naar mij, ik zal het meenemen en er als een moeder voor zorgen.’ De houthakker gehoorzaamde, haalde zijn dochtertje en gaf het aan Maria die het mee naar de hemel nam. Daar had het meisje het helemaal naar haar zin, at suikerbrood, dronk zoete melk, droeg gouden kleedjes en was het speelkameraadje van de engelen. Toen ze veertien jaar was geworden kwam Maria bij haar en zei: ‘Lief kind, ik moet op reis. Bewaar jij de sleutel van de dertien deuren van het hemelrijk. Twaalf deuren mag je openen en genieten van alle heerlijkheden die je er ziet, maar de dertiende deur, waarop deze kleine sleutel past, die is voor jou ten strengste verboden. Die openen, brengt ongeluk.’ Het meisje beloofde te doen wat Maria vroeg. Toen Maria weg was, ging ze in de hemel rond en bezag alle hemelzalen: iedere dag één tot ze ze alle twaalf had bezocht. In iedere zaal zat een apostel in een kring van stralend licht en ze genoot van alle pracht en heerlijkheid en de engelen die met haar meegingen, genoten er ook van. Nu bleef alleen de verboden deur over en ze kreeg ontzettend veel zin om te zien wat daarachter verborgen was. Ze zei tegen de engelen: ‘Ik zal ze niet helemaal opendoen en ik zal ook niet naar binnen gaan. Ik zal alleen de sleutel omdraaien en op een kiertje zetten zodat we toch even naar binnen kunnen kijken.’ ‘Nee, niet doen,’ zeiden de engelen, ‘dat zou zonde zijn, want Maria heeft het verboden en je stort er jezelf mee in het ongeluk.’ Toen zweeg ze, maar het verlangen in haar hart verstilde niet, maar knaagde en prikkelde haar en het liet haar niet met rust. Toen op een dag de engelen niet thuis waren, dacht ze: Nu ben ik helemaal alleen hier en kan ik eindelijk eens gaan kijken, niemand zal er iets van te weten komen. Ze nam de sleutel, hield hem in haar hand, stak hem in het slot en draaide hem om. De deur sprong open en daar zag ze God de Vader, God de Zoon en de Heilige Geest in een aureool van vuur en licht. Toen ze daar als aan de grond genageld vol verbazing stond te kijken, raakte ze toevallig met een vinger de vuur- en lichtgloed aan. Onmiddellijk werd de vinger helemaal verguld en overviel haar een geweldige angst. Ze sloeg de deur toe en liep weg. Wat ze ook probeerde, de angst bleef haar achtervolgen, het hart klopte haar in de keel, en rustig worden lukte haar niet. Ook het goud kleefde aan haar vinger; ze kreeg het er niet af, hoe hard ze ook waste en schrobde.

Niet lang daarna kwam de maagd Maria terug van haar reis. Ze riep het meisje bij zich en vroeg de hemelsleutels terug. Toen ze de sleutelbos overhandigde keek Maria haar recht in de ogen en zei: ‘Heb je de dertiende deur niet opengedaan?’ – ‘Nee,’ antwoordde ze. Daarop legde Maria haar hand op het hart van het meisje en voelde hoe dat bonsde en bonsde; zo merkte ze dat ze haar gebod overtreden had en de deur geopend had. Toen vroeg ze nog een keer: ‘Heb je het echt niet gedaan?’ – ‘Nee,’ zei het meisje nog eens. Toen keek Maria naar de gouden vinger en zag maar al te goed dat het meisje gezondigd had en vroeg voor de derde keer: ‘Heb je het niet gedaan?’ – ‘Nee,’ loog het meisje voor de derde keer. Toen zei Maria: ‘Je hebt niet naar me geluisterd en je hebt gelogen, je bent het niet meer waard om in de hemel te blijven.’

Het meisje viel in een diepe slaap en toen ze wakker werd lag ze beneden op aarde, midden in een wildernis. Ze wou roepen, maar haar stem was weg. Ze sprong op en wilde daar vandaan lopen, maar waarheen ze ook liep, ze werd langs alle kanten tegengehouden door een dichte doornhaag waar ze niet doorheen kon. In het midden van de eenzame plek stond een holle boom; dat was voortaan haar huisje. Ze kroop erin als het donker werd en sliep er. Bij storm en regen was dit haar schuilplaats. Al bijeen was het daar maar een triest leven en als ze eraan terugdacht hoe heerlijk het in de hemel was geweest waar de engelen met haar gespeeld hadden, stroomden de tranen over haar kaken.

 

Wortels en bosbessen waren het enige eetbare dat ze vond en ze zocht er zo veel mogelijk van. In de herfst verzamelde ze de afgevallen noten en bladeren en bracht ze in de holle boom. In de winter at ze van de noten en als het vroor en sneeuwde, kroop ze als een arm beestje in de bladeren om zich te warmen. Het duurde niet lang of haar kleren waren gescheurd en vielen in lompen van haar lijf. Zodra de zon scheen en wat warmte gaf, kroop ze naar buiten en zette zich neer aan de voet van de boom. Haar lange haar bedekte haar als een mantel. Zo zat ze daar jaar na jaar en het verdriet en de ellende van de hele wereld drukten op haar.

Op een keer, toen de bomen zich met frisgroene bladeren getooid hadden, was de koning van het land op jacht in het woud en achtervolgde een ree. Het dier vluchtte in het dichte struikgewas, de koning sprong van zijn paard, sloeg met zijn zwaard de doornstruiken uiteen en toen hij er eindelijk doorheen was, zag hij onder de boom een beeldschoon meisje zitten, van top tot teen bedekt met goudblond haar. Hij bleef staan, bekeek haar vol verbazing en zei: ‘Wie ben jij? Waarom zit jij hier zo moederziel alleen in de wildernis?’ Het meisje gaf geen antwoord, want spreken kon ze niet. Toen zei de koning: ‘Wil je met mij meekomen naar mijn kasteel?’ Ze knikte heel even met haar hoofd. De koning nam haar in zijn armen, liet haar voor zich op het paard zitten en reed met haar naar huis. Toen ze op het koninklijk slot waren aangekomen, liet hij haar mooie kleren aantrekken en gaf haar alles in overvloed. Hoewel ze niet kon spreken, was ze toch zo mooi en lieftallig dat hij haar van harte liefhad en het duurde dan ook niet lang of hij trouwde met haar.

 

Een klein jaar later kreeg de koningin een zoontje. Toen zij de nacht daarop alleen in bed lag, verscheen Maria aan haar en zei: ‘Als je de waarheid zegt en toegeeft dat je de verboden deur geopend hebt, zal ik je weer laten spreken, maar als je hardnekkig blijft liegen, neem ik je pasgeboren kind met me mee.’ De koningin kreeg nu gelegenheid om te antwoorden maar ze bleef halsstarrig en zei: ‘Nee, ik heb de verboden deur niet opengemaakt.’ Daarop nam Maria het kindje uit de armen van de koningin en verdween ermee. Toen het kind de volgende ochtend nergens te vinden was, werd er onder de mensen geroddeld dat de koningin een menseneetster was en haar eigen kind had opgegeten. Ze hoorde alles maar kon niets zeggen om zich te verweren. De koning wilde niet geloven wat de mensen beweerden en bleef haar liefhebben.

 

Een jaar later kreeg de koningin weer een zoontje. ’s Nachts kwam Maria en zei: ‘Als je toegeeft dat je de verboden deur geopend hebt, krijg je je kind terug en mag je weer spreken. Als je echter hardnekkig blijft liegen, dan neem ik ook dit kind mee.’ Toen zei de koningin: ‘Nee, ik heb de verboden deur niet opengemaakt.’ Maria nam het kind uit haar armen en verdween ermee naar de hemel. ’s Morgens ontdekten de mensen dat ook dit kind verdwenen was en weer beweerden ze dat de koningin het verslonden had. De raadsheren van de koning eisten dat ze voor de rechter moest verschijnen. Maar de koning hield zo veel van haar dat hij het niet kon geloven en verwittigde zijn raadsheren dat ze nooit meer iets daarover mochten zeggen of ze zouden gemarteld en gedood worden.

 

Weer een jaar later kreeg de koningin een mooi dochtertje. Voor de derde keer verscheen Maria aan haar en zei: ‘Kom mee.’ Ze nam de koningin bij de hand en bracht haar naar de hemel. Daar zag de koningin haar twee zoontjes vrolijk spelen met de wereldbol en ze lachten naar haar. Maria zag dat de koningin daar heel gelukkig om was en zei: ‘Smelt je hart nu niet? Als je toegeeft dat je de verboden deur geopend hebt, geef ik je je beide zoontjes terug.’ Maar de koningin antwoordde voor de derde keer: ‘Nee, ik heb de verboden deur niet opengemaakt.’ Daarop liet Maria de koningin waar naar de aarde afdalen en nam ook haar derde kind mee.

 

Toen de volgende morgen bekend werd dat ook dit derde kind verdwenen was, riepen de mensen: ‘De koningin is een menseneetster, ze moet sterven!’ En de koning kon niet anders dan naar zijn raadsheren luisteren. Ze kwam voor de rechtbank en omdat ze niet kon antwoorden en zich niet kon verdedigen, werd ze veroordeeld tot de brandstapel. Het hout werd opgestapeld en toen ze er bovenop aan een paal vastgebonden was en het vuur langs alle kanten begon te branden, smolt dat ijzige, trotse hart van haar. Ze kreeg berouw en dacht: Kon ik toch maar vóór ik sterf toegeven dat ik de deur geopend heb.’ Toen kreeg ze haar stem terug en riep zo luid ze kon: ‘Ja, Maria, ik heb het gedaan!’ Onmiddellijk viel de regen met bakken uit de hemel en doofde de vlammen. Er straalde een licht boven haar waarin de maagd Maria neerdaalde met de twee jongetjes aan haar zijde en het pasgeboren dochtertje op de arm. Ze zei: ‘Wie spijt heeft en bekent, die is alles vergeven.’ Ze gaf haar de drie kinderen terug, maakte haar tong los en schonk haar levenslang geluk.

LETTER R

en

LETTERCOMBI-NATIE EU

DE DAPPERE KLEERMAKER

Grimm 20 Vertaling: Luc Cielen


Op een mooie zomerochtend zat een kleermaker op zijn tafel bij het venster. Hij was goedgeluimd en naaide dat het een plezier was om te zien. Een boerin kwam door de straat en riep: ‘Lekker vruchtenmoes te koop! Lekker vruchtenmoes te koop!’ Dat vond hij wel heerlijk klinken, stak zijn smalle hoofd door het venster en riep: ‘Kom maar hier, beste vrouw, hier kun je wat verkopen.’

De vrouw sleurde haar zware manden drie trappen op tot bij de kleermaker en moest alle potten met moes voor hem uitpakken. Hij bekeek ze, hield ze omhoog, rook eraan en uiteindelijk zei hij: ‘Deze hier lijkt me wel wat, weeg voor mij maar een ons af, of iets meer, het mag ook een kwart pond zijn. De boerin die gehoopt had flink wat te verkopen, gaf hem wat hij vroeg en trapte het mopperend en sakkerend af.  ‘Ziezo. God, zegen deze spijs,’ riep de kleermaker, ‘dat ze me kracht en moed geeft.’ Hij haalde het brood uit de kast, sneed zich een boterham af en smeerde het vruchtenmoes erop. ‘Dat zal niet slecht smaken,’ zei hij, ‘maar eerst dit wambuis afwerken, en dan lekker smullen.’ Hij legde de boterham naast zich op tafel, naaide voort en van puur plezier begon hij steeds grotere steken te maken.

Intussen steeg de geur van het zoete vruchtenmoes op langs de muren, waar een massa vliegen zat die direct aangetrokken werd en zich in een zwerm op de boterham stortte. ‘Hela, wie heeft jullie uitgenodigd?’ riep de kleermaker en joeg de ongenode gasten weg. Maar de vliegen, die zijn taal niet verstonden, lieten zich niet zomaar wegjagen en kwamen in nog groteren getalen terug. Toen had de kleermaker er dik genoeg van, greep uit zijn lappenmand een doek en met een ‘pas op, ik ga jullie ervan langs geven!’ sloeg hij er duchtig op los. Toen hij de lap wegtrok, lagen er niet minder dan zeven dood met de pootjes uitgestrekt. ‘Da’s toch wel knap van mij!’ zei hij en hij was er trots op dat hij zo dapper was, ‘dat moet ik in de hele stad gaan vertellen.’ Rap, rap naaide hij zich een gordel en borduurde er met grote letters op: ‘zeven in één klap.’ ‘Hoe zo, alleen maar in de stad?’ zei hij, ‘de hele wereld moet dit weten!’ En zijn hart kwispelde van vreugde als het staartje van een lammetje. De kleermaker bond de gordel rond zijn buik en wilde de wijde wereld in, want hij was van mening dat zijn naaikamer te klein was voor zo veel dapperheid. Maar vóór hij vertrok zocht hij zijn hele huis af of er niet nog iets was dat hij kon meenemen, maar vond niets anders dan een stuk oude kaas dat hij op zak stak. Buiten voor de deur zag hij een vogel die in de struiken verward zat, en die propte hij bij de kaas in zijn zak. Nu kon hij op weg en omdat hij licht en lenig was, werden zijn benen niet snel moe.

De weg voerde naar de top van een berg waar een geweldig grote reus zat die rustig op alles neerkeek. Het kleermakertje ging dapper naar hem toe en zei: ‘Hallo, kameraad, zit je daar de wijde wereld te bekijken? Ik ben net op weg er naartoe om mijn geluk te beproeven. Heb je zin om mee te gaan?’

De reus keek vol afschuw op het kleermakertje neer en zei: ‘Lomperik, miserabel manneke!’ ‘Dat denk je maar,’ antwoordde de kleermaker, trok zijn jas open en liet zijn gordel aan de reus zien, ‘lees hier maar eens wat voor een kerel ik ben.’ De reus las: ‘Zeven in één klap’ en dacht dat het mensen waren die de kleermaker verslagen had en kreeg al een klein beetje respect voor het kereltje. Toch wilde hij hem eerst eens op de proef stellen. Hij raapte een steen op en perste die zo hard in zijn vuist dat het water eruit droop. ‘Doe me dat maar eens na,’ zei de reus, ‘als je zo sterk bent.’ ‘Is dat alles?’ zei de kleermaker, ‘dat is voor mij kinderspel.’ Hij tastte in zijn zak, greep de zachte kaas en perste hem zo hard in zijn handen dat het vocht eruit liep. ‘Dat is heel wat beter, niet?’

De reus wist niet wat te zeggen en kon niet geloven dat dat kleine mannetje dit kon. Daarop greep de reus een steen en wierp die zo hoog dat men hem amper nog kon zien. ‘Nu jij, onderkruipertje, doe me dat maar eens na.’

‘Dat heb je goed gedaan,’ zei de kleermaker, maar je steen is toch terug op de grond gevallen. Ik zal er een zó hoog omhoog gooien dat hij niet meer terugkomt.’ Hij greep de vogel uit zijn zak en wierp hem in de lucht. De vogel die blij was met de plots verkregen vrijheid, steeg op, vloog weg en kwam niet meer terug. ‘Wat vind je daarvan, kameraad?’ vroeg de kleermaker. ‘Gooien kun je wel,’ zei de reus, ‘maar nu wil ik wel eens zien of je ook bekwaam bent om iets te dragen.’ Hij nam de kleermaker mee naar een machtige eik die daar geveld lag en zei: ‘Als je sterk genoeg bent, help me dan om die boom uit het woud te dragen.’ ‘Graag,’ zei de kleine man, ‘neem jij maar de stam op je schouder, dan zal ik de kruin met alle takken en twijgen dragen, want die zijn het zwaarst.’ De reus nam de stam op zijn schouders en de kleermaker zette zich op een tak. De reus, die niet kon omkijken, droeg de hele boom en het kleermakertje liet zich lekker meedragen. Hij was heel vrolijk daar achteraan en floot het liedje: ‘Er reden drie snijdertjes uit de poort’, als was het dragen van de boom kinderspel. Na een tijdje kon de reus niet meer en riep: ‘Pas op! Ik kan niet meer! Ik ga de boom laten vallen.’ De kleermaker sprong snel van zijn tak, greep de boom met beide armen vast alsof hij hem gedragen had en zei tegen de reus: ‘Zo een grote kerel als jij kan niet eens een boom dragen.’

Ze vervolgden samen hun weg en toen ze bij een kersenboom kamen, nam de reus de kruin, waar de sappigste kersen hingen, boog hem naar beneden, duwde haar in de handen van de kleermaker en zei dat hij ervan mocht eten. Het kleermakertje was echter veel te zwak om de boom vast te houden en toen de reus losliet, veerden de takken weer omhoog en werd de kleermaker in de lucht geslingerd. Toen hij zonder kleerscheuren weer beneden gekomen was, zei de reus: ‘Wat is me dat, ben jij niet eens sterk genoeg om zo’n slap boompje vast te houden?’ ‘Sterk genoeg,’ zei de kleermaker, ‘denk je nu echt dat dit een probleem was voor iemand als ik die er zeven in één klap heeft geslagen? Ik ben over de boom gesprongen, omdat de jagers daar tussen de struiken aan het schieten zijn. Doe me dat maar eens na, als je kan.’ De reus probeerde het, maar kon niet over de boom geraken en bleef in de takken hangen, zodat ook hier de kleermaker het pleit won.

De reus zei: ‘Als jij toch zo’n dappere kerel bent, kom dan mee naar ons hol en blijf bij ons slapen.’ Dat zag het kleermakertje wel zitten en ging mee. Toen zij in het reuzenhol kwamen, zaten daar nog meer reuzen bij het vuur. Ieder had een gebraden schaap in de handen en smulde ervan.’ De kleermaker keek even rond en dacht: ‘Het is hier heel wat ruimer dan in mijn huisje.’ De reus wees hem een bed en zei dat hij erin moest gaan liggen en slapen. Het bed was echter veel te groot voor het snijdertje, daarom ging hij er niet in liggen, maar kroop in een hoekje.

Om middernacht, toen de reus dacht dat de kleermaker diep in slaap was, stond hij op, nam een zware ijzeren staaf en sloeg het bed in één slag middendoor en dacht dat hij korte metten gemaakt had met die kleine sprinkhaan.

’s Morgens trokken de reuzen het woud in en dachten helemaal niet meer aan het kleermakertje. Maar daar kwam hij plots vrolijk en zelfverzekerd aangelopen. De reuzen schrokken, waren bang dat hij hen zou vermoorden en renden zo snel ze konden weg.

 

De kleermaker trok verder, zijn neus achterna. Nadat hij een eind gewandeld had, kwam hij in de tuin van een koninklijk paleis. Hij was zo moe dat hij zich in het gras legde en in slaap viel. Terwijl hij daar zo lag, kwamen er mensen voorbij die hem van top tot teen bekeken en op zijn gordel lazen: ‘Zeven in één klap’. ‘Ocharme,’ zeiden ze, ‘wat moet zo’n grote held hier in vredestijd? Hij moet wel heel machtig zijn.’ Ze gingen het aan de koning vertellen en waren van mening dat hij, als er oorlog zou uitbreken, wel eens heel nuttig en belangrijk kon zijn en dat men hem dan ook hier moest houden. De koning was blij met de raad en stuurde een lakei naar de vreemdeling. Die moest hem zodra hij wakker werd een post in het leger aanbieden. De gezant bleef naast de slaper staan, wachtte tot hij zijn armen uitrekte en zijn ogen opende en bracht dan de boodschap over. ‘Daarom ben ik naar hier gekomen,’ antwoordde hij, ‘en ik ben bereid om in dienst van de koning te treden.’ Dus werd hij eervol ontvangen en kreeg hij een huis toegewezen. Maar de soldaten waren niet zo enthousiast over de komst van de kleermaker en wensten hem wel duizend mijl ver. ‘Wat moet hiervan komen?’ zeiden ze, ‘als we ruzie met hem krijgen en hij slaat erop los, dan doodt hij er zeven van ons met één klap. Dan gaan we er allemaal aan.’ Dus besloten ze naar de koning te gaan en vroegen hem hen te ontslaan. ‘Wij zijn niet gemaakt,’ zeiden ze, ‘om naast iemand te leven die er zeven in één klap slaat.’ De koning vond het heel erg dat hij om die éne nieuwkomer zijn trouwe dienaren moest ontslaan, wenste dat hij hem nooit onder ogen was gekomen en wilde heel graag van hem verlost zijn. Maar hij durfde hem niet ontslaan omdat hij vreesde dat hij hem en heel zijn volk zou vermoorden en zich de koningskroon zou toe-eigenen. Hij piekerde er zo lang over tot hij ten slotte raad wist. Hij stuurde een boodschapper naar de kleermaker die hem moest zeggen dat hij zo’n grote held was, dat de koning hem een aanbod wilde doen. In het woud huisden twee reuzen die met roof, moord, brand en plundering veel kwaad veroorzaakten. Niemand durfde naar hen toe gaan uit schrik het leven erbij in te schieten. Maar als hij deze reuzen overwon en doodde zou hij de enige dochter van de koning tot vrouw krijgen en als bruidsschat het halve koninkrijk; er zouden ook honderd ruiters meegaan om hem te helpen. ‘Dat is echt spek voor jouw bek,’ dacht de kleermaker, ‘een mooie prinses en een half koninkrijk krijg je niet elke dag aangeboden.’ Dus antwoordde hij: ‘O ja, die reuzen kan ik wel de baas en die honderd ruiters heb ik daarbij niet nodig; wie er zeven in één klap slaat, moet zich geen zorgen maken om twee.’

De kleermaker vertrok en de honderd ruiters reden achter hem aan. Toen hij bij de zoom van het bos kwam, zei hij tegen hen: ‘Blijf hier maar op me wachten, ik reken wel alleen af met die reuzen.’ Hij liep het woud in, speurend naar links en rechts. Na een tijdje zag hij de twee reuzen: ze lagen onder een boom te slapen en snurkten zo hard dat de takken op- en neergingen. De kleermaker, ijverig als hij was, stopte zijn twee zakken vol stenen en klom in de boom. Halverwege ging hij op een tak zitten en schuifelde verder tot hij recht boven de twee slapers zat. Dan liet hij de ene steen na de andere op de borst van een reus vallen. Het duurde lang voor de reus dit gewaarwerd, maar uiteindelijk werd hij wakker, stootte zijn compagnon aan en zei: ‘Waarom sla je mij?’ ‘Je droomt,’ zei de ander, ‘ik heb je niet eens aangeraakt.’ Ze gingen weer liggen en sliepen verder. Toen liet de kleermaker een steen op de tweede reus vallen. ‘Wat is dat?’ riep die naar de eerste, ‘waarom gooi jij met stenen naar mij?’ ‘Ik gooi helemáál niet met stenen,’ bromde de eerste. Ze kibbelden een tijdje maar omdat ze nog moe waren gaven ze het op en hun ogen vielen weer toe. Nu hervatte de kleermaker zijn spelletje, zocht de dikste steen uit en wierp hem met alle kracht op de borstkas van de eerste reus. ‘Dat is erover!’ riep die en sprong als een waanzinnige op en sloeg zijn kameraad zo hard tegen de boom dat die ervan schudde. De ander betaalde hem met gelijke munt en ze werden zo woedend dat ze bomen uitrukten en zo lang op elkaar lossloegen tot ze allebei tegelijk uitgeput neervielen. Toen sprong de kleermaker van zijn tak. ‘Nog een geluk,’ zei hij, ‘dat ze de boom waarin ik zat, niet uitgerukt hebben, anders had ik gelijk een eekhoorntje naar een andere moeten springen, maar mij krijgen ze niet te pakken.’ Hij trok zijn zwaard en gaf elke reus er een paar striemende houwen mee in hun borst. Toen ging hij naar de ruiters en zei: ‘Het werk zit erop, ze zijn allebei dood; maar het ging er vreselijk aan toe. In hun nood hebben ze bomen uitgerukt en zich hevig verweerd, maar het hielp allemaal niets. Zo gaat dat als je met iemand te maken hebt die er zeven in één klap slaat.’

‘Ben je dan niet gewond?’ vroegen de ruiters. ‘Natuurlijk niet,’ antwoordde de kleermaker, ‘geen haartje hebben ze me gekrenkt.’ De ruiters wilden hem niet geloven en reden het bos in. Daar vonden ze de reuzen in een grote plas bloed en her en der lagen er uitgerukte bomen.

De kleermaker ging naar de koning en vroeg de hem toegezegde beloning. Maar de koning had spijt van zijn belofte en vroeg zich af hoe hij van deze held verlost kon worden. ‘Voor je mijn dochter en het halve rijk krijgt,’ zei hij, ‘moet je nog een heldendaad verrichten. In het woud leeft een eenhoorn die alles verwoest. Die moet je eerst vangen.’

‘Van een eenhoorn ben ik nog minder bang dan van twee reuzen; zeven in één klap: dat is mijn ding.’ Gewapend met een touw en een bijl trok hij het woud in en liet zijn begeleiders weer aan de rand ervan achter. Lang zoeken moest hij niet, want daar kwam de eenhoorn al op hem af als wilde hij de kleermaker aan zijn hoorn spiesen. ‘Kalm aan, kalm aan,’ zei deze, ‘niet zo voortvarend.’ Hij bleef staan, wachtte tot de eenhoorn vlakbij was en sprong dan lenig achter een dikke boom. De eenhoorn ramde in volle vaart de boom en boorde zijn hoorn zo diep in de stam dat hij hem er niet meer uitkreeg, hoe hard hij ook rukte. Daarmee zat hij gevangen. ‘Vogeltje, je bent gevangen,’ zong het snijdertje terwijl hij achter de boom vandaan kwam. Hij bond het touw om de nek van de eenhoorn, hakte met zijn bijl de hoorn uit de stam en trok het beest mee naar de koning.

Maar de koning wou hem het beloofde loon nóg niet geven en belastte hem met een derde opdracht. De kleermaker moest, vóór hij bruiloft zou vieren, eerst een everzwijn vangen dat het bos omwoelde. De koninklijke jagers zouden met hem meegaan om hem te helpen. ‘Met plezier,’ zei de snijder, ‘dat is kinderspel.’ De jagers liet hij bij de rand van het woud achter en daar waren ze maar al te blij om, want ze hadden geen zin om het zwijn nog eens tegen het lijf te lopen.

Toen de ever de kleermaker zag komen, liep hij met schuim om de mond en dreigende tanden op hem toe om hem omver te gooien. Onze lenige held sprong echter snel een kleine boskapel in en in één ruk door sprong hij door het venster aan de andere kant weer naar buiten. Het zwijn was hem achterna naar binnen gestormd terwijl de snijder snel buiten omliep en de deur dichtsloeg. Daarmee zat het razende beest, dat veel te zwaar en te onhandig was om door het venster te springen, opgesloten. Ons kleermakertje riep de jagers om het gevangen zwijn met eigen ogen te komen zien. De snuggere snijder trok naar de koning en die moest nu willens nillens zijn belofte houden en hem zijn dochter en de helft van zijn koninkrijk schenken. Had de koning geweten dat daar geen grote held, maar een arme kleermaker voor hem stond, het zou hem nog meer spijt berokkend hebben. De bruiloft werd met veel pracht en praal maar met bitter weinig vreugde gevierd en de kleermaker werd koning.

Een tijd later hoorde de jonge koningin hoe haar man ’s nachts in zijn droom riep: ‘Jongen, maak me snel dat wambuis en verstel die broek of je krijgt met de maatstok om je oren!’ Toen merkte ze in welk straatje hij geboren was en de volgende morgen kloeg ze bij haar vader dat ze getrouwd was met een kleermaker en dat ze van hem af wilde. De koning troostte haar en zei: ‘Laat volgende nacht de deur van je slaapkamer open. Mijn knechten zullen buiten klaarstaan. Als hij vast in slaap is, zullen ze naar binnen gaan, hem vastgrijpen, de boeien omdoen en naar een schip dragen dat over de wijde wereldzeeën wegvaart. De koningin was blij, maar de wapendrager, die alles gehoord had, hield van de jonge koning en ging hem alles verklappen. ‘Daar zal ik wel een stokje voor steken,’ zei de kleermaker.

’s Avonds ging hij zoals gewoonlijk samen met zijn vrouw naar bed. Toen zij dacht dat hij diep in slaap was, stond ze op, trok de deur open en ging weer op bed liggen. De snijder deed nog steeds of hij sliep en riep luid: ‘Jongen, maak me snel dat wambuis en verstel die broek of je krijgt met de maatstok om je oren! Zeven heb ik met één klap geslagen, twee reuzen gedood, een eenhoorn en een everzwijn gevangen en ik zou bang zijn van die soldaten die daar buiten voor de deur staan?!’ Toen de knechten de kleermaker zo hoorden roepen, overviel hen een geweldige schrik en stoven weg. Ze renden alsof de wilde jacht hen op de hielen zat en niemand van hen durfde het nog tegen hem op te nemen. Zo was en bleef de kleermaker zijn hele leven lang koning.

 

In plaats van De dappere kleermaker (Grimm 20) kun je ook het sprookje De reus en de kleermaker (Grimm 183 – zie volgende bladzijde) vertellen. Of je vertelt het ene sprookje ter gelegenheid van de letter R en het andere sprookje bij de klankcombinatie EU. Of je neemt een totaal ander sprookje waarin een reus voorkomt.  

 

--------------------------

 

DE REUS EN DE KLEERMAKER

Grimm 183 Vertaling: Luc Cielen

 

Er was eens een kleermaker, zo een met veel complimenten en weinig centen, die zin kreeg om er op uit te trekken om wat in het woud rond te kijken. Zodra hij kon, trok hij de deur van zijn winkel achter zich dicht en

zwierf langs wegen

over bruggen en stegen

nu hier, dan daar,

steeds verder maar.

 

Toen hij nu daarbuiten rondliep, zag hij in de blauwe verte een steile berg en daarachter een toren die vanuit het wilde, donkere bos tot aan de hemel reikte. ‘Potverdorie!’ riep de kleermaker, ‘wat is me dat?’ En omdat hij vreselijk nieuwsgierig was, trok hij er direct naar toe. Wat trok hij echter grote ogen en viel zijn mond open van verbazing, toen hij er vlakbij kwam, want die toren had benen, sprong ineens over de berg en stond als een machtige reus voor de kleermaker. ‘Wat doe jij hier, jij kleine mug?’ riep hij met een stem alsof het donderde. De kleermaker antwoordde: ‘Ik kijk alleen maar wat rond, benieuwd of ik mijn brood kan verdienen in het bos.’ ‘Als het voor jou past, kun je direct bij mij in dienst komen.’ ‘Als dat zo uitkomt, waarom niet. Maar wat geef je me als loon?’ ‘Wat voor loon je gaat krijgen? Wel, dat ga ik je eens snel vertellen. Alle jaren driehonderdvijfenzestig dagen en als het een schrikkeljaar is nog één er bovenop. Is dat duidelijk?’ ‘Wat mij betreft wel,’ zei de kleermaker en dacht: ‘Een mens moet nu eenmaal liggen zoals zijn bedje gedekt is. Maar zodra ik kan, muis ik er vanonder.’ Daarop zei de reus: ‘Goed, haal me dan maar eens een kruik water, kleine schobbejak.’ ‘Waarom niet de beek met de bron erbij?’ vroeg de complimentenmaker en liep met de kruik naar het water. ‘Wat zegt hij? De beek mét de bron erbij?’ mompelde de reus die een beetje onhandig en dom was, binnensmonds en begon schrik te krijgen, ‘die kerel kan meer dan appels poffen, die heeft een alruin in zijn lijf. Pas maar op, ouwe jongen, dat is geen knecht voor jou.’ Toen de kleermaker het water gebracht had, gaf de reus hem het bevel een paar stapels hout klein te hakken en naar huis te dragen.

 

‘Waarom niet het hele woud,

met jong en oud,

met tak en blad,

knoestig en glad?’

 

vroeg de kleermaker en ging het hout hakken.

 

‘Wat, het hele woud,

met jong en oud,

met tak en blad,

knoestig en glad?

 

en de beek met de bron erbij?’ mompelde de lichtgelovige reus binnensmonds en kreeg nog meer schrik, ‘die kerel kan meer dan appels poffen, die heeft een alruin in zijn lijf. Pas maar op, ouwe jongen, dat is geen knecht voor jou.’

Toen de kleermaker het hout naar huis gebracht had, droeg de reus hem op om twee of drie everzwijnen te schieten voor het avondeten. ‘Waarom niet liever duizend met één knal en die allemaal naar hier brengen?’ vroeg de kleermaker snoevend. ‘Wat?’ riep de hevig geschrokken reus met zijn hazenhart, ‘laat het dan maar voor vandaag en ga maar slapen.’

De reus was nu zo bang geworden dat hij de hele nacht geen oog dichtdeed en draaide en keerde en prakkeseerde hoe hij het moest aanleggen om van die vervloekte heksenmeester af te komen.

 

De volgende morgen gingen de reus en de kleermaker naar een moeras waaromheen wilgen stonden. Toen zei de reus: ‘Luister eens, ga op een van de twijgen van zo’n wilg zitten, want ik wil toch wel eens zien of je de tak kunt ombuigen.’ Met een wip zat de kleermaker boven in de boom op een tak, hield zijn adem in en maakte zich zo zwaar dat de twijg naar beneden boog. Maar toen hij weer adem wilde halen, zwiepte de twijg weer omhoog en omdat hij spijtig genoeg geen strijkijzer op zak had, werd hij zo hoog omhoog gezwierd, dat hij tot groot plezier van de reus uit het oog verdween. En als hij niet gevallen is, dan zweeft hij daar nog altijd ergens hoog in de lucht.

LETTERS

F, V, W, G

en

LETTERCOMBI-NATIES

OE en CH

DE GANZENHOEDSTER

Grimm 89 Vertaling: Luc Cielen

 

Er was eens een oude koningin die een mooie dochter had. De koning was al lang geleden gestorven en de dochter was nu oud genoeg om te trouwen, dus werd zij uitgehuwelijkt aan een prins in een ver land. Toen de bruiloft naderde, pakte de koningin kostbare spullen en juwelen in, goud en zilver, bekers en andere waardevolle zaken die bij een bruidsschat horen, want zij hield zielsveel van haar kind. Ze gaf haar ook een kamermeisje mee om haar te vergezellen en haar aan de bruidegom over te dragen. Ze kregen elk een paard voor de reis. Het paard van de koningsdochter heette Falada en kon spreken. Toen het moment van afscheid nemen was aangebroken, liep de oude koningin naar haar slaapkamer, nam een mes en sneed ermee in haar vinger. Drie druppels bloed ving ze op in een wit doekje dat ze aan haar dochter gaf met de woorden: ‘Mijn lieve kind, bewaar dit goed, het zal je onderweg te pas komen.’ Zo namen ze vol droefheid afscheid van elkaar.

 

De koningsdochter stak het doekje in haar bloesje, dicht bij haar hart, steeg te paard en ging op weg naar haar bruidegom. Na een uur rijden kreeg ze dorst en zei tegen het kamermeisje: ‘Stijg af en schep met mijn beker die je daarvoor meegenomen hebt, water uit de beek, want ik wil wat drinken.’ ‘Als je dorst hebt,’ antwoordde het kamermeisje, ‘stijg dan zelf af, kniel bij de beek en drink maar, ik ben je meid niet.’ Omdat de prinses grote dorst had, steeg ze af, boog zich over de beek en dronk ervan; het kamermeisje wilde haar zelfs de gouden beker niet geven om uit te drinken. Toen zei de prinses: ‘O lieve God!’ Waarop de drie druppels antwoordden: ‘Als je moeder dit zou weten, het hart van haar zou breken.’ Maar de prinses was nederig, zei niets en steeg weer te paard. Zo reden ze ettelijke mijlen verder, maar omdat het die dag erg warm was en de zon brandde, kreeg ze weer dorst. Toen ze bij een rivier kwamen, riep ze naar het kamermeisje: ‘Stijg af en breng me wat water in mijn gouden beker,’ want ze was de belediging van daarstraks al vergeten. Het kamermeisje zei vanuit de hoogte: ‘Als je wil drinken, drink dan maar alleen, ik ben je meid niet.’ Van grote dorst knielde de prinses neer bij de rivier, boog zich over het stromende water, huilde en zuchtte: ‘O lieve God!’ en de bloeddruppels antwoordden weer: ‘Als je moeder dit zou weten, het hart van haar zou breken.’ Terwijl ze zich vooroverboog om te drinken, viel het doekje met de drie druppels uit haar bloesje en dreef met het water weg zonder dat ze dat door haar tranen heen merkte. Het kamermeisje had het wel gezien en was blij want nu kreeg ze macht over de bruid. Door het verlies van de bloeddruppels was ze immers zwak en machteloos geworden. Toen de prinses weer te paard wou stijgen, zei het kamermeisje: ‘Ik ga op Falada rijden, jij hoort op mijn knol te zitten.’ De prinses kon niet anders dan doen wat haar geboden werd. Toen moest ze van het kamermeisje haar mooie prinsessenkleren uittrekken en de eenvoudige kleren van het kamermeisje aandoen. Ten slotte moest ze bij de wijde hemel zweren dat ze aan het koninklijk hof tegen niemand zou zeggen wat er gebeurd was. Wilde ze de eed niet afleggen, dan werd ze ter plekke gedood. Maar Falada had alles gezien en vergat het niet.

 

Het kamermeisje reed nu op Falada en de echte bruid op de oude knol tot ze bij het koningspaleis kwamen. Daar heerste grote vreugde om hun komst en de prins liep op hen toen, hielp het kamermeisje van het paard en dacht dat zij zijn toekomstige bruid was. Hij leidde haar de trap op terwijl de echte koningsdochter beneden bleef staan. De oude koning stond boven bij het raam, zag haar en merkte hoe elegant en mooi ze was. Hij ging onmiddellijk naar de troonzaal en informeerde bij de bruid wie dat daar beneden was die met haar meegekomen was. ‘O, die heb ik als gezelschap voor onderweg meegenomen. Geef het meisje maar iets te doen zodat ze wat om handen heeft.’ Maar de oude koning had geen werk voor haar. Het enige wat hij kon bedenken was: Ik heb daar nog een kleine knecht die de ganzen hoedt, dat ze hem maar gaat helpen. De knecht heette Koert en de ware bruid was voortaan zijn hulpje bij het hoeden van de ganzen.

 

Enkele dag later zei de valse bruid tegen de jonge koning: ‘Lieve man, mag ik je een gunst vragen?’ Hij antwoordde: ‘Graag.’ ‘Laat dan de slager komen om het paard waarop ik hier naartoe gereden ben te slachten, want het heeft me onderweg veel last bezorgd.’ In werkelijkheid vreesde ze dat het paard zou verraden hoe ze de prinses behandeld had. Toen het moment aanbrak waarop de trouwe Falada geslacht zou worden, vernam de echte bruid wat er ging gebeuren. Ze ging naar de slager en gaf hem in het geheim een geldstuk om haar een kleine dienst te bewijzen. In de stad was een grote poort waaronder het heel donker was; zij moest er ’s avonds en ’s morgens met de ganzen langs. Daar moest hij het hoofd van Falada ophangen zodat zij hem nog af en toe kon zien. De slagersknecht beloofde het, sloeg het hoofd van Falada af en hing het onder de donkere poort.

 

’s Morgensvroeg, toen zij en Koertje door de poort de stad verlieten, zei ze in het voorbijgaan:

‘Ach, Falada moest bloeden!’

Het paardenhoofd antwoordde:

‘Ach meisje, jij moet hoeden.

Had je moeder dat geweten,

‘t hart was haar in twee gespleten!’

Ze ging de stad uit en dreef samen met Koertje de ganzen naar buiten. Toen ze op de weide waren gekomen, ging ze zitten en maakte haar haar, dat van zuiver goud was, op. Koertje was verrukt over die goudglanzende haren en wilde er een paar uittrekken. Maar ze zei:

            ‘Waai maar wind, waai maar wind!

            Neem de hoed mee van dat kind.

            Laat Koert met jou maar vechten

            tot ik met kam en lint

            mijn haar heb kunnen vlechten!’

Plots blies er zo’n krachtige wind dat de hoed van Koertje over de weide wegwaaide en hij er achteraan moest. Toen hij terugkwam was ze klaar met kammen en vlechten en kon hij geen haartje meer uittrekken. Nu was Koertje boos en sprak niet meer tegen haar. Zo hoedden ze de hele dag de ganzen en bij valavond keerden ze naar huis terug.

 

De volgende morgen, toen ze onder de donkere poort naar buiten gingen, zei het prinsesje weer:

‘Ach, Falada moest bloeden!’

Het paardenhoofd antwoordde:

‘Ach, meisje, jij moet hoeden.

Had je moeder dat geweten,

‘t hart was haar in twee gespleten!’

Op de wei aangekomen ging ze weer zitten en begon weer haar haar te kammen en op te maken. Koertje kwam weer aangelopen en wilde er weer enkele pakken, maar zij riep snel:

            ‘Waai maar wind, waai maar wind!

            Neem de hoed mee van dat kind.

            Laat Koert met jou maar vechten

            tot ik met kam en lint

   mijn haar heb kunnen vlechten!’

  

Weer waaide de wind en nam het hoedje van Koertje mee, ver weg, en Koertje moest er weer achteraan. Toen hij terugkwam had zij haar weer gevlochten en hij kon geen enkel haartje te pakken krijgen. Zo hoedden ze de ganzen weer de hele dag.

 

Maar ’s avonds, toen ze thuisgekomen waren, ging Koertje naar de oude koning en zei: ‘Ik wil de ganzen niet meer hoeden als dat meisje nog meegaat.’ ‘Waarom niet?’ vroeg de oude koning. ‘Ze plaagt me de hele dag.’ Toen moest hij van de koning vertellen wat er met haar aan de hand was. Koertje zei: ‘Als we ’s morgens met de ganzen door de donkere poort naar buiten gaan, hangt daar een paardenhoofd aan de muur en dan zegt zij:

‘Ach, Falada moest bloeden!’

Dan antwoordt dat hoofd:

‘Ach, meisje, jij moet hoeden.

Had je moeder dat geweten,

‘t hart was haar in twee gespleten!’’

Zo vertelde Koertje verder wat er op de weide gebeurde en hoe hij zijn hoed moest vangen die door de wind werd meegesleurd. De oude koning gaf hem het bevel om de volgende dag weer de ganzen naar de weide te drijven. Hijzelf ging, toen de dag aanbrak onder de donkere poort staan en hoorde hoe zij met het hoofd van Falada sprak. Daarna ging hij hen achterna en verborg zich in het struikgewas bij de weide. Nu zag hij met eigen ogen hoe de ganzenhoedster met de kudde daar aankwam en na een korte poos in het gras ging zitten en haar goudglanzende haar losmaakte. Tegelijk zei ze:

            ‘Waai maar wind, waai maar wind!

            Neem de hoed mee van dat kind.

            Laat Koert met jou maar vechten

            tot ik met kam en lint

            mijn haar heb kunnen vlechten!’

Er stak een wind op die met het hoedje aan de haal ging, waardoor Koertje er een heel eind achteraan moest rennen, terwijl de prinses haar haar kamde en vlocht. De oude koning zag het allemaal gebeuren zoals Koertje het hem verteld had. Daarop verliet hij het bosje zonder dat ze hem zagen en toen ’s avonds de ganzenhoedster thuiskwam, moest ze bij hem komen en vroeg hij haar waarom ze dat deed. ‘Dat mag ik je niet vertellen en ik mag ook bij niemand mijn beklag doen, want om mijn leven te redden heb ik dat onder de blote hemel gezworen. Hij drong aan en liet haar niet met rust, maar kwam niets meer te weten. Toen zei hij: ‘Als je het me niet wil vertellen, doe dan je beklag bij de ijzeren kachel,’ en ging weg. Toen kroop ze in de ijzeren kachel en begon te jammeren en te huilen, stortte haar hart uit en zei: ‘Hier zit ik nu van Jan en alleman verlaten hoewel ik de dochter van een koning ben. Een vals kamermeisje heeft met geweld mijn kleren afgepakt en heeft mijn plaats ingenomen bij mijn bruidegom en ik moet als ganzenhoedster het slechtste werk doen.

Had mijn moeder dat geweten,

‘t hart was haar in twee gespleten!’’

De oude koning stond buiten bij de kachelpijp te luisteren en hoorde alles. Toen kwam hij terug naar binnen en liet haar uit de kachel komen. Ze kreeg koninklijke gewaden aan en het leek wel een wonder hoe mooi ze was. De oude koning riep zijn zoon bij zich en vertelde hem dat hij de verkeerde bruid had: die was slechts een kamermeisje, terwijl deze hier, de ganzenhoedster, de ware was. De jonge koning was zielsgelukkig toen hij zag hoe mooi en deugdzaam ze was. Nu werd er een groot feestmaal gehouden waarop alle mensen van het hof en goede vrienden werden uitgenodigd. Aan het hoofd van de tafel zat de bruidegom met aan zijn ene zijde de koningsdochter en aan zijn andere zijde het kamermeisje. Het kamermeisje was zo vervuld van zichzelf dat ze de koningsdochter in haar prachtige gewaden niet herkende. Toen allen goed gegeten en gedronken hadden en in een vrolijke stemming waren, gaf de oude koning een raadsel op aan het kamermeisje. ‘Wat moet er gebeuren met iemand die zijn meester zo en zo bedrogen heeft?’ en vertelde alles wat hij vernomen had en vroeg: ‘Hoe moet zij gestraft worden?’ Toen zei de valse bruid: ‘Die moet men poedelnaakt in een ton steken die binnenin met vlijmscherpe nagels is beslagen. Men moet er twee witte paarden voor spannen die haar straat in straat uit voortslepen.’ ‘Zo,’ zei de oude koning, ‘heb je zelf het vonnis geveld en beslist wat er met jou zal gebeuren.’

Toen het vonnis voltrokken was huwde de jonge koning met de echte bruid en samen heersten ze over het rijk in vrede en geluk.

LETTERS H, N en Z

DE ZES ZWANEN

Grimm 49 Vertaling: Luc Cielen

 

Een koning ging eens jagen in een groot woud en ging zo hevig op in de jacht dat niemand van zijn jagers hem kon volgen. Pas toen de avond viel hield hij zijn paard in, keek om zich heen en kwam tot de vaststelling dat hij verdwaald was. Hij zocht een weg om uit het bos te geraken, maar vond die niet. Plots zag hij een oude vrouw die de hele tijd met haar hoofd schudde, naar hem toekomen; het was een heks. 

‘Beste vrouw, zei de koning, ‘kun je mij asjeblief wijzen hoe ik uit het bos kom?’

‘Zeker, heer koning,’ antwoordde ze, ‘dat kan ik. Maar ik doe het op één voorwaarde en als je die niet nakomt, zul je nooit of te nimmer uit het bos geraken en moet je van honger omkomen.' 

‘En welke voorwaarde mag dat wel zijn?’ vroeg de koning. 

‘Ik heb een dochter,’ zei de oude vrouw, ‘die zo mooi is als niemand anders ter wereld. Zij verdient het om jouw vrouw te worden. Als je haar tot je koningin wil nemen, dan toon ik je hoe je uit het bos komt.’

De koning die schrik had om in het woud van honger om te komen, willigde haar verzoek in en de oude vrouw nam hem mee naar haar huisje waar haar dochter bij de haard zat. Ze verwelkomde de koning alsof ze hem verwachtte. Hij zag wel dat ze heel mooi was maar toch beviel ze hem niet helemaal, en als hij naar keek voelde hij een koude rilling over zijn rug gaan. Toch nam hij het meisje bij zich op zijn paard en wees de heks hem de weg. De koning kwam ten slotte in zijn paleis terug en daar werd kort daarop bruiloft gehouden.

 

Nu was de koning al eens eerder getrouwd geweest en bij zijn eerste vrouw had hij zeven kinderen: zes jongens en één meisje. Hij hield ontzettend veel van hen, meer dan wat of wie ook ter wereld; zij waren zijn oogappels. Omdat hij schrik had dat de stiefmoeder zijn kinderen niet goed zou behandelen en hen misschien zelfs kwaad zou berokkenen, bracht hij hen naar een eenzaam slot dat midden in een groot woud stond. Het lag zo goed verborgen en de weg er naartoe was zo moeilijk te vinden dat hij hem zelf niet eens gevonden zou hebben als hij niet van een wijze vrouw een kluwen wol had gekregen die de wonderbare eigenschap bezat dat het zich vanzelf afwikkelde en de weg toonde als je hem voor je uitwierp.

 

De koning ging zo vaak naar zijn kinderen dat de koningin zijn afwezigheid opmerkte. Ze werd nieuwsgierig en wou graag weten wat hij daar zo helemaal alleen in het woud uitspookte. Ze gaf zijn dienaren zoveel geld dat ze bereid waren zijn geheim te verraden en vertelden haar ook over het kluwen wol dat de weg tonen kon. Van dan af rustte ze niet meer tot ze ontdekt had waar de koning het kluwen bewaarde. Daarna naaide ze kleine hemdjes van witte zijde en omdat ze van haar moeder heksenkunsten had geleerd, naaide ze er toverkracht in. Toen de koning eens op jacht was, nam ze de hemdjes en ging naar het woud, waar het kluwen wol haar de weg wees. De jongens zagen in de verte iemand naderen en dachten dat het hun lieve vader was en liepen hem vol vreugde tegemoet. Toen ze bij haar kwamen, gooide ze de hemdjes naar hen en zodra de hemdjes hen aanraakten, veranderden ze in zwanen die over de bomen wegvlogen. Opgewekt ging de koningin naar huis en dacht van haar stiefkinderen verlost te zijn, maar het zusje was niet met haar broers naar buiten gelopen en wist niet wat er hun overkomen was. De volgende dag kwam de koning om zijn kinderen te bezoeken, maar vond alleen zijn dochtertje. 

‘Waar zijn je broers?’ vroeg de koning. 

‘Ach, vader,’ zei het meisje, ‘ze zijn weg en ze hebben mij hier achtergelaten.’ Ze vertelde dat ze vanuit het venstertje op haar kamer gezien had hoe haar broers als zwanen over het woud weggevlogen waren. Ze toonde hem de veren die op de binnenplaats waren gevallen en die zij daar opgeraapt had. De koning was zeer verdrietig en vermoedde helemaal niet dat de koningin erachter zat. Omdat hij vreesde dat zijn dochter ook ontvoerd zou worden, wilde hij haar mee naar huis nemen. Maar uit angst voor de stiefmoeder smeekte zij haar vader om haar dan toch nog één nacht in het kasteel in het woud te laten blijven.

Het arme meisje dacht: Ik blijf niet langer hier, ik ga mijn broers zoeken. ’s Nachts verliet ze het kasteel en stapte de hele nacht door en ook nog de volgende dag tot ze van vermoeidheid niet verder kon. Toen zag ze een jachthut, ging naar binnen en zag er in een kamer zes kleine bedjes staan. Ze durfde niet in een van de bedjes te gaan slapen, dus kroop ze onder een bed, legde zich op de harde vloer en wilde daar de nacht doorbrengen. Net toen de zon onderging hoorde ze een geruis en zag zes zwanen langs het venster naar binnen vliegen. Ze gingen op de vloer zitten, bliezen naar elkaar zodat hun veren in het rond vlogen en trokken hun zwanenvel uit zoals je een hemd uittrekt. Het meisje zag alles gebeuren, herkende haar broers en blij als ze was kroop ze snel onder het bed uit. De broers waren al even blij toen ze hun zus zagen, maar hun vreugde was van korte duur.

‘Hier kun je niet blijven,’ zeiden de broers, ‘want dit is een rovershol. Als de rovers thuiskomen en je hier zien, vermoorden ze je.’

‘Kunnen jullie me dan niet beschermen?’ vroeg de zus.

‘Nee,’ zeiden ze, ‘we kunnen iedere avond maar een klein kwartiertje ons zwanenvel uitdoen en onze mensengedaante aannemen, daarna worden we weer zwanen.’

‘Kunnen jullie dan niet verlost worden?’ snikte het meisje met tranen in de ogen.

‘Nee, dat is onmogelijk,’ antwoordden de broers, ‘want de voorwaarde om ons te verlossen is veel te zwaar. Je mag zeven jaar lang niet spreken, niet lachen en ondertussen moet je zeven hemdjes naaien uit sterrenbloemen. Als er ook maar één woord over je lippen komt, is alles verloren.’ Nauwelijks hadden de broers dit gezegd of het kwartiertje was om en ze vlogen als zwanen het venster uit.

 

Het meisje nam zich voor om haar broers koste wat het kost te verlossen zelfs als zijzelf er het leven bij in zou schieten. Ze verliet de jachthut, ging midden in het woud zitten, zette zich op een tak van een boom en bracht daar de nacht door. De volgende morgen ging ze op zoek naar sterrenbloemen en begon te naaien. Er was niemand om mee te praten en in lachen had ze geen zin. Ze zat daar maar en keek alleen naar haar werk. Toen ze daar lange tijd geleefd en gewerkt had, gebeurde het dat de koning van het land op jacht was in het woud. Zijn jagers waren toevallig bij de boom gekomen waarin het meisje zat en riepen naar haar: ‘Wie ben jij?’ Maar zij antwoordde niet. ‘Kom er maar uit,’ zeiden ze, ‘kom maar naar ons, we zullen je geen kwaad doen.’ Maar ze schudde het hoofd. Toen ze niet ophielden met vragen, gooide ze haar gouden halskettinkje naar hen in de hoop dat ze daarmee tevreden zouden zijn. Maar ze hielden niet op, dus gooide ze haar gordel naar beneden en toen ook dit niet hielp, ook haar kousenbanden en zo het een na het ander van wat ze aanhad en kon missen. Ten slotte had ze alleen nog haar hemd aan. Maar zelfs dan waren de jagers niet van plan om op te stappen, integendeel, ze klommen in de boom, grepen haar vast en brachten haar naar de koning.

De koning vroeg: ‘Wie ben jij? Wat deed jij daar in de boom?’ Maar ze antwoordde niet. Hij vroeg het in elke taal die hij machtig was, maar ze bleef zo stom als een vis. Maar omdat ze heel mooi was, werd de koning verliefd op haar. Hij sloeg zijn mantel om haar heen, nam haar bij zich op zijn paard en reed naar zijn paleis. Daar kreeg ze chique kleren aan en ze straalde van schoonheid als de zon, maar er was geen woord uit haar te krijgen. Ze mocht naast hem aan tafel zitten en haar bescheidenheid en welgemanierdheid bevielen hem zozeer dat hij zei: ‘Met haar wil ik trouwen en met niemand anders,’ en enkele dagen later traden ze in het huwelijk.

 

De koning had echter een boosaardige moeder en die was niet erg opgezet met dit huwelijk en begon te roddelen over de koningin. ‘Wie weet waar die slet vandaan komt, die niet eens kan praten,’ zei ze, ‘ze is het toch niet waard om de vrouw van een koning te zijn.’ Toen een jaar later de koningin haar eerste kind kreeg, nam de moeder van de koning het kindje ’s nachts weg en smeerde bloed om de mond van de slapende koningin.  Daarna ging ze naar haar zoon en beweerde dat de koningin een menseneetster was. De koning geloofde het niet en nam haar in bescherming zodat niemand haar kwaad kon doen. Zijzelf zat zonder ophouden aan de hemdjes te naaien en had geen aandacht voor iets anders. Toen zij de tweede keer beviel van een mooi jongetje, deed haar valse schoonmoeder hetzelfde als bij de vorige geboorte. Maar ook nu kon de koning het niet geloven. Hij zei: ‘Ze is zo vroom en zo goed, ze zou nooit zoiets vreselijks doen. Als ze nu niet stom was geweest, had ze zich kunnen verdedigen en haar onschuld kunnen bewijzen.’ Maar toen ze de derde keer beviel en de slechte schoonmoeder weer het kind wegnam en de koningin weer beschuldigde, en deze geen woord zei om zich te verdedigen, kon de koning niet anders dan haar aan het gerecht uit te leveren. Ze werd tot de brandstapel veroordeeld.

 

Toen de dag aanbrak waarop ze zou verbrand worden, was dit tevens de laatste dag van de zes jaar dat ze niet mocht spreken of lachen om haar broers te verlossen. De zes hemdjes waren klaar, behalve het laatste, dat mankeerde nog de linkermouw. Op weg naar de plaats waar het vonnis voltrokken zou worden, droeg ze de hemdjes over haar arm en toen ze boven op de brandstapel stond en het vuur werd aangestoken, keek ze omhoog. Daar kwamen zes zwanen aangevlogen. Toen wist ze dat haar verlossing nabij was en haar hart sprong op van vreugde.

 

De zwanen daalden met zacht geruis naar haar zodat ze de hemden naar hen kon gooien. Toen de hemdjes hen raakten, vielen de verenkleden af en stonden haar broers in levenden lijve voor haar, mooi en jong. De jongste had echter geen linkerarm, in de plaats daarvan had hij een zwanenvleugel op zijn rug. Ze omhelsden en kusten elkaar en de koningin ging naar de koning, die stomverbaasd was en zei: ‘Lieve echtgenoot van me, nu kan ik eindelijk spreken en je vertellen dat ik onschuldig ben en dat ik valselijk aangeklaagd was.’ Ze vertelde hem dat zijn moeder hem bedrogen had en zelf de kinderen weggenomen en verborgen had. De kinderen werden erbij gehaald en de koning straalde van geluk toen hij ze zag. Zijn boosaardige moeder werd voor straf op de brandstapel vastgebonden en verbrand. Maar de koning en de koningin met haar zes broers leefden nog vele jaren in vrede en geluk.

LETTER J

JORINDE EN JORINGEL

Grimm 69 Vertaling: Luc Cielen

 

Er was eens een heel oud kasteel in het midden van een groot donker woud. Daarin woonde helemaal alleen een oude vrouw die een heksenmeesteres was. Overdag toverde ze zich om in een kat of een nachtuil, maar ’s avonds nam ze haar gewone mensengestalte aan. Zij verstond de kunst om wilde dieren en vogels naar zich toe te lokken en te vangen, waarna ze hen slachtte en kookte of braadde. Als je op honderd stappen van het slot kwam, moest je, of je nu wilde of niet, blijven staan en kon je je niet meer verroeren tot zij de toverspreuk had gezegd waarmee je verlost werd. Als er echter een maagdelijk meisje in de kring van honderd stappen kwam, veranderde ze het in een vogel die ze in een kooi stopte en naar een zaal in haar kasteel bracht. Ze had daar wel zevenduizend vogelkooien met zeldzame vogels.

 

Nu was er eens een jong meisje dat Jorinde heette en mooier was dan alle andere meisjes. Zij en een bijzonder knappe jonge man, Joringel heette hij, hielden zielsveel van elkaar en wilden trouwen. De trouwdag naderde en ze genoten intens van elkaar en waren onafscheidelijk. Om eens rustig met elkaar te kunnen praten, gingen ze wat in het bos wandelen. ‘Pas maar op,’ zei Joringel tegen Jorinde, ‘dat je niet te dicht bij het kasteel komt.’ Het was een mooie avond; de zonnestralen vielen laag tussen de bomen onder de donkere kruinen op het mos. Een tortelduif zong een klaaglied in een oude beuk.

 

Af en toe schreide Jorinde en ging tegen de stam van een boom in de laatste zonnestralen zitten treuren. Ook Joringel voelde zich heel treurig. Ze voelden zich beiden zo terneergeslagen als gingen ze sterven. Ze keken om zich heen, wisten niet meer waar ze waren en langs waar ze naar huis konden gaan. De zon stond nog met een helft boven de berg en de andere helft was al ondergegaan. Joringel zag plots tussen de struiken door de oude muren van het slot, heel dichtbij. Hij schrok en werd doodsbang. Jorinde zong:

 

‘Mijn vogel met het ringetje rood,

die zingt van pijn een droevig lied,

voorspelt de duif zijn vroege dood

en zingt van pijn en… twiet, twiet, twiet!’

 

Joringel keek naar Jorinde. Ze was in een nachtegaal veranderd en zong twiet, twiet, twiet. Een nachtuil met gloeiende ogen cirkelde driemaal om haar heen en krijste hoe, hoe, hoe. Joringel kon zich niet meer verroeren. Hij was versteend, kon niet wenen, niet praten en zijn handen en voeten niet meer bewegen. De zon ging helemaal onder, de uil verdween in een struik en onmiddellijk daarna kwam er een oude kromme, graatmagere vrouw met een gelige gerimpelde huid tevoorschijn. Ze had grote rode ogen en het puntje van haar kromme neus kwam tot tegen haar kin. Ze mompelde, greep de nachtegaal met haar knokige vingers en liep er mee weg. Joringel was niet in staat om te spreken en kon niet van zijn plaats komen. Na een tijd kwam de heks terug en zei met gedempte stem: ‘Goeie dag, Zachiël, als ’t maantje in ’t kooitje schijnt, maak los, Zachiël, op ’t goede uur.’ Daarmee was Joringel bevrijd. Hij viel op zijn knieën voor de oude vrouw en smeekte haar om Jorinde naar hem terug te brengen, maar zij zei dat hij haar nooit ofte nimmer terug zou krijgen en liep weg. Hij riep, huilde, jammerde tevergeefs. ‘O, o, o, hoe moet het nu met mij?’ Joringel ging heen, zwierf rond en kwam ten slotte in een vreemd dorp, waar hij aan het werk ging als herder. Dikwijls zwierf hij in de buurt van het kasteel rond, maar nooit te dichtbij.

Op een nacht droomde hij dat hij een bloedrode bloem vond. In het hart daarvan lag een mooie grote parel. Hij plukte de bloem, liep ermee naar het kasteel en alles wat betoverd was werd verlost als hij het met de bloem aanraakte. Hij droomde ook dat hij daarmee zijn Jorinde kon bevrijden. Toen hij de volgende morgen wakker werd, begon hij overal waar hij kwam, in de bergen en in de valleien, te zoeken naar zo’n bloem. Pas na negen dagen vond hij ’s morgens vroeg de bloedrode bloem met in het hart ervan een grote dauwdruppel, zo groot als een parel. Hij plukte de bloem en liep dag en nacht door tot hij bij het kasteel kwam. Toen hij op honderd passen van het slot kwam, versteende hij niet, maar kon doorlopen tot aan de poort. Joringel verheugde zich ten zeerste en toen hij met de bloem de poort aanraakte, sprong deze vanzelf open. Hij ging naar binnen, bleef op de binnenkoer staan luisteren om te ontdekken vanwaar het vogelgezang kwam. Toen hij wist waar de vogels zaten, zocht hij de zaal en ging binnen. De heksenmeesteres was net bezig de zevenduizend vogels te voederen. Toen ze Joringel zag, werd ze boos, woest, razend, schold hem uit, spuwde gif en gal naar hem maar ze kon niet dichter bij hem komen dan op twee stappen. Hij bemoeide zich niet met haar, maar bekeek al de vogelkooien. Er waren honderden nachtegalen maar welke daarvan was zijn Jorinde? Terwijl hij daar liep te zoeken, merkte hij dat de heks stilletjes een kooi met een vogel erin wegnam en ermee naar de deur liep. Vlug rende hij op haar af, raakte de kooi met zijn bloem aan en tegelijk ook de oude heks. Nu was ze haar toverkracht kwijt en naast haar stond Jorinde even mooi als vroeger. Ze liep naar Joringel en gaf hem een dikke knuffel. Toen hij alle andere vogels uit hun betovering verlost had en ze allemaal weer hun meisjesgedaante hadden, liepen hij en Jorinde hand in hand naar huis en leefden nog lang en gelukkig samen.

LETTER T

en

LETTERCOM-BINATIE SJ

RAPONSJE

Grimm 12 

 

Er waren eens een vrouw en een man die al sinds lang hoopten een kind te krijgen, maar dat lukte niet tot uiteindelijk de goede God de vrouw enige hoop schonk. Het koppel had in het achterhuis een venstertje van waaruit de prachtige tuin van de buren te zien was. Die tuin stond vol met de allermooiste bloemen en geurige kruiden en was omgeven door een hoge muur. Niemand waagde het om in die tuin te gaan, want de eigenares ervan was een heks met veel macht en iedereen had schrik van haar.

Op een dag stond de vrouw voor het venstertje en keek in de tuin. Haar oog viel op een perkje met lekkere raponsjes die er zo heerlijk groen uitzagen dat ze begon te watertanden en dolgraag van die raponsjes wilde proeven. Het verlangen ernaar werd elke dag groter en omdat ze maar al te goed wist dat ze er nooit van zou kunnen eten, verloor ze alle eetlust. Ze werd almaar magerder en magerder, zag bleek en voelde zich ellendig. Haar man schrok ervan en zei: ‘Wat scheelt er toch, mijn lieve schat?’ ‘Ach’, antwoordde ze, ‘Ik wil zo graag van de raponsjes proeven uit de tuin achter ons huis. Als ik er geen kan eten ga ik dood van de goesting.’ De man hield ontzettend veel van zijn vrouw en dacht: ‘Ik laat mijn vrouw toch niet sterven, zeker. Ik haal wel wat van die raponsjes, al kost het me de kop.’ In de avondschemering kroop hij over de muur, plukte snel een handvol raponsjes en bracht ze naar zijn vrouw. Zij maakte er onmiddellijk een slaatje van en at het gulzig op. Ze smaakten zo goed, ze waren zó lekker, dat ze de volgende dag nog drie keer meer zin in raponsjes had. Ze zou pas tevreden zijn als haar man nog eens een portie wilde halen. Dus klom hij ’s avonds laat weer over de muur. Toen hij zich aan de andere kant naar beneden liet zakken, schrok hij geweldig, want daar stond hij oog in oog met de toverkol. ‘Hoe durf je,’ riep ze en keek hem woedend aan, ‘als een dief in mijn tuin binnendringen en mijn raponsjes stelen. Daar zul je voor boeten!’ ‘Ach,’ antwoordde hij, ‘heb medelijden met me. Ik deed dit uit hoge nood. Mijn vrouw had jouw raponsjes gezien vanuit het venster in ons achterhuis en ze wilde er zó graag van proeven dat ze zou sterven als ze er niet van kon eten.’ De toverkol kalmeerde en zei: ‘Als het waar is wat je zegt, mag je zo veel raponsjes meenemen als je wil, op één voorwaarde: je moet me het kind geven dat je vrouw ter wereld zal brengen. Het kind zal het goed hebben bij mij en ik zal ervoor zorgen zoals het een goede moeder betaamt.’ In zijn angst beloofde de man te doen wat ze vroeg en toen korte tijd later het kindje geboren werd, kwam de heks onmiddellijk om het kind mee te nemen en gaf het de naam Raponsje.

 

Raponsje werd het mooiste kind onder de zon. Toen ze twaalf jaar was geworden, sloot de heks haar op in een toren diep in het woud. Die toren had geen deuren, geen trappen en slechts één klein venstertje helemaal bovenaan onder het dak. Als de heks naar binnen wou, riep ze:

‘Raponsje, Raponsje,

je vlecht moet naar beneden.’

Raponsje had heel fijn, lang haar; het leek wel gesponnen goud. Als ze de stem van de heks hoorde, maakte ze haar vlecht los, wikkelde ze om een haak die aan het venster zat en liet ze twaalf meter naar beneden. De heks klom dan langs de vlecht naar boven.

 

Nu gebeurde het dat enkele jaren later de koningszoon door het woud reed en bij de toren kwam. Daar hoorde hij iemand zingen met zo’n mooie, lieflijke stem dat hij zijn paard inhield en luisterde. Het was Raponsje die, om de tijd te verdrijven in haar eenzame gevangenis, haar mooie stem liet klinken. De koningszoon wou naar haar toegaan en zocht de deur, maar er was er geen. Dus reed hij maar weer naar huis, maar hij was zo betoverd door haar mooie stem dat hij elke dag terugkwam om naar haar te luisteren. Toen hij op een keer achter een boom stond te luisteren, zag hij de heks aankomen en hoorde hij hoe ze riep:

‘Raponsje, Raponsje,

je vlecht moet naar beneden.’

Daarop liet Raponsje haar vlecht vallen en de heks klom naar boven. Zo, dat is de ladder waarlangs men binnen kan komen. Dat ga ik ook eens proberen, dacht de koningszoon. De dag daarop, toen het donker begon te worden, ging hij naar de toren en riep:

‘Raponsje, Raponsje,

je vlecht moet naar beneden.’

De vlecht kwam naar beneden en de prins klom naar boven.

 

Raponsje schrok geweldig toen er een man, en bovendien zo’n mooie als ze nog nooit gezien had, door het venster klom. De koningszoon stelde haar gerust en vertelde haar heel vriendelijk dat hij zo ontroerd was door haar gezang dat hij geen rust meer kende en haar per se wilde zien. Nu had Raponsje geen schrik meer. Toen hij vroeg of hij haar man mocht worden, en zij zag hoe jong en knap hij was, dacht ze: Hij zal vast en zeker meer van mij houden dan die oude feeks van een Gothel. Ze legde haar handen in de zijne, knikte ja en zei: ‘Ik wil dolgraag met je meegaan, maar ik weet niet hoe ik hieruit geraak. Weet je wat? Elke keer als je langskomt, breng dan een streng zijde mee. Dan vlecht ik daarmee een ladder en als die klaar is, kom ik mee naar beneden en mag je me meenemen op je paard.’ Ze spraken af dat hij voortaan en net zo lang tot de ladder af was, iedere avond zou langskomen; niet overdag, want dan kwam de heks. De toverkol merkte niets van de afspraak tot Raponsje op een keer aan haar vroeg: ‘Zeg me eens, vrouw Gothel, hoe komt het toch dat het me veel meer moeite kost om jou naar boven te trekken dan de jonge koningszoon; die is altijd in een oogwenk boven.’ ‘O jij, vervloekt kind!’ riep de heks, ‘wat hoor ik daar? Ik dacht dat je helemaal van de wereld afgesloten was en nu heb je toch nog kans gezien om mij te bedriegen!’ Vol woede greep ze de mooie vlecht van Raponsje, sloeg ze een paar keer rond haar linkerhand, nam met haar rechterhand een schaar en rits, rats, daar viel de vlecht op de grond. Ze was bovendien zo hardvochtig dat ze Raponsje meenam naar een wildernis, waar ze zich in kommer en kwel in leven moest zien te houden.

Diezelfde dag nog keerde de heks terug naar de toren, raapte de afgeknipte vlecht op, hing ze aan de haak bij het venster en toen ’s avonds de koningszoon kwam en riep:

‘Raponsje, Raponsje,

je vlecht moet naar beneden.’

liet ze de vlecht naar beneden zakken. De koningszoon klom omhoog, maar toen hij boven kwam zag hij daar niet zijn lief Raponsje, maar de toverheks die hem met razende, venijnige ogen aankeek. ‘Aha,’ spotte ze, ‘je dacht je mooie liefje te komen halen, maar de vogel zit niet meer op het nest en zingt niet meer. De kat heeft hem gehaald en zal jou de ogen uitkrabben. Maak maar een kruis over je Raponsje, je zult haar nooit ofte nimmer nog te zien krijgen.’ De koningszoon was buiten zichzelf van verdriet en wanhopig als hij was, sprong hij door het venster naar beneden. Hij bracht het er weliswaar levend af, maar de doornen waarin hij terechtgekomen was, staken zijn ogen uit. Blind dwaalde hij nu door het woud, at alleen maar wortels en bessen, en deed niets anders dan jammeren en wenen om zijn liefste meisje. Zo dwaalde hij enkele vreselijk ellendige jaren rond en kwam ten slotte in de wildernis waar Raponsje met de tweeling – een jongen en een meisje die ze daar ter wereld gebracht had – een zorgelijk bestaan leidde. Daar hoorde hij plots een stem die hem bekend voorkwam. Hij ging erop af en toen hij dichterbij kwam, herkende Raponsje hem en viel hem wenend om de hals. Twee tranen vielen op zijn ogen, waardoor deze opengingen en hij weer kon zien zoals vroeger. Hij nam haar mee naar zijn rijk waar ze met grote vreugde ontvangen werden. En ze leefden nog lang vreugdevol en gelukkig.

LETTERS D, B en P

SNEEUWWITJE EN ROZEROOD

Grimm 161 Vertaling: Luc Cielen

 

Er was eens een arme weduwe die in een klein hutje woonde. Voor het huisje stonden twee rozenboompjes; het ene droeg witte, het andere rode rozen. Zij had twee dochtertjes die op de rozen leken; het ene heette Sneeuwwitje, het andere Rozerood. Het waren de braafste, liefste, ijverigste en flinkste kinderen die er op de wereld te vinden waren. Sneeuwwitje was wat stiller en zachter van aard dan Rozerood.  Rozerood dwaalde liever in velden, weiden en bossen rond om bloemen te plukken en vogels te vangen; Sneeuwwitje bleef liever thuis om haar moeder te helpen of las haar voor uit een boek als er niets anders te doen was. De twee meisjes hielden heel veel van elkaar en liepen altijd hand in hand als ze ergens naartoe gingen. Als Sneeuwwitje zei: ‘We zullen elkander nooit verlaten,’ antwoordde Rozerood: ‘Zolang we leven, nooit!’ en de moeder voegde er dan aan toe: ‘Wat de een heeft, moet ze delen met de ander.’

 

Dikwijls doolden ze onder hun beiden door het bos om rode bosbessen te zoeken en daarbij hadden ze nooit last van de wilde dieren, integendeel, ze kwamen vol vertrouwen dichterbij; het haasje at uit hun handen van een koolblad, de ree graasde vlak bij hen, het hert kwam vrolijk voorbij gehuppeld en de vogeltjes bleven op de takken zitten en floten uit volle borst. Zelfs als ze ’s avonds laat in het bos waren en niet meer thuis geraakten voor de nacht, overkwam hen niets. Ze legden zich dan naast elkaar op het mos en sliepen vast tot de ochtend. Hun moeder wist dat en maakte zich geen zorgen over hen. Op een keer toen ze zo in het woud geslapen hadden en door het morgenrood gewekt werden, zagen ze een heel mooi kindje in een wit glanzend kleed naast hen zitten. Het stond op en keek hen vriendelijk aan, maar zei niets en verdween in het woud. Toen ze omkeken, zagen ze dat ze op de rand van een afgrond hadden geslapen en ze zouden er zeker in gevallen zijn als ze een paar stappen verder gegaan waren in het donker. Hun moeder vertelde hun dat het de bewaarengel van brave kinderen was geweest.

 

Sneeuwwitje en Rozerood hielden het hutje zo proper dat het een plezier was om te zien. In de zomer deed Rozerood het huishouden en wekte elke morgen haar moeder met een witte en een rode roos van de boompjes voor het huisje. In de winter zorgde Sneeuwwitje voor de open haard, maakte het vuur aan en hing de ketel aan de haal. Die ketel was van rood koper en glansde als goud omdat zij hem zorgvuldig schuurde en poetste. ’s Avonds als de sneeuwvlokken naar beneden dwarrelden, zei de moeder: ‘Sneeuwwitje, wil je de grendel voor de deur schuiven?’ en dan gingen ze samen bij de haard zitten. De moeder zette haar bril op en las voor uit een groot boek terwijl de meisjes sponnen en luisterden. Naast hen lag een lammetje op de vloer en achter hen op een stok zat een wit duifje met zijn kopje onder een vleugel.

 

Op een avond, toen ze zo gezellig bij elkaar zaten, klopte er iemand op de deur. De moeder zei: ‘Rozerood, doe eens gauw open, misschien is het een zwerver die onderdak zoekt.’ Rozerood sprong op, schoof de grendel weg in de veronderstelling dat het een arme man zou zijn, maar dat was niet zo, het was een beer die zijn dikke zwarte kop door de deuropening stak. Rozerood slaakte een gil en deinsde terug; het lammetje blaatte en het duifje fladderde op en Sneeuwwitje verstopte zich achter het bed van de moeder. De beer begon te praten en zei: ‘Je moet geen schrik hebben, ik doe jullie niets; ik ben half bevroren en zou me graag wat komen warmen bij jullie.’ ‘Och, arme beer,’ zei de moeder, ‘kom maar bij het vuur liggen maar let op dat je je pels niet verbrandt.’ Dan riep ze: ‘Sneeuwwitje, Rozerood, kom maar, de beer doet niets, hij heeft het goed met ons voor.’ Ze kwamen dichterbij en stilaan kwamen ook het lammetje en het duifje erbij en hadden geen schrik van hem. De beer zei: ‘Lieve kinderen, willen jullie de sneeuw uit mijn pels kloppen?’ Ze haalden de bezem en schrobden de pels schoon. De beer strekte zich uit bij het vuur, bromde genoeglijk en knorde tevreden. Het duurde niet lang of ze waren hem helemaal gewoon en begonnen hem te plagen. Ze kriebelden hem met hun handen, gingen met hun voeten op zijn rug staan en schommelden hem heen en weer, of ze namen een twijg van de hazelaar en sloegen ermee, en als hij dan bromde, begonnen ze te lachen. De beer liet het zich allemaal welgevallen, maar als ze het te bont maakten, riep hij: ‘Laat me nog een beetje leven, stouteriken.

Sneeuwwitje, Rozerood,

jullie slaan je vriendje dood.’

Toen het bedtijd was en iedereen ging slapen zei de moeder tegen de beer: ‘Je mag hier bij de haard blijven slapen, zo heb je geen last van de kou en het slechte weer.’ Bij het eerste ochtendgrijs lieten de kinderen hem naar buiten en pikkelde hij door de sneeuw naar het bos. Van dan af kwam de beer iedere avond rond hetzelfde uur naar het hutje, legde zich bij de haard en mochten de kinderen met hem stoeien zo veel ze wilden. Ze werden hem zo goed gewoon dat ze de deur pas sloten als hun zwarte kameraad binnen was.

 

Toen bij het begin van de lente alles weer groen kleurde buiten, zei de beer op een ochtend tegen Sneeuwwitje: ‘Nu moet ik vertrekken en ik kom de hele zomer lang niet terug.’ ‘Waarheen ga je dan, lieve beer?’ vroeg Sneeuwwitje. ‘Ik moet terug naar het woud om mijn schatten te beschermen tegen de boze dwergen. In de winter, als de grond hard bevroren is, moeten ze diep onder de aarde blijven en kunnen ze niet voortwerken. Maar nu de zon de aarde ontdooit en opwarmt, komen ze weer tevoorschijn en stelen alles wat ze kunnen. Wat ze eenmaal geroofd hebben en diep in hun holen hebben gestopt, ziet niet snel meer het daglicht.’ Sneeuwwitje was heel erg droef om het afscheid. Toen ze de deur openmaakte en de beer zich naar buiten wrong, bleef hij aan de deurkruk hangen waardoor een stukje van zijn pels afscheurde. Heel even meende Sneeuwwitje dat er wat goud doorschemerde, maar ze was er niet helemaal zeker van. De beer liep weg en verdween al snel achter de bomen.

 

Na een tijd stuurde de moeder de kinderen het bos in om rijshout te sprokkelen. Toen ze bij een grote boom kwamen die daar geveld lag, zagen ze dat er bij de stam in het gras iets op en neer wipte, maar ze konden niet goed zien wat het was. Dichterbij gekomen zagen ze een dwerg met een oud, verweerd gezicht en een ellenlange sneeuwwitte baard. Het puntje van zijn baard zat geklemd in een spleet van de boom en het mannetje sprong heen en weer zoals een hondje aan een touw en wist niet hoe hij zich moest bevrijden. Hij keek met zijn vlammende rode ogen de meisjes woest aan en schreeuwde: ‘Wat staan jullie daar te staren! Kunnen jullie niet wat dichterbij komen om me te helpen?’ ‘Wat is er gebeurd, mannetje?’ vroeg Rozerood. ‘Jij, domme nieuwsgierige gans,’ antwoordde de dwerg, ‘ik wou de stam klieven om houtjes voor de keukenkachel te hakken want met dikke blokken verbrandt het beetje eten dat ik nodig heb, direct. Wij slaan niet zo veel achterover als jullie grof en gierig volk. Ik had de wig er al stevig ingeklopt en het zou allemaal goed gegaan zijn als dat verdomde hout niet zo glad was geweest en de wig eruit schoot. De boom klapte zo snel dicht dat ik mijn mooie witte baard er niet op tijd kon uittrekken en nu zit hij klem en kan ik niet meer weg. Maar wat staan jullie, melkmuilen, me daar uit te lachen!? Lompe vlegels!’ De kinderen trokken zo hard ze konden, maar kregen de baard er niet uit, hij zat muurvast. ‘Wacht, ik zal hulp gaan halen,’ zei Rozerood. ‘Domme schaapskoppen,’ sneerde de dwerg, ‘ga nog wat meer volk erbij halen! Jullie twee zijn me er al twee te veel, kunnen jullie echt niks beters bedenken?’ ‘Kalm maar, wees niet zo ongedurig,’ zei Sneeuwwitje, ‘ik weet al wat ik kan doen,’ terwijl ze haar schaartje uit haar zak nam en het puntje van de baard afknipte. Nauwelijks was de dwerg bevrijd of hij greep zijn zak vol goud die tussen de boomwortels stak, gooide hem over zijn schouder en gromde: ‘Onbeschofte stommeriken. Dat snijdt zo maar een stuk van mijn prachtige baard! Loop naar de duivel!’ En hij verdween zonder naar de kinderen om te kijken.

 

Niet lang daarna wilden Sneeuwwitje en Rozerood voor het avondmaal wat vis gaan vangen. Toen ze bij de beek kwamen, zagen ze iets dat op een reuzensprinkhaan leek naar het water toe huppen alsof het erin wou springen. Ze liepen er naartoe en zagen dat het de dwerg was. ‘Waar wil je naartoe?’ vroeg Rozerood, ‘je wil toch niet in het water springen?’ ‘Zo zot ben ik nu ook weer niet,’ riep de dwerg, ‘zien jullie dan niet dat die verdomde vis mij erin wil trekken?’ Het mannetje had daar zitten vissen en per toeval was zijn baard in de vislijn gewaaid en erin verstrikt geraakt. Kort daarop had een grote vis in het aas gebeten en het zwakke schepseltje had niet genoeg kracht om hem uit het water te halen. De vis was sterker en trok de dwerg naar zich toe. Die klampte zich vast aan de halmen en de biezen, maar dat hielp niet veel, hij kon niet anders dan de spartelingen van de vis volgen en riskeerde elk moment in het water getrokken te worden. De meisjes kwamen net op tijd, grepen hem vast en probeerden vergeefs baard en hengel, die helemaal in elkaar verstrikt zaten, te ontwarren. Er zat niets anders op dan het schaartje te nemen en de baard af te knippen en zo een stuk van de baard op te offeren. Toen de dwerg dat zag tierde hij: ‘Wat zijn dat voor manieren, stommeriken, om mijn gezicht zo toe te takelen? Eerst knippen jullie dat mooie puntje eraf en nu moet het beste deel van mijn baard eraan geloven. Zo kan ik me toch niet meer vertonen bij mijn familie. Jullie verdienen niet beter dan op schoenen zonder zolen te moeten lopen. Snel greep hij een zak met paarlen die tussen het riet lag en zonder een woord te zeggen verdween hij achter een steen.

 

Nu gebeurde het dat de moeder de twee zusjes enkele dagen later naar de stad stuurde om garen, naalden, veters en band te kopen. Hun pad liep over de heide waar her en der grote rotsblokken lagen. Daar zagen ze een grote vogel in trage kringen hoog boven hen vliegen, steeds lager en lager cirkelen om ten slotte niet ver van hen bij een rots neer te komen. Tegelijk hoorden ze een doordringende kreet en gejammer. Ze liepen er heen en schrokken toen ze zagen dat een arend de dwerg, die ze intussen al kenden, in zijn klauwen had en hem de lucht in sleurde. De kinderen hadden medelijden met hem, grepen hem vast en trokken zo hard en zo lang tot de arend hem moest lossen. Toen de dwerg van de eerste schrik bekomen was krijste hij: ‘Kunnen jullie me echt niet met meer zorg behandelen? Nu hebben jullie mijn mooie jasje naar de knoppen geholpen. Zie nu, overal gaten en scheuren! Onhandige klungelaars!’ Hals over kop verdween hij onder de rots terwijl hij nog snel een zak vol edelstenen meegriste. De meisjes waren al gewend aan zijn ondankbare manier van doen, vervolgden hun weg en deden hun inkopen in de stad.  Toen ze op de terugweg weer over de heide liepen, kwamen ze de dwerg wéér tegen. Hij had op een verlaten, rustig plekje de edelstenen uit zijn zak gehaald en voor zich uitgespreid en had niet verwacht dat er nog iemand zo laat langs zou komen. De ondergaande zon scheen op de glanzende stenen die schitterden en stralend oplichtten in alle kleuren van de regenboog. De kinderen bleven verrast staan en konden hun ogen niet van de stenen afhouden. ‘Wat staan jullie daar met open mond te gapen?’ schreeuwde de dwerg en zijn asgrauwe gezicht werd vuurrood van woede. Hij wou nog meer op hen schelden toen er plots een luid gebrom weerklonk en een zwarte beer uit het woud tevoorschijn kwam.

Geschrokken sprong de dwerg op en wilde wegrennen, maar hij raakte niet meer op tijd bij zijn schuilhol, want de beer was al te dichtbij gekomen. In doodsangst riep hij: ‘Sorry, lieve meneer de beer, ik zal je al mijn schatten geven, al die mooie edelstenen daar zijn voor jou als je mij laat leven! Wat heb je ook aan zo’n klein miezerig ventje als ik!? Je wordt me niet eens gewaar tussen je tanden. Nee, pak dan liever die twee schurken van meisjes maar, die zijn spek voor je bek, zo vet als jonge kwartels, die zullen je smaken!’ Maar de beer luisterde niet naar het gejammer van de dwerg; hij gaf het boze schepsel één klap met zijn poot en de dwerg verroerde niet meer.

De meisjes waren ondertussen weggerend, maar de beer riep hen na: ‘Sneeuwwitje, Rozerood, geen schrik hebben, wacht op me, ik ga met jullie mee.’ Ze herkenden zijn stem en bleven staan. Toen hij hen bijgehaald had, viel de berenpels van hem af en stond hij daar als een mooie man met gouden kleren aan. ‘Ik ben een koningszoon,’ zei hij, ‘en was door die boze dwerg, die al mijn schatten gestolen had, betoverd. Ik moest als een wilde beer in het woud ronddwalen en zou pas verlost worden als hij stierf. Nu heeft hij zijn verdiende loon gekregen.’

 

Sneeuwwitje trouwde met hem en Rozerood trouwde met zijn broer. Ze verdeelden de grote schat die de dwerg in zijn hol verzameld had, onder elkaar. De oude moeder leefde nog lang in alle rust en was heel gelukkig bij haar twee kinderen. De twee rozenboompjes had ze meegenomen en stonden nu voor haar venster en droegen elk jaar de allermooiste rozen, witte en rode.

LETTER C

en LETTERCOM-BINATIE NG

DE BIJENKONINGIN

Grimm 62 Vertaling: Luc Cielen

 

Twee koningszonen trokken eens op avontuur, leefden er wild en woest op los en keerden niet meer terug naar huis. De jongste, die men Domoor noemde, maakte zich klaar om zijn broers te gaan zoeken. Toen hij ze eindelijk vond, staken ze de draak met hem en zeiden dat hij veel te simpel van geest was om de wijde wereld te leren kennen, want zelfs hen beiden, die toch veel slimmer waren, lukte dat niet.

Ze trokken gedrieën verder en kwamen bij een mierenhoop. De oudste twee wilden met een stok de hoop omwoelen om te zien hoe de kleine mieren in hun angst in het wilde weg zouden rennen en hun eieren in paniek zouden wegdragen, maar Domoor zei: ‘Laat die beestjes toch met rust, ik wil niet dat je ze stoort!’

 

Ze gingen verder en kwamen bij een meer waarop heel veel eenden zwommen. De oudste twee wilden er een paar vangen om te braden en op te eten, maar Domoor wilde niet dat ze dat deden en zei: ‘Laat die beestjes toch met rust, ik wil niet dat je ze opeet!’

 

Een eind verder kwamen ze bij een bijenzwerm die aan een tak hing. De bijen hadden zoveel honing verzameld dat hij langs de stam omlaag droop. De oudste twee wilden een vuurtje stoken onder de boom om met de rook ervan de bijen te verstikken en de honing te roven. Domoor hield ze echter tegen en zei: ‘Laat die beestjes toch met rust, ik wil niet dat je ze uitrookt!’

 

Ten slotte kwamen de drie broers bij een kasteel. Daar was niemand te zien en in de stallen stonden stenen paarden. Ze liepen van de ene stal naar de andere totdat ze helemaal op het einde bij een deur kwamen, die met drie sloten afgesloten was. Midden in de deur was een klein luikje waardoor ze in de kamer erachter konden kijken. Daar zagen ze een asgrijs mannetje aan een tafel zitten. Ze riepen hem één, twee keer, maar hij reageerde niet. Toen ze hem de derde keer riepen, stond hij op, opende de drie sloten en kwam naar buiten. Hij zei geen woord terwijl hij hen naar een rijkelijk gedekte tafel bracht. Toen ze gegeten en gedronken hadden, bracht hij hen naar zijn eigen slaapkamer.

 

De volgende morgen maakte het asgrijze mannetje de oudste broer wakker en nam hem mee naar een stenen plakkaat, waarin drie opgaven gebeiteld stonden om het kasteel uit zijn betovering te verlossen. De eerste opgave was: onder het mos in het bos liggen duizend parels van de koningsdochter; die moeten bijeengezocht worden en als bij zonsondergang ook maar ééntje ontbreekt zal degene die gezocht heeft in steen veranderen. De oudste zocht de hele dag, maar tegen de avond had hij er slechts honderd gevonden en toen de zon onderging gebeurde met hem wat op het plakkaat stond: hij versteende. De volgende dag begon de tweede broer aan de zoektocht, maar het ging hem niet veel beter af dan de oudste. Hij vond tweehonderd parels terug en toen de zon onderging, versteende ook hij. De derde dag moest Domoor gaan zoeken. Hij zocht in en onder het mos, maar de opdracht was ook voor hem te zwaar en te moeilijk; het ging veel te traag vooruit. Hij ging op een steen zitten en begon te wenen. Terwijl hij daar zo zat, kwam de mierenkoning van het mierennest dat hij gered had, met vijfduizend mieren aangelopen. Het duurde dan ook niet lang of de mieren hadden alle parels gevonden en op een hoop gelegd.

 

De tweede opdracht luidde: de sleutel van de slaapkamer van de koningsdochter uit het meer halen. Toen Domoor bij het meer kwam, doken de eenden die hij gered had, naar de bodem en zwommen naar hem toe met de sleutel.

 

De derde opgave was de moeilijkste: Zoek uit welke van de drie koningsdochters de jongste en de liefste is. Nu leken de drie dochters als druppels water op elkaar, je kon ze niet van elkaar onderscheiden. Maar voor ze in slaap gevallen waren hadden ze alle drie nog een snoepje gekregen: de oudste een klontje suiker, de middelste een glaasje siroop en de jongste een lepeltje honing. Toen kwam de bijenkoningin van de zwerm die Domoor gered had. Ze streek neer op de mond van elke koningsdochter en bleef ten slotte zitten op de mond van de jongste, want die had honing gesnoept. Zo ontdekte Domoor wie de jongste koningsdochter was.

 

Toen was de betovering verbroken. Iedereen in het kasteel werd weer wakker, en wie versteend was, kreeg zijn oorspronkelijke gestalte terug. Domoor trouwde met de jongste koningsdochter en werd koning toen haar vader stierf. Zijn twee broers trouwden met de andere koningsdochters.

LETTER Y

WOLF YSEGRIM WIL EENDEN VANGEN

Luc Cielen

 

Wolf Ysegrim had honger. Dagen en nachten had hij rondgezworven en niets gevonden om zijn tanden in te zetten. Toen hij door een uitgestrekt bos liep, kwam hij ten slotte bij een meer waarop eenden zwommen. Een vette eend lustte hij wel, het water liep hem al in de bek. Hij maakte zich zo klein, dat hij ongezien tussen de struiken tot bij de vijver kon sluipen. Nauwelijks had hij heel voorzichtig een poot in het water gezet of de hele troep vloog op en er restte Ysegrim niets anders dan met lede ogen de eenden boven de bomen te zien wegvliegen, onbereikbaar voor zijn hongerige bek. Met de tong uit zijn muil, met knikkende poten en met zijn staart lusteloos slepend door het mulle zand verdween Ysegrim onder de struiken aan de rand van het meer. Daar legde hij zich neer en sloot zijn ogen. Af en toe opende hij heel even een oog, maar sloot ze snel en deed of hij sliep, in de hoop dat de eenden snel zouden terugkeren. 

Toen de eenden merkten dat de wolf verdwenen was, kwamen ze weer naar het meer gevlogen en daalden met veel gespat en gespetter neer op het water. Door het lawaai schrok Ysegrim op en vanuit zijn schuilplaats zag hij de eenden zwemmen en grondelen.  Met een ruk stond hij op zijn vier poten en baande zich een weg tussen de struiken. Ongezien bereikte hij de oever van het meer, waar hij zich tegen de grond drukte en wachtte.  Zonder gerucht te maken probeerde hij het water in te gaan, maar nauwelijks was hij te water en stak alleen zijn kop er nog bovenuit of de eenden hadden hem gezien, vlogen met veel kabaal op en verdwenen in een grote bocht boven de bomen in de verte. Ysegrim kwam teleurgesteld uit het meer, schudde het water uit zijn vacht en verdween weer in de struiken. Langzaam trok hij verder langs de waterrand, goed verscholen tot hij moe was en ging liggen. Met zijn snuit op zijn voorpoten viel hij in slaap.

Het duurde niet lang of daar kwamen de eenden weer aangevlogen nu ze dachten dat de wolf verdwenen was. Weer zetten ze zich met veel gespetter op het water neer en zwommen naar de kant. De eerste eenden liepen waggelend over het zand en begonnen hun veren te poetsen. Door het lawaai van de eenden was Ysegrim wakker geworden en nu zag hij de eenden daar vlak voor zijn neus op de oever staan. Dit was een uitgelezen kans voor hem om eindelijk een eend te verschalken en er zich te goed aan te doen. Het werd hoog tijd want zijn buik plakte bijna tegen zijn rug van de honger. Zo stil hij maar kon richtte Ysegrim zich op, zakte wat door de poten en langzaam, héél voorzichtig, zonder een takje te kraken of een blaadje te laten ritselen, sloop hij, poot voor poot, naar de eenden. Hij hield zijn adem in. De eend vlak voor hem was druk bezig met haar veren en zag hem niet. Nog één stap, en dan… 

Net op dat moment kwam Rein de vos aangelopen langs het water. De eenden vlogen verschrikt op, Ysegrim sprong, miste de eend en viel in het water dat hoog opspatte.

‘Wel, wel, wel, mijn goede vriend Ysegrim, wat een verrassing,’ zei de vos, ‘waar kom jij zo plots vandaan?’

‘Grrr,’ reageerde Ysegrim terwijl hij weer maar eens zijn kletsnatte pels schudde, ‘nu kon ik eindelijk mijn honger stillen met een lekkere vette eend en kom jij als spelbederver opdraven. Je had wel een beter moment kunnen kiezen’.

‘Ach,’ zei Rein, ‘die eenden komen wel terug en dan heb je er maar eentje uit te kiezen.’ ‘Zo eenvoudig gaat dat niet,’ zei Ysegrim, ‘ofwel zitten ze in midden van het meer en zien ze me al van ver aankomen ofwel vliegen ze op en kan ik er niet meer bij. Ik ga nog eens sterven van de honger.’ ‘Mag ik je een goede raad geven, kameraad wolf?’ zei de vos. ‘Goede raad van jou wordt meestal duurbetaald,’ antwoordde Ysegrim, ‘je hebt me al meer dan eens goede raad gegeven die me slecht bekomen is.’ ‘Dat ligt helemaal aan jou, mijn beste,’ zei Rein, ‘als je nauwkeurig doet wat ik je zeg, loopt alles naar wens en heb je niet te klagen.’

‘Was dat maar waar,’ zuchtte de wolf, ‘maar intussen heb ik nog steeds vreselijk veel honger en zo’n eend zou me nu écht wel smaken. Als ik nu maar kon vliegen zoals die eenden, dan zou mijn honger snel gestild zijn.’ ‘Daar heb je helemaal gelijk in, maar meen je dat van dat vliegen?’ vroeg Rein. ‘Natuurlijk,’ antwoordde Ysegrim. ‘Het zou me veel honger besparen. En waarom zou een wolf niet kunnen leren vliegen?’ ‘Goed, ik wil je wel helpen,’ zei de vos die kans zag om die domoor van een Ysegrim een poets te bakken, ‘want mijn goede vriend zo zien lijden, dat krijg ik niet over mijn hart. Wat een geluk heb je toch, dat je me nu net tegengekomen bent, want ik kan je wel leren vliegen als je dat wilt.’ ‘Als je zo vriendelijk wilt zijn, graag,’ zei Ysegrim. ‘Kom maar mee,’ zei de vos. Ze liepen onder de bomen langs het meer tot ze bij een groepje jonge berken kwamen die daar aan weerszijden van het pad groeiden. Daar bleef de vos staan en zei: ‘Hier moeten we zijn.’ Hij ging op zijn achterpoten staan, greep met zijn voorpoten een van de berken vast zo hoog hij kon en boog de top tot tegen de grond. ‘Hou jij deze even vast,’ zei hij tegen Ysegrim, ‘dan buig ik de andere om.’ Ysegrim zette zijn klauwen in de top van de berk en drukte hem stevig omlaag. Rein boog de tweede berk en zei: ‘Zet je andere poot op deze hier.’ De wolf greep de tweede berkentop en drukte hem naar beneden, maar de berkenstammen die terug rechtop wilden staan, sleurden de wolf omhoog. ‘Niet loslaten!’ riep de vos en tegelijk greep hij de wolf bij zijn achterpoten. Daar stonden ze nu, goed verborgen onder het groene loof van de bomen en wachtten de eenden op. Toen die aangevlogen kwamen, riep de vos: ‘Let op! Daar komen jouw lekkere brokjes aan. Vang ze maar!’ Hij liet de poten van de wolf los; de berken veerden omhoog en Ysegrim werd met een grote zwaai de lucht in geslingerd. Zo vloog hij achter de eenden aan en als hij niet gevallen is, dan vliegt hij nu nog.

LETTER Q

QUINOA

Luc Cielen

 

In een ver land, hoog in de bergen, leefden er eens een boer en een boerin die héél arm waren. Hun land was onvruchtbaar en er groeide enkel dor gras waarop een lama graasde die nauwelijks voldoende wol gaf. Ze hadden slechts één kind, een meisje dat Quinoa heette. Liefst van al zat Quinoa op een steen te kijken naar de vallei waarin dichte bossen groeiden. Soms zag ze, als na een regenbui de zon weer tevoorschijn kwam, een prachtige regenboog boven de vallei staan. Dan liep ze naar haar moeder en vroeg: ‘Mag ik naar de regenboog gaan kijken? Het is niet ver, want ik zie dat hij op de wei staat bij het bos.’ De moeder antwoordde: ‘Lieve Quinoa, dat lijkt wel dichtbij, maar het is héél ver, hoor, zó ver, dat er nog nooit iemand geweest is.’ ‘Toch wil ik er naartoe,’ zei Quinoa, ‘want ik weten wat er daar is.’ ‘Dat weet ik al,’ zei de moeder, ‘onder de voet van de regenboog staat een grote pot van aardewerk, helemaal vol goud.’ ‘Ik ga het goud halen,’ zei Quinoa, ‘dan hoeven we niet meer arm te zijn.’ ‘Blijf jij maar bij mij,’ zei de moeder, ‘als je er naartoe gaat, zul je verdwalen en zien we je nooit meer terug en misschien eten de wilde dieren je wel op.’ Toen Quinoa weer op haar steen ging zitten, was de regenboog verdwenen en dikke wolken dreven hoog in de blauwe lucht voorbij.

 

Enkele dagen later zat Quinoa weer naar de vallei te kijken toen de zon, die laag aan de hemel boven de bergweide stond, plots door een opening in de wolken scheen. Aan de andere kant van de hemel verscheen tegen de donkere wolken een nieuwe regenboog, zo mooi en met zo’n felle kleuren dat Quinoa opstond en er naartoe liep. Ze daalde de berg af en liep naar de voet van de regenboog, maar hoe dichter ze kwam, hoe verder de regenboog zich van haar verwijderde en plots was hij verdwenen. De laagstaande zon was achter de avondwolken verdwenen en het donkere bos stond nu voor haar. Een smal pad tussen hoge, oude bomen en steile rotsen liep naar beneden langs een klein kronkelend beekje dat uit een bron tussen de wortels van de bomen stroomde en lokte Quinoa dieper het woud in. Bij de laatste schemering, toen de eerste sterren aan de hemel verschenen en de maan achter haar bleek en rond boven de bergkam opsteeg, stond ze voor een hoge grot. Achteraan in de grot, bij het zachte maanlicht, vond ze een nis waarin een beeldje stond. Het stelde een oude vrouw voor met een felgekleurde, gestreepte, uitwaaierende rok en een poncho over haar schouders. Ze had zwart haar in een lange vlecht en op haar hoofd een puntige herdersmuts met lange oorlappen in al net zo veel kleuren als de rok en de poncho. Onder aan de nis lag een stapel hooi die Quinoa zo schikte dat het een bed vormde, want ze wilde niet terug naar huis zonder het goud van de regenboog. Ze legde zich in het hooi en tegen het beeldje zei ze: ‘Waak jij maar over mij vannacht, bij jou voel ik me veilig.’  Die nacht had ze een droom waarin ze de vrouw van het beeldje zag die vanuit een fel licht naar haar toe kwam. ‘Quinoa,’ fluisterde de vrouw, ‘ik ben Andes, de hoedster van de bergen. Omdat jij zo dapper bent, zal ik je helpen, want je zult vele gevaren moeten overwinnen.’ In haar hand droeg ze een kleine fluit van zeven aan elkaar gebonden rietjes, die ze aan Quinoa gaf met de woorden: ‘Als je hulp nodig hebt, blaas er dan op.’ De vrouw legde de fluit naast de slapende Quinoa op het hooi en verdween in het felle licht. Quinoa schrok wakker door een straal van de opkomende zon die op haar ogen viel. Toen herinnerde ze zich haar droom, ze vond de fluit en stak ze op zak. Ze verliet de grot en daalde vol goede moed de berg af tot ze voor een brede, wild stromende rivier stond. Daar groeiden de bomen tussen de rotsen dicht op elkaar en reikten met hun kruinen zo hoog in de lucht dat de toppen ervan niet te zien waren. Ze hadden lange luchtwortels die vanaf de hoge stammen tot in het water van de rivier hingen. Quinoa moest over omgevallen boomstammen klauteren en onder knoestige wortels doorkruipen. Tegen de avond was ze doodmoe van het klimmen en kruipen en strompelen en maakte ze zich een bed van dorre bladeren. Ze sliep zo vast dat ze het aanhoudend gekrijs van de nachtdieren zelfs niet hoorde. Zo trok ze dag na dag verder, steeds dieper het woud in.

Op een morgen zag ze tussen de bomen een dier met een goudkleurige vacht. Het lag op de grond en bewoog niet. Voorzichtig ging ze er naartoe. Toen het dier, dat op een grote kat leek, haar opmerkte, sprong het lenig op, maar bleef met een achterpoot aan een klem hangen. Het brulde van de pijn. Voorzichtig naderde ze, maar de grote kat opende zijn muil, liet zijn grote, vlijmscherpe tanden zien en blies naar haar. Hij klauwde naar Quinoa en schreeuwde: ‘Laat me leven! Ga weg!’ Dan liet hij zijn kop zakken en met zijn lange tong likte hij de wonde aan zijn achterpoot. Quinoa bleef staan, keek hem aan en zei: ‘Ik heet Quinoa en doe je geen kwaad, hoor. Wat is er met je gebeurd?’ De grote kat antwoordde: ‘Ik ben Poema, de bergleeuw en ben in een val gelopen die de stropers opgezet hebben om me te vangen.’ ‘Heb jij hun iets misdaan?’ vroeg Quinoa. ‘Nee,’ antwoordde Poema, ‘ze willen mij doden en mijn vacht verkopen. Ze hebben mijn broer ook gedood.’ Poema likte met zijn lange, ruwe tong aan de poot die in de klem zat en bloedde. Quinoa knielde bij hem neer en zei: ‘Ik zal je bevrijden en je poot verzorgen.’ Ze wrikte en wrong aan de tanden van de klem en trok zo hard ze kon, maar de klem sprong niet open. Plots spitste Poema de oren, richtte zich op en speurde met zijn scherpe ogen tussen de dicht opeen groeiende struiken. Hij trilde op zijn poten en werd bang. De haren op zijn rug kwamen overeind. Hij keek Quinoa aan met grote schrikogen en fluisterde gejaagd: ‘Haast je, de stropers komen eraan. Snel!’ Maar Quinoa kreeg de leeuwenklem niet open. Toen hoorde ze de stropers naderen, de takken onder hun voeten kraakten, ze hakten met machetes een doorgang door de struiken. Hun rauwe stemmen klonken dichterbij, luider en luider. Daar kwamen ze uit het struikgewas en stonden voor Poema en Quinoa, hun speren op hen gericht. Poema jankte en drukte zich tegen de grond. Twee mannen kwamen naar Quinoa, grepen haar hardhandig vast en trokken haar met een ruw gebaar weg. Toen dacht Quinoa aan wat Andes in haar droom gezegd had. Ze nam de fluit, blies erop en op hetzelfde moment werden door onzichtbare handen de speren gebroken, de machetes afgepakt en kregen de stropers zo’n pak slaag dat ze halsoverkop wegvluchtten en daarbij over elkaar heen struikelden. De onzichtbare handen braken de leeuwenklem open, bevrijdden de bergleeuw en genazen de wonde aan zijn poot. Poema strekte zijn poten, gromde van blijdschap en kwam naar Quinoa, die zo verrast was door alles wat er gebeurde, dat ze nog niet van haar plaats was gekomen, en streek met zijn kop langs haar benen zoals een kat. ‘Jij hoort niet bij de stropers,’ zei hij, ‘maar wat doe jij hier dan zo helemaal alleen in het woud?’ Quinoa vertelde dat ze uit een arm land hoog in de bergen kwam en op zoek was naar de schat aan de voet van de regenboog en vroeg: ‘Kun jij me helpen?’ Poema antwoordde: ‘Hier zul je de schat niet vinden, want de regenboog zet zijn voeten nooit in het woud. Maar ik zal je een eind wegbrengen.’ Poema boog zich over Quinoa en wilde met zijn muil haar hals grijpen zoals hij dat gewoon was te doen met zijn welpjes, maar Quinoa protesteerde: ‘Poema, ik ben geen welpje, laat me liever op je rug zitten.’ Poema antwoordde: ‘Sorry, macht der gewoonte, klim maar op mijn rug en hou je goed vast.’ Quinoa klom op de rug van Poema, klemde haar handen in zijn pels en Poema vertrok. Nu eens liep hij soepel en lenig over de bodem van het bos, dan klom hij over hoge rotsen en liep verder over de takken van de bomen over de rivier tot hij aan de grens van zijn rijk gekomen was.

Van daaraf liep Quinoa alleen verder langs de rivier. De grond was modderig en soms moest ze door diepe plassen waden. Toen ze bij een groot moeras kwam, hoorde ze een vreemd gerucht. Het was alsof er iemand in het water lag te plonzen. Ze zag een grote juten zak die met een dik touw vastgeknoopt lag aan een boom en heen en weer wentelde en het water liet opspatten. Toen ze dichterbij kwam, hoorde ze een stem die sissend om hulp riep. Quinoa liep het water in, maar haar voeten zakten weg in het moeras en ze kreeg ze er niet meer uit. Verderop hoorde ze vele stemmen die snel dichterbij kwamen en even later zag ze kano’s vol met mannen die peddelend over de rivier voeren. Ze legden aan bij de boom waaraan de zak, die nu hevig spartelde, was vastgeknoopt. De mannen juichten. Ze sneden het touw door en uit de zak gleed een enorm grote, lange slang die ze met z’n allen in bedwang hielden terwijl de leider van de groep zich klaarmaakte om de slang te doden. Quinoa kon niet van haar plaats. Ze greep de fluit van Andes en blies erop. Op hetzelfde moment steeg het water van de rivier en kolkte over het moeras, de kano’s werden omvergeworpen, de mannen duikelden in het water en werden door de stroming meegevoerd. Zelf werd ze door onzichtbare handen uit het moeras getild. Alles werd stil, het water zakte, de kano’s en de mannen waren verdwenen. De slang gleed naar Quinoa, die van schrik achteruitdeinsde, en zei: ‘Je moet geen schrik hebben. Ik ben Anaconda, en jij hebt mij gered, daarvoor wil ik je danken. Zeg me wat ik voor je kan doen.’ Quinoa vertelde dat ze uit een arm land hoog in de bergen kwam en op zoek was naar de schat aan de voet van de regenboog en vroeg: ‘Kun jij me helpen?’ Anaconda antwoordde: ‘Hier zul je de schat niet vinden, want de regenboog staat nooit met zijn voeten in het moeras. Maar ik zal je een eind wegbrengen.’ Anaconda kronkelde zich rond Quinoa en wilde haar meenemen, maar Quinoa riep: ‘Help, ik stik!’ ‘Sorry,’ zei Anaconda, ‘macht der gewoonte,’ en liet Quinoa los. ‘Klim maar op mijn rug,’ zei de slang toen, ‘maar klem je armen en benen stevig om mijn lijf en zorg dat je er niet afvalt.’ Quinoa deed het en even later zwom de slang kronkelend door de rivier tot ze bij de grens van haar rijk was gekomen. Daar stortte een waterval met oorverdovend geraas naar beneden. ‘Verder kan ik je niet brengen,’ zei Anaconda, ‘maar klim naast de waterval naar boven, want daar zul je de regenboog vinden.’

Quinoa klom over de rotsen naast de waterval. Daar zag ze de regenboog hoog boven het bruisende water staan, maar toen ze op het hoogste punt gekomen was, bleef ze geschrokken staan. Een reuzegrote gier keek haar met vlammende ogen aan, sloeg met zijn geweldige vleugels en knapte met zijn enorme snavel naar haar. Quinoa zag dat zijn poten vastzaten aan een ijzeren ketting en al rukte en trok de gier met alle kracht die hij had, hij kon ze niet verbreken. ‘Help me!’ kraste de gier die merkte dat Quinoa hem geen kwaad wilde doen. ‘Help me! Gauw!’ Toen zag Quinoa een jager dichterbij komen, zijn boog in de hand, de pees gespannen, met de pijl erop, klaar om te schieten. Quinoa zette een stap achteruit, wankelde op de rand van de rots, greep de fluit van Andes en blies erop terwijl ze in de diepte stortte. Ze voelde hoe onzichtbare handen haar opvingen en haar in een wervelwind omhoog droegen; de ketting van de gier brak en ook hij werd mee opgenomen in de werveling tot op een richel in de bergwand, ver buiten het bereik van de jager. Quinoa keek de gier angstig aan, maar de gier zei: ‘Je moet geen schrik hebben. Ik ben Condor, en jij hebt mij gered, daarvoor wil ik je danken. Zeg me wat ik voor je kan doen.’ Quinoa vertelde dat ze uit een arm land hoog in de bergen kwam en op zoek was naar de schat aan de voet van de regenboog en vroeg: ‘Kun jij me helpen?’ Condor antwoordde: ‘Ik zal je tot aan de voet van de regenboog brengen.’ Hij strekte zijn poten, greep Quinoa met zijn klauwen en wilde met haar wegvliegen terwijl hij haar met zijn scherpe snavel vasthield. Maar Quinoa riep: ‘Help! Je verscheurt me. Laat me los!’ ‘Sorry,’ zei Condor, macht der gewoonte. Ga maar op mijn rug zitten.’ Quinoa sloeg haar armen om zijn kale nek en zo vloog Condor met haar tot aan de voet van de regenboog. Maar daar stond geen pot met goud.

Teleurgesteld keek Quinoa om zich heen en zag dat achter haar de zon begon onder te gaan. Vóór haar spande de regenboog zich over het diepe ravijn en daar helemaal beneden stortte de waterval zich in de diepte. Dit was het einde van haar reis. Ze was radeloos, nam de fluit van Andes en blies erop. Een stem in haar hoofd zei: ‘Ga over de regenboog.’ Toen ze op het hoogste punt stond, zag ze dat de zon al half ondergegaan was. De stem zei: ‘Blijf niet staan. Als de zon ondergaat verdwijnt de regenboog. Haast je.’ Snel rende Quinoa er aan de andere kant af en kwam in een grot. Daar zag ze hoe de regenboog eindigde in een grote pot van aardewerk op de schoot van een oude vrouw met een felgekleurde, gestreepte, uitwaaierende rok en een poncho over haar schouders. Ze had zwart haar in een lange vlecht en op haar hoofd een puntige herdersmuts met lange oorlappen in al net zo veel kleuren als de rok en de poncho. De vrouw keek haar vriendelijk aan, wenkte haar dichterbij en zei: ‘Je hebt je doel bereikt. Steek je hand in de pot en neem zo veel je wilt.’ Quinoa deed het, maar het was geen goud dat ze eruit haalde, het waren kleine, ronde zaadjes. De zon ging onder, de regenboog verdween en in de schemering verscheen een jongeman. ‘Ik ben Quechua,’ zei hij, ‘Ik ben een koningszoon. Mijn vader was koning over een mooi land, hoog in de bergen. Een boze heks heeft mij betoverd omdat ik niet wilde trouwen met haar dochter en ik moest als geest in de bossen en de bergen dwalen. Ik was het die je hielp om Poema, Anaconda en Condor te redden. Door jou is mijn betovering ten einde gekomen en wat jij uit de pot genomen hebt, is meer waard dan goud, het is de grootste schat die je kunt bedenken en ze zal je geluk brengen.’ Hij nam Quinoa bij de hand en leidde haar verder de grot in tot ze aan de andere kant buitenkwamen en in het frêle licht van de maan en de sterren stonden. Vóór hen zagen ze een arm, onvruchtbaar land. Quinoa herkende het. Het was háár land. Zo snel haar benen haar konden dragen liep ze naar huis, waar haar vader en moeder overgelukkig waren toen zij hun dochter terugzagen. 

Quinoa zaaide de veelkleurige zaadjes en weldra groeiden er overal stevige planten met bovenaan grote pluimen die vol zaden zaten. Sommige zaadpluimen waren rood, andere groen of geel of paars: alle kleuren van de regenboog waren er. Nu was er voldoende voedsel voor iedereen. Quechua erfde het land dat nu weer vruchtbaar was en werd koning, en toen hij met Quinoa trouwde werd zij koningin. De zaadjes die zij had meegebracht kregen haar naam en zo heten ze nu nog. En weet je wat er zo speciaal is aan quinoa? Als je de zaden kookt, komt uit elk zaadje een kleine kiem en die vormen samen de letter Q.

LETTER X

en 

LETTERCOM-BINATIE OOI

NIXE DE VIJVERNIMF

Grimm 181 Vertaling: Luc Cielen

 

Er was eens een molenaar die samen met zijn vrouw van een mooi leven genoot. Ze hadden meer dan voldoende geld en bezaten weilanden, akkers, wagens, paarden en runderen en hun welstand nam nog elk jaar toe. Maar ongeluk komt als een dief in de nacht: zoals hun rijkdom jaar na jaar toenam, zo slonk hij ook weer van jaar tot jaar en ten slotte kon de molenaar zich zelfs niet meer eigenaar van zijn molen noemen. Hij had zoveel zorgen dat hij na zijn dagtaak niet meer tot rust kon komen en in zijn bed lag te woelen. Op een ochtend stond hij voor dag en dauw op om te gaan wandelen in de hoop wat opgewekter te worden. Net toen hij over de molendam liep, brak de eerste zonnestraal door de wolken en hoorde hij iets spetteren in de vijver. Hij draaide zich om en zag een wondermooie vrouw langzaam uit het water opstijgen. Haar lange haar, dat ze over haar schouders met haar zachte handen vasthield, golfden aan weerszijden naar beneden en bedekten haar blanke lijf. Hij herkende Nixe, de vijvernimf, en wist van angst niet of hij zou weglopen of blijven staan. Nixe liet haar zoetgevooisde stem klinken, riep zijn naam en vroeg waarom hij zo treurig was. De molenaar was eerst met verstomming geslagen, maar toen hij haar zo vriendelijk hoorde praten, vatte hij moed en vertelde haar dat hij eerst gelukkig en rijk was geweest, maar nu zo arm was geworden dat hij niet meer wist van welk hout pijlen te maken. ‘Rustig maar,’ antwoordde Nixe, ‘ik zal je rijker en gelukkiger maken dan je ooit geweest bent, alleen moet je beloven mij te geven wat er zo-even in je huis ter wereld is gekomen.’ ‘Wat anders zou het kunnen zijn dan een pup of een kitten?’ dacht de molenaar en hij beloofde het. Nixe verdween weer onder water en hij liep vol goede moed terug naar huis. Toen hij er bijna was, kwam de meid naar buiten gerend en riep dat hij zich gelukkig mocht prijzen, want hij was net vader geworden van een jongetje. De molenaar verstijfde als was hij door de bliksem getroffen. Nu begreep hij dat de nimf dat wist en hem erin geluisd had. Terneergeslagen en met hangende schouders kwam hij bij het kraambed van zijn vrouw. Toen zij hem vroeg: ‘Ben je niet blij met dit schattige jongetje?’ vertelde hij haar wat er gebeurd was en wat hij aan Nixe beloofd had. ‘Wat baten mij geluk en rijkdom,’ voegde hij eraan toe, ‘als ik mijn kind moet verliezen? Maar wat kan ik doen?’ De familie kwam hem geluk wensen, maar kon hem geen raad geven.

Weldra kende het molenaarsgezin weer voorspoed. Hij slaagde in alles wat hij ondernam en het leek wel of de kisten en de kasten zich vanzelf vulden en er ’s nachts zomaar geld bijkwam in zijn beurs. Het duurde dan ook niet lang of hij was zelfs rijker dan tevoren. Maar hij kon er niet echt van genieten, want zijn belofte aan Nixe kwelde hem voortdurend. Telkens hij voorbij de vijver kwam, vreesde hij dat de nimf uit het water zou opduiken om hem aan zijn belofte te herinneren. Zijn zoontje mocht nooit in de buurt van de vijver komen. ‘Pas maar op,’ zei hij, ‘als je het water durft aanraken, komt er een hand uit, die pakt je vast en sleurt je in de diepte.’ Maar jaar na jaar ging voorbij en Nixe liet zich niet meer zien en de molenaar maakte zich steeds minder zorgen.

Zijn zoontje werd een flinke jongeman en ging bij een jager in de leer. Toen hij volleerd was en een bekwame jager was geworden, nam de burgemeester hem in dienst. In het dorp woonde een mooi en braaf meisje dat de jonge jager wel beviel, en toen de burgemeester dat merkte, schonk hij hen een klein huisje. Ze trouwden, hielden veel van elkaar en waren heel gelukkig.

 

Op een keer ging de jager achter een ree aan. Toen de ree uit het bos in het open veld kwam, zette hij het verder na en kon het ten slotte met één schot afmaken maar merkte niet dat hij vlak bij de gevaarlijke vijver was. Nadat hij de ree van de ingewanden ontdaan had, liep hij naar het water om zijn met bloed bevlekte handen te wassen. Nauwelijks had hij het water aangeraakt of Nixe dook op, sloeg lachend haar natte armen om hem heen en trok hem zo snel het water in dat de golven over hem heen sloegen en het water zich boven hem sloot.

Toen het avond werd en de jager nog steeds niet thuisgekomen was, begon zijn vrouw ongerust te worden. Ze ging naar buiten om hem te zoeken. Omdat hij haar meer dan één keer had verteld dat hij moest oppassen voor de waternimf en dus niet in de buurt van de vijver mocht komen, vermoedde ze al wat er gebeurd was. Ze repte zich naar de vijver en toen ze daar zijn weitas op de oever zag liggen, twijfelde ze niet langer. Weeklagend en handenwringend riep ze de naam van haar lieve echtgenoot, maar tevergeefs. Ze haastte zich naar de overkant, en riep hem nog eens en nog eens; ze schold de nimf uit voor al wat lelijk was, maar niemand antwoordde. Het water bewoog niet en het gezicht van de weerspiegelende halvemaan keek haar onbeweeglijk vanaf het wateroppervlak aan.

 

De arme vrouw wou niet van de vijver weggaan. Ze liep zonder ophouden rond de vijver, steeds opnieuw, terwijl ze nu eens stilletjes, dan weer luid gillend, dikwijls ook voor zich uit jammerend zijn naam riep. Uiteindelijk was ze totaal op, zakte ineen en viel in een diepe slaap en droomde.

 

Ze klom tussen grote rotsblokken naar boven; doornranken haalden haar voeten open, de regen striemde haar gezicht en de wind ruiste door haar lange haar. Toen ze boven op de top gekomen was, bevond ze zich in een totaal ander landschap. De hemel was blauw, de lucht zacht en op de heuvelende weiden vol bonte bloemen, stond een eenvoudig, verzorgd hutje. Ze ging er naartoe en opende de deur. Binnen zat een oude vrouw met sneeuwwit haar die haar vriendelijk wenkte om binnen te komen. Net op dat moment werd de arme vrouw wakker. De dag was al aangebroken en ze besloot te doen wat ze in haar droom gezien had. Met veel moeite geraakte ze de berg op en toen ze boven kwam, zag ze dat alles er uitzag zoals in haar droom. De oude vrouw ontving haar vriendelijk en bood haar een stoel aan. Toen ze zat, zei de oude: ‘Je hebt vast en zeker iets heel ergs meegemaakt dat je naar mijn eenzame hutje gekomen bent.’ In tranen vertelde de arme vrouw wat er gebeurd was. ‘Troost je,’ ze de oude,’ ik zal je helpen. Neem deze gouden kam. Wacht tot de maan vol is, ga dan naar de vijver, zet je neer aan de rand ervan en kam met deze kam je mooie lange, zwarte haar. Als je daarmee klaar bent, leg dan de kam op de oever neer en zie wat er gebeurt.’

 

De vrouw ging terug naar huis, en wachtte tot het volle maan werd. Het wachten duurde lang, maar uiteindelijk verscheen dan toch de vol verlichte maanschijf aan de hemel. Ze liep naar de vijver, ging aan de rand ervan zitten en kamde haar lange, zwarte haar met de gouden kam. Toen ze daarmee klaar was, legde ze de kam op de oever neer. Niet lang daarna begon het water te kolken vanuit de diepte. Een golf verhief zich, rolde over de oever en sleurde de kam mee de vijver in. Nauwelijks had de kam de bodem bereikt of het wateroppervlak splitste zich in twee en het hoofd van de jager steeg uit het water op. Hij keek zijn vrouw met tranen in de ogen aan, maar zei niets. Op hetzelfde moment kwam er een nieuwe golf aangerold, spoelde over het hoofd van de man en alles was weg, verdwenen, en de vijver lag er weer zo rustig en kalm bij als tevoren. Alleen het gezicht van de maan glansde op het wateroppervlak.

 

Ontroostbaar keerde de vrouw huiswaarts en in haar droom zag ze opnieuw het hutje van de oude vrouw. De volgende morgen ging ze op weg en klaagde bij de wijze vrouw haar nood. De oude gaf haar een gouden fluit en zei: ‘Wacht tot de maan weer vol is. Ga dan met deze fluit naar de vijver, ga aan de rand van het water zitten en speel een mooi liedje op de fluit. Als het liedje uit is, leg je de fluit in het zand en zie wat er gebeurt.’

 

De vrouw van de jager deed zoals de oude het haar opgedragen had. Nauwelijks lag de fluit in het zand of vanuit de diepte begon het water weer te kolken. Een grote golf rolde over de rand en sleurde de fluit mee in de vijver. Onmiddellijk daarna spleet het water in twee en kwam niet alleen het hoofd, maar ook de romp van de jager tevoorschijn. Hij strekte zijn armen verlangend naar haar uit, maar een tweede golf kwam aangerold, spoelde over hem heen en zoog hem mee in de diepte.

 

‘Ach, zo kom ik er niet’, zei de ongelukkige, ‘mijn lieve schat zien en hem dan direct weer kwijtraken, dat helpt me niet vooruit.’ Weer was ze zielsbedroefd, maar voor de derde keer droomde ze en voor de derde keer trok ze naar het hutje. De oude wijze gaf haar een gouden spinnewiel, troostte haar en zei: ‘Het is nog niet gedaan. Wacht maar tot het weer volle maan is, neem dan het spinnewiel, ga ermee bij de vijver zitten en als de spoel vol is, zet dan het spinnewiel aan de rand van het water en zie wat er gebeurt.’

De jagersvrouw deed weer precies wat de oude haar opgedragen had. Zodra de volle maan aan de hemel verscheen, ging ze met het gouden spinnewiel naar de vijver en begon ijverig het vlas te spinnen. Ze spon en spon zonder ophouden, net zolang tot al het vlas op en de spoel vol was. Zodra ze het spinnewiel aan de rand van het water had gezet, begon het water vanuit de diepte weer te kolken, nog heviger dan de vorige keer. Een geweldige golf rolde over de oever en sleurde het spinnewiel mee. Onmiddellijk daarna spoot een hoge waterstraal op met daarin het hoofd van de jager gevolgd door zijn hele lijf tot en met zijn voeten. Snel sprong hij eruit, greep de hand van zijn vrouw en samen renden ze weg. Ze hadden nog maar een klein eindje gelopen toen de hele vijver met een oorverdovend gedruis over het land kolkte. De vluchtelingen zagen de dood al in de ogen toen de jagersvrouw angstig de oude vrouw om hulp riep. Onmiddellijk werd ze in een pad veranderd en hij in een kikker. Ze werden overspoeld, maar het water kon hen nu niet doden. De vloed scheidde hen van elkaar en sleurde hen ver weg, ieder in een andere richting.

 

Toen het water zich terugtrok en ze beiden weer op het droge kwamen, kregen ze hun menselijke gedaante terug. Maar de een wist niet waar de ander gebleven was. Ze leefden nu te midden van mensen die geen flauw vermoeden hadden vanwaar zij gekomen waren. Hoge bergen en diepe dalen lagen tussen hen beiden. Voor de kost moesten ze alle twee schapen hoeden en jarenlang dreven ze hun kuddes langs velden en wouden en hadden veel verdriet en heimwee.

 

Eens, toen de lente het jonge groen uit de aarde lokte, weidden ze beiden hun kudde. Het toeval wilde dat ze elkaar tegemoet trokken. Op een berghelling in de verte zag hij een schaapskudde en dreef zijn schapen in die richting. In het dal ontmoetten ze elkaar, maar herkenden elkaar niet. Ze waren wel blij dat ze nu niet meer zo eenzaam waren en dus hoedden ze elke dag samen hun kudde. Ze zeiden niet veel, maar vonden troost bij elkaar. Op een avond – het was volle maan en de schapen sliepen al – haalde de jager zijn fluit uit zijn tas en speelde een mooi, droevig liedje. Toen het lied uit was, zag hij dat de herderin bitter weende. ‘Waarom ween je?’ vroeg hij. ‘Ach,’ zei zij,’ het was op zo’n avond met volle maan dat ik voor het laatst dit liedje op mijn fluit gespeeld heb en het hoofd van mijn liefste uit het water zag rijzen.’ Hij bekeek haar en het was alsof de schellen van zijn ogen vielen. Hij herkende zijn vrouw van wie hij zo veel hield. Zij keek naar hem, en toen het licht van de maan op zijn gezicht viel, herkende ze hem ook. Ze omhelsden en zoenden elkaar innig en of ze gelukkig waren hoef je niet te vragen.

LETTERCOM-BINATIE EI

HET ZEEHAASJE

Grimm 191 Vertaling: Luc Cielen

 

Er was eens een koningsdochter die hoog onder de tinnen van haar paleis een zaal had met twaalf vensters die uitkeken over alle mogelijke windrichtingen. Van daaruit kon ze haar hele rijk overzien. Uit het eerste venster zag ze alles al veel beter dan andere mensen, uit het tweede nog beter, uit het derde zag ze nog scherper en zo voort tot het twaalfde, van waaruit ze alles zag wat op en onder de aarde was en niets voor haar verborgen bleef. Ze was echter heel trots en duldde niemand boven zich, want ze wou altijd zelf de baas zijn. Nu liet ze omroepen dat degene die met haar wilde trouwen, zich eerst zo goed moest kunnen verstoppen dat ze hem onmogelijk kon vinden. Wie zijn kans wou wagen en door haar gevonden werd, werd onthoofd en zijn hoofd werd op een paal gestoken. Na een tijd stonden er liefst zevenennegentig palen met een hoofd erop voor het paleis en niemand wou het nog proberen. De koningsdochter was daar zeer tevreden mee en dacht: ‘Nu zal ik heel mijn leven lang een vrij mens zijn.’

Op een dag kwamen er drie broers bij haar en zeiden dat ze hun kans wilden wagen. De oudste was zeker van zijn stuk en kroop in een kalkoven. Maar al bij het eerste venster zag ze hem. Ze liet hem eruit halen en het hoofd afhakken. De tweede verstopte zich in de kelder van het kasteel, maar deze zag ze ook al toen ze door het eerste venster keek. En wat moest gebeuren, gebeurde: zijn hoofd ging eraf en kwam op de negenennegentigste paal. Toen kwam de jongste bij haar en vroeg om een dag bedenktijd en zo vriendelijk te zijn hem nog twee kansen te geven mocht ze hem bij zijn eerste poging ontdekken. Mislukte het hem ook de derde keer, dan mocht ze met hem doen zoals ze met de anderen gedaan had. Omdat hij zo knap was en zo ontroerend smeekte, zei ze: ‘Oké, mij goed, maar het zal je toch niet lukken.’

De volgende dag piekerde hij lange tijd hoe en waar hij zich kon verstoppen, maar kon niets bedenken. Dus nam hij om de tijd te verdrijven zijn geweer en ging op jacht. Hij zag een raaf en nam ze op de korrel maar net toen hij wou schieten, riep de raaf: ‘Niet schieten! Ik zal je belonen als je niet schiet!’ Hij liet het geweer zakken, ging verder en kwam bij een meer waar hij een grote vis zag, net op het moment dat hij uit de diepte naar boven gezwommen kwam. Hij legde aan, maar de vis riep: ‘Niet schieten! Ik zal je belonen als je niet schiet!’ Hij liet de vis weer onderduiken, ging verder en kwam een mankende vos tegen. Hij schoot, maar miste en de vos riep: ‘Kom liever hier en haal de doorn uit mijn poot.’ Hij deed het maar wou meteen daarna de vos toch nog doodschieten en hem de huid afstropen, maar de vos riep: ‘Niet doen! Ik zal je belonen als je het niet doet!’ De jongen liet de vos lopen en omdat het intussen avond was geworden, ging hij naar huis.

De volgende dag moest hij zich verstoppen, maar hoe hij zich ook het hoofd daarover brak, hij wist niet waar. Dus liep hij maar het bos in en kwam bij de raaf en zei: ‘Ik heb je in leven gelaten, geef mij eens goede raad. Waar zou ik me kunnen verstoppen zodat de koningsdochter me niet vindt.’ De raaf liet zijn kop zakken en dacht diep na. Na een tijd zei hij: ‘Ik heb het gevonden!’ Hij haalde een ei uit zijn nest, brak het in twee en liet de jongen erin kruipen. Dan maakte hij het ei weer dicht en ging erop zitten. Toen de koningsdochter door het eerste venster keek zag ze hem niet. Ook door het tweede en derde en elk volgend venster kon ze hem niet vinden en pas toen ze door het elfde venster keek, zag ze hem. Ze liet de raaf doodschieten en het ei uit het nest halen, openbreken en de jongen eruit halen. Ze zei: ‘Eén kans heb je nu gehad, als je het de volgende keer niet beter doet, ga je eraan.’

De volgende dag liep hij naar het meer, riep de vis en zei: ‘Ik heb je in leven gelaten, geef mij nu eens goede raad. Waar zou ik me kunnen verstoppen zodat de koningsdochter me niet vindt.’ De vis dacht lang na en tenslotte riep hij: ‘Ik weet het! Je mag je in mijn buik verstoppen.’ Hij slokte de jongen op en dook in het water tot diep op de bodem van het meer. De koningsdochter keek door het eerste, het tweede en elk volgend venster. Toen ze door het elfde venster keek en hem nog niet zag, vreesde ze dat ze hem niet zou vinden. Pas toen ze door het twaalfde venster keek, zag ze hem. Ze liet de vis vangen en opensnijden en de jongen kwam tevoorschijn. Je kunt je wel inbeelden hoe hij ellendig hij zich nu voelde. De koningsdochter zei: ‘Twee kansen heb je nu gehad. De volgende keer ga je eraan en komt je hoofd op de honderdste paal.’

De laatste dag trok de jongen met een klein hartje erop uit en kwam in de velden de vos tegen. ‘Jij weet alle schuilhoekjes,’ zei hij, ‘en ik heb je in leven gelaten, geef me nu eens goede raad. Waar zou ik me kunnen verstoppen zodat de koningsdochter me niet vindt.’ ‘Oei, dat zal niet gemakkelijk zijn,’ antwoordde de vos en trok een bedenkelijk gezicht. Maar uiteindelijk riep hij: ‘Ik weet het! Kom mee!’ Hij nam de jongen mee naar een bron, sprong erin en kwam er weer uit als een marktkramer die handelde in dieren. De jongen moest nu ook in het water duiken en kwam eruit als een klein zeehaasje. De marktkramer trok naar de stad en had veel bekijks met het leuke beestje. Zelfs de koningsdochter kwam kijken en omdat ze direct verslingerd was aan dat schattige diertje, kocht ze het en gaf de marktkramer een grote som geld. Net voor hij het zeehaasje aan de koningsdochter gaf, fluisterde hij: ‘Als de koningsdochter door de vensters gaat kijken, verberg je dan snel onder haar vlecht.’

Toen het uur aangebroken was om te gaan zoeken, ging de prinses naar de zaal met de twaalf vensters. Ze keek door het eerste, tweede, derde en zo verder tot het elfde venster en zag de jongen niet. Toen ze zelfs door het twaalfde venster hem niet vond, werd ze zo door angst overvallen en werd  ze zo woedend dat ze het venster met een geweldige klap dichtsloeg, zodat al het glas in de vensters in duizend stukken sprong en het hele paleis op zijn grondvesten daverde.

terwijl ze naar beneden ging, voelde ze het zeehaasje onder haar vlecht zitten. Ze pakte het, smeet het op de grond en riep: ‘Uit mijn ogen!’ Het zeehaasje rende naar de marktkramer en beiden haastten zich naar de bron, doken erin en kregen hun ware gedaante terug. De jongen bedankte de vos en zei: ‘De raaf en de vis zijn sukkels in vergelijking met jou. Jij bent baas boven baas, dat is waar!’

De jongen ging rechttoe rechtaan naar het paleis. De koningsdochter stond hem al op te wachten en aanvaardde haar lot. Ze hielden bruiloft en hij werd koning en baas over het hele rijk. Nooit verklapte hij haar waar hij zich die derde keer verstopt had en zij dacht dat hij dat helemaal zelf had gevonden en kreeg daardoor veel respect voor hem. Ze dacht: Die kan meer dan jij!’

LETTERCOM-BINATIE IJ

IJZERHANS

Grimm 136 Vertaling: Luc Cielen

 

Er was eens een koning wiens paleis in een groot woud met allerlei soorten wild lag. Op een keer stuurde hij een jager het bos in om een ree te schieten, maar de jager kwam niet terug. ‘Misschien is hij verongelukt,’ zei de koning en stuurde de volgende dag twee andere jagers erop uit om hem te zoeken; maar ook die kwamen niet terug. De derde dag liet hij al zijn jagers bij zich komen en zei: ‘Speur het hele woud af en kom niet terug voor je ze alle drie gevonden hebt!’ Maar ook deze jagers keerden niet terug en de meute honden die ze meegenomen hadden was verdwenen. Van dan af durfde niemand nog het woud in en werd het er akelig stil en verlaten. Af en toe zag men wel eens een eenzame arend of havik over het bos vliegen. Dat duurde zo vele jaren, tot er zich op een dag een vreemde jager bij de koning meldde. Hij vroeg of hij in dienst kon komen en bood zich aan om naar het gevaarlijke woud te gaan. De koning wilde er niet van weten en zei: ‘Het is daar niet veilig en ik vrees dat het jou niet beter zal vergaan als de anderen. Je kom vast en zeker niet meer terug.’ De jager antwoordde: ‘Sire, ik waag het, op eigen risico, en angst ken ik niet.’ De jager vertrok met zijn hond naar het woud en het duurde niet lang of de hond kwam wild op het spoor en ging erachteraan. Nauwelijks had hij enkele passen gezet of hij stond voor een diepe poel en kon niet verder. Een arm kwam uit het water, greep de hond en trok hem in de poel. Toen de jager dit zag, liep hij terug om hulp te gaan halen. Drie mannen met emmers keerden met hem terug naar de poel en schepten hem leeg. Toen ze de bodem zagen, vonden ze daar een wildeman wiens lijf zo bruin was als verroest ijzer. Zijn haar hing over zijn gezicht tot aan zijn knieën. Ze bonden hem met touwen vast en namen hem mee naar het slot. Iedereen kwam stomverbaasd naar de wildeman kijken. De koning liet hem opsluiten in een grote ijzeren kooi op de binnenplaats en verbood op straffe des doods de deur ervan te openen en de koningin moest de sleutel bewaren. Van dan af kon iedereen weer veilig en wel naar het bos.

 

Het acht jaar oude zoontje van de koning speelde op de binnenplaats en zijn gouden bal rolde in de kooi. De jongen liep er naartoe en zei tegen de wildeman: ‘Geef mijn bal terug!’ ‘Ja,’ zei de man, maar dan moet je eerst de deur opendoen.’ ‘Nee,’ zei de jongen, ‘dat doe ik niet want mijn vader heeft dat verboden,’ en liep weg. De volgende dag kwam hij weer bij de kooi en eiste zijn bal terug. De wildeman zei: ‘Doe de deur open!’ Maar de jongen deed het niet. De derde dag was de koning op jacht en kwam de jongen weer bij de kooi en zei: ‘Ook al zou ik het willen, ik kan de deur niet openen, want ik heb de sleutel niet en ik weet niet waar die is.’ Daarop zei de wildeman: ‘Hij ligt onder het hoofdkussen van je moeder. Ga hem maar halen.’ De jongen, die zo graag zijn bal terug wou, zette alle bezwaren aan de kant en liep de sleutel halen. De deur ging moeilijk open en zijn vinger geraakte klem. Toen ze dan eindelijk toch openging, sprong de wildeman uit de kooi, gaf hem zijn gouden bal en ijlde weg. Maar de jongen kreeg schrik en riep hem na: ‘Hé, wildeman, niet weglopen, anders krijg ik slaag!’ De wildeman keerde om, tilde hem op, zette hem op zijn schouders en verdween met grote passen in het woud. Toen de koning thuiskwam zag hij dat de kooi leeg was en dat de deur openstond en vroeg aan de koningin wat er gebeurd was. Maar zij wist van niets, liep naar haar kamer om de sleutel te halen, maar vond hem niet. Ze riep haar zoontje, maar die was nergens te bespeuren. De koning stuurde daarop mensen uit om hem te gaan zoeken in de wijde omgeving, maar ze konden hem nergens vinden. Toen kon hij wel raden wat er gebeurd was en er heerste grote verslagenheid en droefheid aan het koninklijk hof.

 

Toen de wildeman in het duistere woud was aangekomen, nam hij de jongen van zijn schouders en zei tegen hem: ‘Je vader en je moeder zul je nooit meer terugzien, want je zal vanaf nu bij mij blijven. Jij hebt mij bevrijd en ik heb ook wel met je te doen. Als je goed naar me luistert en doet wat ik zeg, zul je het naar je zin hebben. Ik heb meer schatten en goud dan eender wie ter wereld.’ Hij maakte voor de jongen een bed van mos waarop hij die nacht sliep. De volgende morgen nam de wildeman hem mee naar een waterput en zei: ‘Kijk, het water in deze gouden bron is zo helder als kristal. Jij moet hier blijven en de wacht houden en zien dat er niets in het water valt, want dan is het vervuild. Ik kom iedere avond kijken of je mijn bevel goed opgevolgd hebt.’ De jongen ging aan de rand van de put zitten en zag nu eens een gouden vis, dan weer een gouden slang in het water en lette goed op dat er niets in het water viel. Toen hij daar zo zat, voelde hij de pijn aan zijn vinger zo hevig dat hij zonder nadenken de vinger in het water stak. Snel trok hij hem er weer uit, maar te laat; zijn vinger was helemaal verguld en hoe hard hij ook wreef en schrobde, het goud ging er niet meer af. Die avond kwam IJzerhans bij hem en vroeg: ‘Wat is er met de gouden bron gebeurd?’ ‘Niets, helemaal niets,’ antwoordde de jongen en hield zijn vinger achter zijn rug. Maar de man zei: ‘Je hebt je vinger in het water gedoopt. Deze keer zal ik het zo laten, maar o wee, als je nog eens iets in het water laat vallen.’

De volgende morgen heel vroeg zat hij weer op wacht bij de bron. Weer voelde hij de pijn in zijn vinger en wreef ermee door zijn haar. Jammer genoeg viel daarbij één haartje in het water. Snel viste hij het haar eruit, maar te laat: het was helemaal verguld. Toen IJzerhans terugkwam, wist hij al wat er gebeurd was. ‘Je hebt een haar in het water laten vallen,’ zei hij, ‘nog één keer zal ik het door de vingers zien, maar als het een derde keer gebeurt, dan is de bron om zeep en mag je niet meer bij mij blijven.’

De derde dag zat de jongen weer bij de put en deed alle moeite van de wereld om de vinger die zo zeer deed stil te houden. Maar hij begon zich te vervelen. Hij boog zich over het water waarin zijn gezicht weerspiegelde en boog zich dieper en dieper om het beter te kunnen zien en recht in zijn ogen te kunnen kijken. Maar daarbij viel zijn lange haar over zijn schouders en raakte het water. Geschrokken sprong hij op, maar te laat; al het haar op zijn hoofd was verguld en glansde als de stralende zon. Hij knoopte zijn zakdoek rond zijn hoofd zodat de man er niets van zou merken. Maar toen IJzerhans aankwam, wist hij alles al en zei: ‘Maak het doek om je hoofd maar los.’ De jongen deed het en zijn gouden haardos golfde tevoorschijn. Hoezeer hij zich nu ook verontschuldigde, het hielp niet. ‘Je hebt de proef niet doorstaan, dus kun je niet langer hier blijven. Trek de wijde wereld in, daar zul je ervaren hoe het is om arm te zijn. Maar omdat je in je hart wel een goede jongen bent en ik het goed met je voorheb, zal ik je één gunst toestaan. Als je ooit in de problemen komt, kom dan naar het woud en roep: ‘IJzerhans!’ Dan zal ik je onmiddellijk te hulp schieten, want ik heb heel veel macht, meer dan je denkt, en goud en zilver heb ik in overvloed.

 

De koningszoon verliet het bos en zwierf over gebaande en ongebaande wegen, altijd maar rechtdoor tot hij bij een grote stad kwam. Hij probeerde aan werk te geraken, maar kon niets vinden omdat hij ook niets geleerd had waarmee hij de kost kon verdienen. Ten slotte ging hij naar het slot van de koning en vroeg of hij daar van dienst kon zijn. De mensen aan het hof hadden geen idee waarmee hij hen kon helpen, maar omdat ze hem een charmante jongen vonden, mocht hij blijven. Ten slotte bood de kok hem een baantje aan: hij mocht hout en water aandragen en de as van het kookvuur bijeenvegen. Op een keer, toen de kok niemand anders ter beschikking had, mocht de jongen het eten naar de koninklijke tafel dragen. Omdat hij zijn gouden haar niet wilde tonen, hield hij zijn hoedje op. De koning vond dit hoogst onbeleefd en had het nog niet eerder meegemaakt. Hij zei: ‘Je komt niet aan de koninklijke dis met je hoed op. Zet je hoed af!’ ‘Ach sire,’ zei de jongen, ‘dat doe ik liever niet, want mijn hoofd zit onder de schurft.’ Toen moest de kok komen. De koning schold hem uit omdat hij zo’n jongen in dienst genomen had en verplichtte hem om hem onmiddellijk te ontslaan. Maar de kok had medelijden met de jongen en ruilde hem met de tuinknecht.

 

Nu moest de jongen in de tuin werken: bloemen, groente en kruiden planten en water geven; hakken en spitten en wind en slecht weer verduren. Eens, het was zomer, was hij alleen in de tuin aan het werk. Omdat het erg warm was, zette hij zijn hoedje af om het wat frisser te hebben. De zon scheen op zijn gouden haar dat zo glansde en flonkerde dat de stralen tot in de kamer van de koningsdochter schoten. Zij sprong op om te zien vanwaar ze kwamen. Toen zag ze de jongen in de tuin en riep: ‘Jongen, breng me eens een ruiker bloemen!’ Snel zette hij zijn hoedje weer op, plukte her en der wat wilde veldbloemen en bond ze bijeen tot een ruiker. Toen hij daarmee de trappen van het paleis opliep, kwam de tuinman hem tegen en zei: ‘Hoe haal je het in je hoofd om de prinses een bussel onkruid te brengen? Haal snel andere bloemen en pluk de mooiste en zeldzaamste die je kunt vinden.’ ‘Maar nee,’ zei de jongen, ‘wilde bloemen ruiken veel beter, de prinses zal er heel blij mee zijn.’ Toen hij op haar kamer kwam, zei de koningsdochter: ‘Zet je hoedje af, het past niet dat je je hoed ophoudt als je bij mij komt.’ Maar hij antwoordde weer: ‘Dat doe ik liever niet, want mijn hoofd zit onder de schurft.’ Ze rukte echter zijn hoedje van zijn hoofd, waarbij het gouden haar over zijn schouders golfde; het was prachtig om te zien. Hij wilde wegrennen, maar zij hield hem bij zijn arm en gaf hem een handvol dukaten. Hij nam ze mee, maar omdat hij niet om geld gaf, schonk hij ze aan de tuinman en zei: ‘Geef ze maar aan je kinderen, die kunnen er mee spelen.’ De volgende dag riep de koningsdochter nog eens om een ruiker veldbloemen te brengen. Toen hij ermee op haar kamer kwam, wilde ze weer zijn hoed afrukken, maar hij hield het met twee handen vast. Hij kreeg weer een handvol dukaten die hij meenam en aan de tuinman gaf voor zijn kinderen. De derde dag gebeurde weer hetzelfde: de prinses kreeg zijn hoed niet te pakken en hij wou haar geld niet voor zich houden.

 

Niet lang daarna geraakte het land betrokken in een oorlog. De koning trommelde zijn soldaten op maar wist niet of hij de vijand, die oppermachtig was en over een enorm leger beschikte, het hoofd zou kunnen bieden. Toen zei de tuinknecht: ‘Ik ben groot genoeg om mee ten oorlog te trekken, geef mij een paard!’ De soldaten lachten en zeiden: ‘Als we vertrokken zijn, ga dan maar een paard uit de stal halen, we zullen er eentje voor jou achterlaten.’ Toen ze weg waren, haalde hij het paard van stal; het ging mank aan één voet en hinkte, hikkeldepikkel, hikkeldepikkel. Toch besteeg hij het en reed naar het donkere woud. Toen hij bij de bosrand kwam, riep hij zo luid dat zijn stem door het hele woud galmde: ‘IJzerhans! IJzerhans! IJzerhans!’ Onmiddellijk verscheen de wildeman en vroeg: ‘Wat wil je?’ ‘Ik wil graag een sterk strijdros om ten oorlog te trekken.’ ‘Het komt eraan en nog meer dan dat.’ De wildeman verdween weer in het bos en kort daarop kwam een stalknecht met een prachtig paard aangelopen; het paard snoof en was amper in toom te houden. Erachteraan marcheerde een grote krijgsmacht, helemaal geharnast en hun blinkende zwaarden bliksemden in de zon. De jongen gaf zijn kreupele knol aan de stalknecht, besteeg het strijdros en reed aan het hoofd van de legerschaar weg. Toen hij bij het slagveld kwam, zag hij dat een groot deel van het koningsleger gesneuveld was, en wat ervan overbleef wou op de vlucht slaan. De jongen stortte zich met zijn geharnaste leger in de strijd; ze joegen als een wervelstorm door de gelederen van de vijand en al wie het gevecht met hen aanging, werd gedood. De vijand sloeg op de vlucht, maar de jongen en zijn manschappen zetten de achtervolging in en sloegen er zo lang op los tot niemand overbleef. In plaats van terug te keren naar de koning, leidde hij zijn leger langs omwegen terug naar het zwarte woud en riep: ‘IJzerhans!’ ‘Wat wil je?’ vroeg de wildeman. ‘Ik breng je strijdros en je legerschaar terug en mag ik mijn knol op drie benen terug hebben?’ Zo gebeurde en hij reed naar het koningsslot terug op zijn manke knol. Toen de koning met zijn manschappen terugkwam bij zijn kasteel, liep zijn dochter hem tegemoet om hem geluk te wensen met zijn overwinning. ‘Ik ben het niet die de overwinning heeft behaald,’ zei hij, ‘maar een vreemde ridder met zijn leger die mij te hulp kwam, bezorgde ons de overwinning.’ De koningsdochter wilde graag weten wie die vreemde ridder was, maar de koning wist het niet en zei: ‘Hij is achter de vijand aangegaan en ik heb hem niet meer teruggezien.’ Toen ging ze haar licht opsteken bij de tuinman, maar die lachte en zei: ‘Die jongen is zopas teruggekomen op zijn pikkelpaard en iedereen lachte hem uit en spotte met hem: ‘Daar komt onze hikkeldepikkel aan.’ En ze vroegen hem: ‘Achter welke haag heb jij intussen liggen maffen?’ Maar hij antwoordde: ‘Lachen jullie maar. Ik heb het meeste werk gedaan en zonder mij zouden jullie verloren hebben.’ Toen lachten ze nog meer.’

 

De koning zei tegen zijn dochter: ‘Ik zal een groot tornooi houden dat drie dagen gaat duren, en jij moet als trofee een gouden appel gooien. Misschien komt de onbekende ridder opdagen.’ Toen de plannen voor het tornooi bekendgemaakt waren, ging de jongen naar het woud en riep: ‘IJzerhans!’ ‘Wat wil je?’ vroeg hij. ‘Ik wil de gouden appel van de koningsdochter vangen.’ ‘’t Is alsof je hem al hebt,’ zei IJzerhans, ‘maar je krijgt van mij ook nog een rood harnas en een fier vospaard om op te rijden.’ Toen de dag van het tornooi aanbrak, kwam de jongen op zijn vos aandraven, stelde zich tussen de andere ridders op en niemand herkende hem. De koningsdochter trad naar voren en wierp haar gouden appel. Niemand slaagde erin de appel te vangen, behalve de jongen en zodra hij de bal had, ging hij ervandoor. De tweede dag van het tornooi had IJzerhans hem een wit harnas en een schimmel gegeven. Weer ving hij de appel en ging er zonder dralen vandoor. De koning werd boos en zei: ‘Dit is niet volgens de regels van het spel. Hij moet naar mij toekomen en me zijn naam geven.’ Hij gaf nu het bevel dat, als de ridder de volgende dag weer de appel ving, iedereen achter hem aan moest gaan. Als hij niet vrijwillig terug wilde komen, moesten ze hem verwonden met hun zwaard of speer. De derde dag van het tornooi kreeg de jongen van IJzerhans een zwart harnas en een zwart paard. Ook nu weer ving hij de gouden appel. Toen hij ervandoor ging, reden de soldaten van de koning achter hem aan en een van hen zat hem zo dicht op de hielen dat hij hem met de punt van zijn zwaard kon verwonden. Hij ontsnapte, maar zijn paard maakte zo’n geweldige sprong dat hij zijn helm verloor en iedereen zijn gouden haar kon zien. De soldaten keerden terug naar de koning en vertelden hem wat er gebeurd was en wat ze gezien hadden.

 

De volgende dag informeerde de koningsdochter bij de tuinman naar de jongen. ‘Hij werkt in de tuin. Het is wel een rare kerel. Hij is naar het tornooi geweest en kwam pas gisteravond terug. Hij heeft mijn kinderen ook de drie gouden appels laten zien die hij gewonnen had.’ De jongen moest nu bij de koning komen en hield zijn hoedje op, maar de koningsdochter ging stil naar hem toe en trok het hoedje af, zodat zijn gouden haar weer over zijn schouders golfde. Dat was zo mooi dat iedereen er met open mond naar staarde. ‘Was jij de ridder die iedere dag op het tornooi was, iedere keer in een andere kleur en die de drie gouden appelen opgevangen heeft?’ vroeg de koning. ‘Ja,’ antwoordde hij, ‘en hier zijn de appelen,’ terwijl hij ze uit zijn zak haalde en aan de koning gaf. ‘Als je nog meer bewijs wil, zal ik je de wonde laten zien die een van je soldaten me heeft toegebracht toen ze mij achtervolgden. Maar ik ben ook de ridder die u de overwinning op uw vijanden heeft bezorgd.’ ‘Als jij dat allemaal kunt, dan ben jij beslist geen tuinknechtje. Zeg me eens, wie is je vader?’ ‘Mijn vader is een machtige koning en goud heb ik meer dan genoeg.’ ‘Ik zie wel,’ zei de koning, ‘dat ik je veel dank verschuldigd ben. Wat kan ik voor je doen?’ ‘Geef me je dochter tot vrouw,’ antwoordde de jongen. De koningsdochter moest lachen en zei: ‘Die laat er ook geen gras over groeien. Maar ik had al aan zijn gouden haar gezien dat hij geen tuinknechtje was.’ Ze ging naar hem toe en gaf hem een klinkende zoen. Op het bruiloftsfeest dat kort daarna werd gegeven, kwamen ook zijn vader en moeder, die zielsgelukkig waren, want ze hadden alle hoop om hun zoon terug te zien al opgegeven. Toen iedereen aan de feesttafel zat, zweeg opeens de muziek, de deur ging open en een fiere koning trad binnen met heel zijn gevolg. Hij ging naar de jonge koning toe, omhelsde hem en zei: ‘Ik ben IJzerhans en was in een wildeman betoverd. Al mijn schatten zullen voortaan de jouwe zijn.’

LETTERCOM-BINATIE AU

DE BLAUWE VLAM

Andersen 1 (De tondeldoos)

Grimm 116 Vertaling: Luc Cielen

 

Er was eens een soldaat die zijn koning vele jaren lang trouw gediend had. Toen de oorlog ten einde liep en hij tal van wonden had opgelopen, en daarom niet langer in dienst kon blijven, zei de koning tegen hem: ‘Je mag naar huis, ik heb je niet meer nodig. Loon ga ik je niet meer geven, want alleen wie in dienst is, krijgt geld.’ Toen ging de soldaat weg en omdat hij niet wist van welk hout pijlen te maken zwierf hij maar rond. Bezorgd ging hij op pad, liep de hele dag door en kwam ’s avonds in een groot bos. Toen het pikkedonker was geworden, zag hij in de verte een lichtje. Hij liep er naartoe en kwam bij een huis waarin een oude heks woonde. ‘Wil je me een bed en wat te eten en te drinken geven?’ vroeg hij, ‘ik ga bijna dood van honger en dorst en val om van de slaap.’ ‘Hoho!’ antwoordde de heks, ‘wie wil er nu wat geven aan een afgedankte soldaat? Maar luister: ik heb medelijden met je, je mag binnenkomen als je doet wat ik van je vraag.’ ‘Wat verlang je dan van me?’ vroeg de soldaat. ‘Dat je morgen mijn tuin omspit,’ antwoordde de oude vrouw. De soldaat ging akkoord en de volgende dag zwoegde hij met alle kracht die hij had, maar kreeg de tuin pas laat op de avond omgespit. ‘Ik zie wel dat je vandaag niet verder kunt trekken,’ zei de heks, ‘dus mag je nog een nacht hier blijven op voorwaarde dat je me morgen een vracht hout klieft en klein hakt.’ De soldaat had de hele volgende dag tot het donker was nodig om het hout te hakken en de heks stelde voor om nog een nacht te blijven. ‘Voor morgen heb ik slechts een kleine opdracht voor je,’ zei de heks. ‘Achter het huis is er een oude waterput. Mijn lamp is erin gevallen. Ze brandt met een blauwe vlam die nooit uitgaat. Ik zou graag hebben dat je ze eruit haalt.’ De volgende dag bracht de heks hem naar de waterput en liet hem in een mand naar beneden. Hij vond al snel de lamp met de blauwe vlam en deed teken dat hij weer uit de put wilde. Ze trok hem omhoog en toen hij vlak bij de rand gekomen was, stak zij haar hand uit en wilde de lamp van hem afnemen. ‘Nee!’ zei hij, want hij raadde al wat ze van plan was, ‘ik geef je de lamp pas als ik weer met mijn twee voeten op de grond sta.’ De heks werd woedend, liet hem weer naar beneden zakken en ging weg.

 

De arme soldaat viel, gelukkig zonder zich zeer te doen, op de natte bodem van de put. De blauwe vlam bleef branden, maar wat hielp hem dat? Hij zag wel in dat hij hierbeneden van honger en dorst zou omkomen. Zo zat hij daar een tijdlang heel terneergeslagen naar de lamp te staren. Toevallig voelde hij in zijn zak zijn pijp die nog halfvol tabak zat. Dit zal mijn laatste pleziertje zijn, dacht hij terwijl hij de pijp uit zijn zak haalde. Hij stak ze op aan de blauwe vlam en begon te roken. In de rook die omhoog kringelde verscheen er plots een klein zwart mannetje dat vroeg: ‘Meester, wat beveel je me?’ ‘Wat moet ik jou bevelen?’ antwoordde de soldaat stomverbaasd. ‘Ik moet alles doen wat je me opdraagt,’ zei het mannetje. ‘Goed dan,’ zei de soldaat, ‘help me dan eerst en vooral maar uit deze put.’ Het mannetje nam de soldaat bij de hand en leidde hem door een onderaardse gang. De soldaat vergat gelukkig de lamp met de blauwe vlam niet mee te nemen. Het mannetje liet hem onderweg al de schatten zien die de heks verzameld en daar verstopt had en de soldaat nam zo veel goud mee als hij dragen kon. Toen ze boven gekomen waren zei de soldaat: ‘Ga nu de heks pakken, bind ze vast en breng ze naar de rechtbank.’ Niet lang daarna kwam ze gezeten op een wilde zwarte kater met verschrikkelijk gekrijs zo snel als de wind voorbijgereden. Nog even later verscheen het mannetje weer en zei: ‘Het is gebeurd zoals je gevraagd hebt; de heks hangt al aan de galg te bengelen. Wat moet ik nu doen, meester?’ ‘Op dit moment niets,’ antwoordde de soldaat, ‘ga maar naar huis, maar wees stand-by voor als ik je nodig heb.’ ‘Dat is niet nodig,’ zei het mannetje, ‘als je je pijpt aan de blauwe vlam opsteekt, kom ik onmiddellijk naar je toe.’ Daarop verdween het.

De soldaat keerde naar de stad terug vanwaar hij gekomen was. Hij logeerde in de beste herberg, liet zich chique kleren maken en gaf de waard bevel om zijn kamer zo mooi in te richten als enigszins mogelijk was. Toen alles klaar was en de soldaat zijn intrek genomen had, riep hij het zwarte mannetje en zei: ‘Ik heb de koning altijd trouw gediend, maar hij heeft me ontslagen waardoor ik honger heb moeten lijden. Nu wil ik me op hem wreken.’ ‘Wat moet ik doen?’ vroeg het mannetje. ‘Als vanavond laat de koningsdochter in bed ligt, breng haar dan terwijl ze slaapt naar hier. Zij moet mijn meid zijn.’ Het mannetje zei: ‘Voor mij is dat maar een klusje, maar voor jou is het een riskant gedoe, want als dit uitkomt, heeft je laatste uur geslagen.’ Klokslag middernacht ging de deur van zijn kamer open en het mannetje kwam met de koningsdochter in zijn armen binnen. ‘Aha, daar ben je!’ riep de soldaat, ‘en nu maar snel aan het werk. Haal de bezem en veeg de kamer!’ Toen de prinses daarmee klaar was, riep hij dat ze bij zijn zetel moest komen, stak zijn voeten naar haar uit en zei dat ze zijn laarzen moest uittrekken en poetsen. Ze deed alles zonder tegenstribbelen, zonder iets te zeggen en met de ogen halfdicht. Bij het eerste hanengekraai bracht het mannetje haar terug naar het koninklijk paleis en legde haar weer in bed.

Toen de prinses de volgende morgen opstond, ging ze naar haar vader en vertelde hem welke wonderbare droom ze gehad had: ‘Ik werd zo snel als de bliksem door de straten gedragen en in de kamer van een soldaat gebracht. Daar moest ik zijn meid zijn en al het vuile werk doen, de kamer vegen en zijn laarzen poetsen. Het was maar een droom, maar toch voel ik me zo moe alsof ik het allemaal écht gedaan heb.’ ‘Je droom zou wel eens echt gebeurd kunnen zijn,’ zei de koning, ‘ik geef je de raad om als het nog eens gebeurt en je weer weggevoerd wordt, je zak vol erwten te stoppen. Maar maak eerst een klein gaatje in je zak, dan kunnen de erwten eruit vallen en een spoor vormen op straat.’ Terwijl de koning dit zei, stond het zwarte mannetje onzichtbaar naast hen en hoorde alles. Die nacht, toen hij de koningsdochter weer door de straten droeg, vielen de erwten zoals voorzien een voor een uit de zak, maar ze vormden geen duidelijk spoor op straat omdat het mannetje de straten vooraf vol erwten gestrooid had. De koningsdochter was die nacht weer eens de meid van de soldaat tot aan het eerste hanengekraai.

 

De volgende morgen stuurde de koning zijn soldaten uit om het erwtenspoor te volgen, maar tevergeefs, overal waren arme kinderen erwten aan het rapen en zeiden: ‘Het heeft vannacht erwten geregend.’ ‘We moeten iets anders verzinnen,’ zei de koning. ‘Weet je wat? Hou je schoenen aan als je vanavond gaat slapen en als je bij de soldaat bent, verstop dan een schoen vóór je terugkomt. Ik zal hem dan wel vinden.’ Het zwarte mannetje hoorde wat ze van plan waren. Toen de soldaat ’s avonds weer vroeg om de prinses te gaan halen, raadde hij het hem af en zei dat hij tegen deze list niet opgewassen was en als de schoen bij hem gevonden werd, zou het hem slecht vergaan. ‘Doe wat ik je zeg,’ zei de soldaat en ook de derde nacht moest de prinses bij hem als meid het vuile werk doen. Maar toen ze teruggebracht werd, verstopte ze snel een schoen onder het bed van de soldaat.

 

De volgende morgen liet de koning in alle huizen van de stad naar de schoen van zijn dochter zoeken en vanzelfsprekend bij de soldaat gevonden. Op aandringen van het zwarte mannetje was de soldaat de stad uit gevlucht, maar al snel werd hij ingehaald en in de gevangenis gegooid. Bij zijn overhaast vertrek had hij het beste dat hij bezat vergeten: de lamp met de blauwe vlam en zijn goud; hij had slechts één dukaat op zak. Toen hij wat later met kettingen geboeid door het raam van de gevangenis keek, zag hij een vroegere kameraad voorbijkomen. Hij klopte op de tralies en toen zijn kameraad kwam kijken zei hij: ‘Wil je voor mij een klein pakje gaan halen dat ik in de herberg heb laten liggen? Ik geef je een dukaat als je het doet.’ Zijn kameraad liep naar de herberg en keerde terug met het pakje. Zodra de soldaat alleen was, stak hij zijn pijp op en verscheen het zwarte mannetje. ‘Je moet geen schrik hebben,’ zei het mannetje, ‘ga maar mee naar waar ze je brengen en laat alles maar zijn gang gaan, maar vergeet de lamp niet.’ De volgende dag moest de soldaat voor de rechtbank verschijnen en hoewel hij geen enkele overtreding begaan had, veroordeelde de rechter hem toch ter dood. Toen hij weggevoerd werd, smeekte hij de koning om een laatste gunst. ‘Welke gunst verlang je?’ vroeg de koning. ‘Dat ik onderweg nog een pijpje mag roken.’ ‘Voor mijn part mag je er drie roken,’ zei de koning, ‘maar verwacht niet dat ik je laat leven.’ De soldaat haalde de pijp uit zijn zak en stak ze op aan de blauwe vlam. Toen de rook omhoog kringelde verscheen het zwarte mannetje met een knuppel in zijn hand en vroeg: ‘Wat moet ik doen, meester?’ ‘Geef die valse rechter en alle soldaten een flink pak slaag en spaar ook de koning niet die mij zo slecht behandeld heeft.’  Toen ging het mannetje te keer, zigzag gelijk een bliksemschicht en al wie een klap van zijn kluppel kreeg, viel neer en bewoog niet meer. De koning kreeg schrik en begon te jammeren, en om zijn leven te sparen schonk hij de soldaat zijn koninkrijk en kreeg hij de koningsdochter tot vrouw.

LETTERCOM-BINATIE OU

DE GOUDEN KINDEREN

Grimm 85 Vertaling: Luc Cielen

 

Er waren eens een arme man en een arme vrouw. Ze woonden in een klein hutje en leefden van de visvangst. Bij hen ging het van de hand in de tand. Op een dag gebeurde het dat de man bij het water zat en zijn visnet uitwierp en een gouden vis ving. Toen hij de vis verbaasd aankeek begon de vis te spreken: ‘Hoor eens, visser, als je mij terug in het water gooit, dan maak ik van jouw hutje een prachtig kasteel.’ De visser zei: ‘Wat moet ik met een kasteel terwijl ik amper iets te eten heb?’ De vis antwoordde: ‘Ook daarvoor zal ik zorgen. Er zal een kast in het kasteel zijn; als je die opent, zul je er schotels vol met het lekkerste eten vinden, zoveel je maar wenst. ‘Als het zo zit,’ zei de visser, ‘wil ik wel doen wat je vraagt.’ ‘Ja, maar luister goed,’ zei de vis, ‘er is een voorwaarde aan verbonden. Je mag aan niemand, maar dan ook aan niemand ter wereld, wie het ook mag zijn, verklappen vanwaar je plotse welstand is gekomen. Als je er ook maar één woord over zegt, ben je alles kwijt.

 

De man wierp de wonderlijke vis terug in het water en ging naar huis. Waar zijn hutje altijd gestaan had, stond nu een groot kasteel. Hij zette grote ogen op, ging naar binnen en zag zijn vrouw, mooi uitgedost, in een prachtige kamer zitten. Ze was zo blij en zei: ‘Lieve schat, hoe is dat allemaal zo plots gekomen? Wat ben ik gelukkig.’ ‘Ja,’ zei de man, ‘ik ben er ook blij mee, maar ik heb geweldig grote honger, is er iets te eten?’ De vrouw antwoordde: ‘Er is niets en ik weet ook niet waar ik hier in dit nieuwe huis iets kan vinden.’ ‘Geen nood,’ zei de man, ‘kijk eens in die grote kast daar. Doe ze eens open.’ Toen ze de kast opentrok zag ze tot haar verbazing taart, vlees, fruit en wijn staan en riep: ‘Wat verlangt mijn hartje nog meer!?’ Ze gingen aan tafel en aten en dronken heerlijk. Toen ze genoeg gegeten hadden vroeg de vrouw: ‘Maar, zeg eens, vanwaar komt al die weelde zo plots?’ ‘Ach,’ antwoordde hij, ‘dat mag je me niet vragen. Ik mag het niet verklappen, want als iemand het te weten komt, zijn we alles kwijt.’ ‘Oké,’ zei ze, ‘als ik het niet mag weten, dan wil het ook niet weten.’ Dat zei ze wel, maar meende ze niet, want het bleef knagen aan haar, dag en nacht. Ze zeurde zolang aan zijn hoofd tot hij het beu was en eruit flapte dat een wonderlijke gouden vis, die hij gevangen had en weer in het water had gegooid, hiervoor gezorgd had. Terwijl hij dit zei verdween het mooie kasteel met de kast en alles erin en zaten ze weer in hun kleine vissershutje.

 

Nu moest de man weer van voren af aan beginnen, zijn netten mazen en gaan vissen. Toevallig ving hij de gouden vis weer. ‘Hoor eens,’ zei de vis, ‘als je me terug in het water gooit, dan wil ik je nog een keer het kasteel en de kast vol lekkers geven, maar hou je sterk en verklap niet van wie je het gekregen hebt, want dan ben je weer alles kwijt.’ ‘Ik zal goed opletten,’ antwoordde de visser en wierp de vis terug in het water. Toen hij thuiskwam was het er weer net zo heerlijk als tevoren en zijn vrouw liep over van geluk. Maar haar nieuwgierigheid liet haar niet met rust en na een paar dagen begon ze alweer vragen te stellen en wilde ze weten hoe dit in zijn werk gegaan was en hoe hij het klaargespeeld had. Een tijdlang kon de man zijn mond houden, maar op den duur werkte zij hem zo op de zenuwen dat hij het eruit flapte en het geheim verklapte. Op hetzelfde moment was het kasteel weg en zaten ze weer in hun oude hutje. ‘Voilà, daar heb je het,’ zei de man, ‘nu moeten we weer op onze kin kloppen.’  ‘Ach,’ zei de vrouw, ‘rijkdom hoeft voor mij niet als ik niet weet hoe ik eraan gekomen ben; anders heb ik toch geen rust.’

 

De man ging weer vissen zoals vanouds. Na een tijd, het kon niet missen, haalde hij de gouden vis voor de derde keer boven. ‘Hoor eens, zei de vis, ik merk wel dat ik elke keer opnieuw in jouw netten verzeil. Neem me nu maar mee naar huis en snij me in zes stukken. Twee daarvan geef je aan je vrouw te eten, twee aan je paard en twee stop je in de grond. Het zal je geluk brengen.’ De man nam de vis mee naar huis en deed zoals het hem gezegd was. Uit de twee stukken die hij in de grond gestopt had, groeiden twee gouden lelies; het paard kreeg twee gouden veulens en de vrouw van de visser kreeg een gouden tweeling.

 

De gouden kinderen werden groot en mooi, de twee veulens werden gouden paarden en de twee gouden lelies bloeiden volop. De jongens zeiden tegen hun vader: ‘Wij willen op onze gouden paarden de wijde wereld intrekken.’ De vader werd heel droef en zei: ‘Ik ga van verdriet omkomen als jullie weggaan en ik niet weet hoe het met jullie gaat.’ Daarop zeiden zij: ‘De twee gouden lelies blijven hier, daaraan kun je zien hoe het met ons gaat: staan ze mooi in bloei, dan zijn we gezond en wel; zijn ze verwelkt, dan zijn we ziek en als ze omvallen zijn we dood.’ Ze reden weg en kwamen bij een herberg waar veel volk bijeen zat. De mensen zagen de twee gouden kinderen aankomen en begonnen hen uit te lachen en te bespotten. Toen een van de broers dat hoorde, schaamde hij zich en wou niet meer verder. Hij keerde om en reed terug naar zijn vader. De andere reed voort en kwam bij een groot woud. Hij wilde erdoor rijden maar de mensen die daar woonden zeiden tegen hem: ‘Doe dat niet want het wemelt er van de rovers. Ze gaan je overvallen en beroven, en als ze merken dat jij en je paard van goud zijn, slaan ze je ongetwijfeld dood.’ Maar hij liet zich niet van de wijs brengen en zei: ‘Ik moet en ik zal erdoor gaan!’ Hij trok een berenvel over zijn eigen kleren en bedekte zijn paard met berenhuiden, zodat er geen spatje goud meer te zien was. Zo reed hij het woud in. Een beetje verder hoorde hij in het struikgewas stemmen. Aan de ene kant hoorde hij: ‘Daar komt iemand!’ en aan de andere kant klonk het: ‘Laat die maar gaan, het is maar een berenman, die is zo arm als een kerkrat, wat moeten we daarmee?’ Zo reed het gouden kind ongedeerd door het bos.

 

Op een dag kwam hij in een dorp. Daar zag hij een meisje, zo mooi dat hij dacht dat er geen mooiere op de wereld te vinden was. Hij werd smoorverliefd op haar, ging naar haar toe en zei: ‘Ik hou zoveel van je, wil jij mijn vrouw worden?’ Het meisje vond hem ook leuk en zei: ‘Ja, ik wil graag je vrouw zijn en mijn hele leven lang van je houden.’ Dus hielden ze bruiloft en toen het feest op zijn hoogtepunt was, kwam haar vader thuis. Hij was stomverbaasd dat zijn dochter trouwde en vroeg: ‘Waar is de bruidegom?’ De gasten wezen naar de gouden jongen, maar die had zijn berenvel nog om. De vader werd rood van woede en riep: ‘Nooit zal een berenman mijn dochter hebben!’ en wilde de jongen te lijf gaan en doden. Maar de bruid kwam tussenbeide, kalmeerde haar vader en zei: ‘Hij is nu mijn man en ik hou van hem en ik blijf bij hem.’ Maar hij kon het niet uit zijn hoofd zetten en sloop de volgende morgen vroeg heel stil naar de bruidskamer om te zien of de man van zijn dochter toch niet een gemene, verlopen bedelaar was. Toen hij door een kier naar binnen keek, zag hij een wondermooie, gouden man in bed liggen en het berenvel lag op de vloer naast het bed. Haastig verliet hij de kamer en dacht: ‘Al goed dat ik gekalmeerd was, gisteren, anders zou ik een vreselijke misdaad begaan hebben.’

 

De gouden jongen droomde intussen dat hij op jacht was en een prachtig hert achterna zat. Toen hij wakker werd zei hij tegen zijn bruid: ‘Ik ga op jacht.’ Zij was bang, smeekte hem om thuis te blijven en zei: ‘Een ongeluk is zo snel gebeurd.’ Maar hij stelde haar gerust: ‘Ik moet en ik kan niet anders.’ Hij stond op en reed het woud in. Hij was nog niet ver toen hij een mooi, trots hert zag, net zoals in zijn droom. Hij legde aan en wou schieten, maar het hert verdween met een sprong in de struiken. Hij joeg het na over greppels en grachten en door het struikgewas en voelde de hele dag lang geen vermoeidheid. ’s Avonds was het hert verdwenen en zag hij het niet meer. Terwijl hij zo rondkeek zag hij dat er vlakbij een klein huisje stond waarin een heks woonde. Hij klopte aan en een oud vrouwtje kwam naar buiten en vroeg: ‘Wat doe jij hier zo laat in het bos?’ Hij zei: ‘Heb je soms niet een hert gezien?’ ‘Jawel, antwoordde ze, ‘dat hert ken ik goed genoeg.’ Een hondje dat met haar naar buiten was gekomen blafte tegen de jongen. ‘Wil je wel eens zwijgen, lelijke pad!’ zei de jongen, ‘of ik schiet je een kogel door de kop.’ Daarop riep de heks woedend: ‘Wat?! Wil jij mijn hondje doodschieten!?’ en ze toverde hem om in een steen die daar bleef liggen. Zijn bruid wachtte en wachtte op hem, maar hij kwam niet opdagen en dacht: ‘Er is hem zeker en vast iets overkomen, zoals ik gevreesd had.’

 

Thuis stond de andere broer bij de gouden lelies toen er plots een omviel. ‘O, lieve hemel,’ zei hij, ‘mijn broer heeft een ongeluk gehad, ik moet weg, misschien kan ik hem nog redden.’ Maar zijn vader zei: ‘Blijf hier, want als ik jou ook nog verlies, wat moet er dan met mij gebeuren?’ Hij antwoordde echter: ‘Ik moet en zal gaan!’ Hij steeg op zijn gouden paard, reed weg en kwam door het woud waar zijn broer een steen geworden was. De oude heks kwam uit haar huisje, sprak hem aan en wilde hem ook omtoveren, maar hij bleef op een veilige afstand van haar en zei: ‘Ik schiet je neer als je mijn broer niet terug levend maakt.’ Met tegenzin raakte ze de steen aan en daar stond de jongen weer levend voor hen. De twee gouden kinderen omhelsden elkaar, kusten elkaar en gaven elkaar een stevige knuffel. Samen reden ze het bos uit, de een naar zijn bruid, de ander naar huis, naar zijn vader. De vader zei: ‘Ik wist al dat je je broer verlost had, want die ene gouden lelie was weer rechtgekomen en bloeide weer.’ Nu leefden ze beiden heel gelukkig en het ging hen goed tot het einde van hun dagen.

LETTERCOM-BINATIE UI

DE UIL

Grimm 174 Vertaling: Luc Cielen

 

Een paar honderd jaar geleden, toen de mensen nog niet zo slim en geslepen waren als nu, deed zich in een kleine stad een merkwaardige gebeurtenis voor. Toevallig was een van de grootste uilen, een oehoe, ’s nachts vanuit het naburige bos in de schuur van een burger terechtgekomen. Toen het dag werd, durfde hij uit schrik voor de andere vogels, die altijd zo vreselijk beginnen te krijsen als ze hem zien, niet uit zijn schuilhoek komen. Toen de knecht ’s morgens in de schuur kwam om stro te halen, schrok hij geweldig toen hij de uil daar in een hoek zag zitten. Hij rende hals over kop naar zijn baas en vertelde hem dat er een monster, zoals hij nog nooit van zijn leven had gezien, in de schuur zat. Het draaide zijn ogen in zijn kop en was zeker en vast in staat om iemand in één hap te verslinden. ‘Ik ken je wel,’ zei zijn baas, ‘om een merel te vangen, ben je dapper genoeg, maar als je een dooie kip ziet liggen, ga je eerst een stok halen voor je er dichterbij durft te komen. Ik zal zelf maar eens gaan zien wat voor een monster daar zit.’ Hij ging, dapper als hij was, naar de schuur en keek rond. Toen hij het zeldzame en angstwekkende beest met eigen ogen zag, overviel hem een minstens even grote angst als zijn knecht. Met een paar sprongen stond hij weer buiten, liep naar zijn buren en smeekte hen hem te helpen in zijn strijd tegen een onbekend en gevaarlijk beest, dat, als het uit de schuur kwam, wel eens de hele stad in gevaar zou kunnen brengen. Er brak geweldig veel lawaai en geschreeuw los in alle straten van de stad; de burgers kwamen aangelopen met speren, hooivorken, zeisen en bijlen alsof ze een vijandelijk leger tegemoet trokken. Ten slotte kwamen ook de raadsheren met de burgemeester voorop aangerend. Nadat ze zich op de markt in slagorde hadden opgesteld, trokken ze naar de schuur en omsingelden haar. Onmiddellijk ging een van de dappersten naar binnen met zijn speer in de aanslag, maar hij kwam meteen, schreeuwend en bleek van schrik, weer naar buiten gehold en kon geen woord uitbrengen. Nog twee dapperen waagden zich naar binnen, maar het verging hen net als de eerste. Ten slotte trad een grote, sterke kerel, die beroemd was om zijn moed op het slagveld, naar voren en zei: ‘Met naar het beest te kijken zul je het niet verjagen, hier is een heldendaad nodig. Maar ik stel vast dat jullie een stel verwijfde angsthazen zijn en dat niemand de stier bij de hoorns durft te vatten. Hij trok zijn harnas aan en liet zich zijn zwaard en speer aanreiken. Iedereen prees zijn moed, al vreesden velen om zijn leven. De twee poorten van de schuur werden voorzichtig geopend en daar zag men de uil zitten, midden op een grote dwarsbalk. De kerel vroeg om een ladder te brengen en toen hij ze oprichtte en klaarstond om erop te klimmen, riepen allen dat hij zich manhaftig moest gedragen en smeekten de heilige Joris, de drakendoder, om hem te beschermen. Toen de man bijna boven was en de uil, die al in de war was door het geroep van al die mensen, en niet wist waarheen, merkte dat de kerel hem wou grijpen, draaide hij met zijn ogen, zette zijn veren op, sloeg met zijn vleugels, knapte met zijn snavel en riep met schorre stem: ‘Oehoe, oehoe.’ ‘Pak hem! Pak hem!’ riep de massa daarbuiten. Maar de man riep terug: ‘Als je hier in mijn plaats zou staan, zou je niet roepen ‘Pak hem! Pak hem!’ Hij ging nog een sport hoger, maar begon te bibberen en kreeg het zo benauwd dat hij bijna van zijn stokje viel toen hij snel van de ladder afdaalde en naar buiten liep.

 

Nu was er niemand meer die het gevaar wou trotseren. ‘Dat monster,’ zeiden ze, ‘heeft onze sterkste man, alleen al met zijn gesnap en geblaas vergiftigd en een dodelijke slag toegebracht, moeten wij nu ook ons leven in de waagschaal leggen?’ Ze beraadslaagden: ‘Wat moeten we doen om de stad te redden?’ Zelfs na ampel overleg konden ze niet tot een besluit komen tot uiteindelijk de burgemeester met een oplossing kwam. ‘Naar mijn mening,’ zei hij,’ moeten we de eigenaar uit de stadskas vergoeden voor de schuur en al wat erin ligt met graan, stro en hooi en dan de hele schuur met dat verschrikkelijke beest erbij afbranden. Zo hoeft niemand zijn leven op te offeren. Dit is een ernstig geval en dan mogen we niet krenterig zijn; gierigheid zou een ramp betekenen.’ Iedereen ging met hem akkoord. De schuur werd op de vier hoeken in brand gestoken en met de schuur ging ook de uil in vlammen op. Wie het niet gelooft, moet er maar eens naartoe en het gaan vragen.

LETTERCOM-BINATIES

OEI, AAI en AI

DOORNROOSJE

Grimm 150 Vertaling: Luc Cielen

 

Heel, heel lang geleden waren er eens een koning en een koningin die elke dag tegen elkaar zeiden: ‘Ach, hadden we toch maar een kindje.’ Maar het kind kwam niet. Op een dag baadde de koningin in de rivier en sprong er een kikker uit het water op de kant die zei: ‘Je wens zal vervuld worden; nog vóór er een jaar om is zul je een dochtertje ter wereld brengen.’

Wat de kikker voorspeld had, gebeurde en de koningin beviel van een meisje, dat zo mooi was dat de koning met zichzelf geen blijf wist van vreugde en daarom een groot feest wilde houden. Hij nodigde niet alleen zijn familie, vrienden en bekenden uit, maar ook de wijze vrouwen zodat ze voor zijn kind lief en goedgezind zouden zijn. Er leefden dertien wijze vrouwen in zijn rijk, maar omdat hij slechts twaalf gouden borden had waaruit ze zouden eten, moest er noodgedwongen één thuisblijven. 

 

Het werd een prachtig feest en toen het ten einde liep, zegenden de wijze vrouwen het kindje met hun wondergaven: de ene schonk deugd, de andere schoonheid, de derde rijkdom, en zo verder alles wat men maar wensen kan. Toen er elf aan de beurt waren geweest kwam plots de dertiende binnen. Ze wou wraak nemen omdat ze niet uitgenodigd was en zonder ook maar iemand te groeten of aan te kijken, riep ze zo luid ze kon: ‘Als de koningsdochter vijftien jaar is, zal ze zich aan de spoel van een spinnewiel prikken en dood neervallen.’ Zonder verder een woord te spreken draaide ze zich om en verliet de zaal. Iedereen was enorm geschrokken, maar de twaalfde, die nog geen wens had uitgesproken, kwam naar voren en zei: ‘Het zal niet sterven, maar honderd jaar slapen.’

 

De koning wilde zijn kind tegen het gevaar beschermen en gaf bevel om alle spinnewielen in het hele koninkrijk te verbranden. De goede gaven van de wijze vrouwen waren snel te zien: de koningsdochter was zo mooi, lief, vriendelijk en slim dat iedereen die haar zag, niet anders kon dan van haar te houden. Nu gebeurde het dat op de dag van haar vijftiende verjaardag de koning en de koningin heel even niet thuis waren en het meisje alleen in het paleis was. Ze maakte van de gelegenheid gebruik om het hele slot eens te bekijken. Ze liep door kamers en salons en kwam uit bij een oude toren. Ze beklom de smalle wenteltrap en kwam helemaal boven bij een deurtje. Er zat een verroeste sleutel in het slot en toen ze die omdraaide, ging de deur open. In het kleine kamertje zat een oude vrouw ijverig vlas te spinnen op haar spinnewiel.

 

‘Dag, moedertje,’ zei de koningsdochter, ‘wat doe jij hier?’ ‘Ik spin,’ zei de oude vrouw en knikte met haar hoofd. ‘Wat is dat voor een ding, dat daar zo lustig heen en weer gaat?’ vroeg het meisje en nam tegelijk de spoel vast want ze wilde ook graag spinnen. Maar op het moment dat ze de spoel aanraakte, ging de toverspreuk van de dertiende vrouw in vervulling en viel ze op het bed dat daar stond in een diepe slaap.

 

Heel het paleis viel in slaap: de koning en de koningin die pas thuisgekomen waren en net de troonzaal binnengingen vielen in slaap net als al de hovelingen die zich daar bevonden. In de stallen legden de paarden zich te slapen, op de binnenkoer lagen de honden te slapen, op het dak staken de duiven hun kopje onder een vleugel en hun ogen vielen toe; de vliegen sliepen hangend tegen de muren, ja zelfs het flakkerende vuur in de open haard bewoog niet meer en sliep. Het gebraad in de keuken stopte met pruttelen in de pan en de kok die zijn hand opgeheven had om het koksmaatje een draai om zijn oren te geven omdat hij iets misdaan had, bleef roerloos staan en sliep. De wind ging liggen en de bladeren van de bomen voor het slot ritselden niet meer. Rondom het slot begon een doornhaag te groeien die ieder jaar hoger en dichter werd en het hele kasteel omringde en ten slotte zelfs over het kasteel heen woekerde zodat er niets meer van te zien was, zelfs de vlag op de top van de toren verdween onder de haag.

 

In het land vertelden de mensen elkaar verhalen over het mooie slapende Doornroosje, want zo noemde men de koningsdochter. Van tijd tot tijd kwam er een koningszoon die het verhaal gehoord had en probeerde door de haag in het kasteel te komen. Maar dat was onmogelijk want de doornen haakten zo stevig in elkaar alsof ze handen hadden. De jonge prinsen bleven erin vasthaken, konden zich niet meer losmaken en stierven een pijnlijke dood.

 

Vele, vele jaren later kwam er weer eens een koningszoon in het land en hoorde een oude man over de doornhaag vertellen. Hij zei dat er een kasteel onder verscholen zat waarin een wondermooie koningsdochter, Doornroosje heette ze, al zeker honderd jaar sliep, en samen met haar ook de koning en de koningin en de hele hofhouding. Hij had ook van zijn grootvader vernomen dat er vele koningszonen geprobeerd hadden door de doornhaag heen te dringen, maar dat ze erin verstrikt geraakt waren en jammerlijk gestorven. Toen zei de jonge prins: ‘Ik heb geen schrik om er naartoe te gaan om dat mooie Doornroosje te zien.’ De oude man raadde het hem af, maar de prins luisterde niet. Nu waren net de honderd jaar voorbij en de dag brak aan waarop Doornroosje wakker zou worden. Toen de koningszoon bij de haag kwam, waren er geen doorns maar mooie grote bloemen die vanzelf uiteen weken en hem ongedeerd doorlieten. Achter hem sloten ze zich weer aaneen. In de stallen zag hij de paarden liggen en op de binnenkoer lagen de honden te slapen. Op het dak zaten de duiven nog steeds met hun kopje onder hun vleugel en toen hij het kasteel binnenging, zag hij de slapende vliegen aan de muur, de kok die zijn hand nog steeds omhooghield om zijn koksmaatje te slaan en de meid die met een zwarte kip op schoot zat om haar te pluimen.

 

Hij ging verder en zag in de troonzaal de hele hofhouding liggen slapen met de koning en de koningin slapend op hun tronen. Nog verder ging hij en overal waar hij kwam was het zó stil dat hij zijn eigen adem kon horen. Eindelijk kwam hij boven in de toren, duwde de deur open en ging het kleine kamertje in waar Doornroosje lag te slapen. Ze lag daar zo mooi dat hij zijn ogen er niet af kon houden. Hij bukte zich en gaf haar een kus.

 

Op het moment dat hij haar kuste, werd Doornroosje wakker, opende haar ogen en keek hem liefdevol aan. Toen gingen ze samen naar beneden, waar nu ook de koning en de koningin en de hele hofhouding wakker werden en elkaar met verbaasde blikken aankeken. De paarden in de stallen richtten zich op en schudden zich, de honden op de binnenplaats sprongen op en kwispelden met hun staart. De vliegen kropen verder de muren op, het vuur in de haard flakkerde weer op, het eten in de pan pruttelde voort en de kok gaf zijn koksmaat de klinkende oorveeg waarop hij honderd jaar gewacht had. De jongen huilde en de meid pluimde de kip.

 

Niet veel later werd de bruiloft van de koningszoon met Doornroosje met pracht en praal gevierd en ze leefden nog lang en gelukkig tot het eind van hun dagen.

LETTERCOM-BINATIES IEUW en EEUW

VAN DE VISSER EN ZIJN VROUW

Grimm 19 Vertaling: Luc Cielen

 

Er was eens een visser die met zijn vrouw in een klein vissershutje woonde, vlak bij de zee. De visser wierp elke dag zijn hengel uit en viste maar en viste maar en viste maar.

Zo zat hij eens op een dag te hengelen en keek naar het heldere water en keek en keek en keek.

Plots dook de dobber in de diepte en toen de visser de ophaalde, hing er een grote bot aan de haak. De bot zei tegen hem: ‘Hoor eens, vissertje, wil je me laten leven? Ik ben geen echte bot, maar een betoverde prins. Aan mij heb je niets als je me doodt, want je zal me niet lekker vinden. Gooi me maar terug in het water en laat me daar maar zwemmen.’ ‘Wel, wel, wel,’ zei de visser, ‘je bent wel erg spraakzaam. Zo veel woorden waren nu ook niet nodig, want een bot die kan praten, die zou ik sowieso terug in het water gooien.’ Daarmee wierp hij de bot weer in het water. De bot dook snel naar de bodem en liet een lange streep bloed achter. Toen stond de visser op en ging naar zijn vrouw in het hutje.

 

 ‘Wel, man,’ zei de vrouw, ‘heb je vandaag niets gevangen?’ ‘Nee,’ zei de visser. ‘Ik had een bot gevangen, maar hij vertelde dat hij een betoverde prins was en daarom heb ik hem terug in het water gegooid.’ ‘Heb je dan geen wens gedaan?’ vroeg de vrouw. ‘Nee,’ zei de man, ‘wat zou ik wel moeten wensen?’ ‘Dat is jammer,’ zei de vrouw, ‘het is toch om misselijk van te worden hier in zo’n klein hutje te moeten wonen: het stinkt hier en ik vind het akelig. Je had toch minstens een klein huisje voor ons kunnen wensen. Ga terug, roep de bot en zeg hem dat we graag een klein huisje willen. Ik ben er zeker van dat hij dat voor ons doet.’ ‘Ach,’ zei de man, ‘moet ik echt teruggaan?’ ‘Natuurlijk wel,’ zei de vrouw, ‘Je hebt hem gevangen en weer vrijgelaten. Hij gaat dat zeker doen, ga maar gauw!’ De man had nog steeds geen zin, maar wilde zijn vrouw niet teleurstellen en liep terug naar het strand.

 

Toen hij daar aankwam, zag het water geelgroen en goor en was helemaal niet meer zo helder als tevoren. De meeuwen vlogen rustig heen en weer over het strand en de zee. Hij ging aan de rand van het water staan en riep:

‘Mannetje, mannetje, Timpe Tee,

botje, botje in de zee,

ach, mijn vrouwtje Ilsebil,

wil iets anders dan ik wil.’

De bot kwam aangezwommen en vroeg: ‘Wat wil ze dan?’ ‘Ach,’ zei de man, ‘Ik had je gevangen en nu zegt mijn vrouw dat ik een wens had mogen doen. Ze wil niet meer in ons hutje wonen, ze zou graag een huisje hebben.’ ‘Ga maar naar huis,’ zei de bot, ‘ze heeft het al.’

 

De man ging naar huis. Zijn vrouw zat niet meer in het kleine hutje; in de plaats daarvan stond er een huisje en zijn vrouw zat op een bank bij de voordeur. De vrouw nam hem bij de arm en zei: ‘Kom eens binnen kijken, het is toch veel beter zo.’ Ze gingen naar binnen. Het huisje bestond uit een kleine voorkamer, een woonkamer en een opkamertje waarin hun bedden stonden; er was een keuken en een eetkamer; alles voorzien van het beste gereedschap uit tin en koper en al wat er in huis nodig is, en alles was om ter mooist. Achter het huis was een klein neerhof met kippen en eenden en een kleine tuin met groentebedden en fruitbomen. ‘Zie,’ zei de vrouw, ‘is dat niet mooi?’ ‘Jawel,’ zei de man, ‘zo moeten we het houden om lekker knus te leven.’ ‘Dat valt nog te bezien,’ zei de vrouw. Toen ze gegeten hadden, gingen ze naar bed.

 

Zo ging het acht tot veertien dagen goed, maar dan zei de vrouw: ‘Hoor eens, beste man, het huisje is toch wel wat bescheiden, en het neerhof en de tuin zijn zo klein, de bot had ons toch wel een groter huis kunnen geven. Ik zou graag in een groot stenen huis wonen. Weet je wat? Ga nog eens naar de bot en vraag of hij ons een kasteel wil geven.’ ‘Maar vrouw,’ zei de man, ‘het huisje is toch prima, waarom zouden wij in een kasteel gaan wonen? Moet ik echt terug naar de bot gaan?’ ‘Natuurlijk wel,’ antwoordde de vrouw, ga nu maar, de bot gaat dat zeker doen, ga maar gauw!’ ‘Nee,’ zei de man, ‘de bot heeft ons dit huisje al gegeven. Ik kan nu toch niet opnieuw bij hem aankomen. Hij gaat vast en zeker boos worden.’ ‘Ga toch maar,’ zei de vrouw, ‘voor hem is dat geen moeite, hij zal dat met plezier doen.’ De man had het er moeilijk mee en wou niet gaan en zei bij zichzelf: ‘Het is toch niet helemaal zoals het zou moeten.’ Maar hij ging ten slotte toch.

 

Toen hij bij de zee kwam, was het water helemaal violet en donkerblauw en grauw en dik en helemaal niet meer zo groengeel als de vorige keer en de meeuwen duikelden en stegen op, kriskras door elkaar. Maar de zee was wel nog kalm. Hij ging bij het water staan en riep:

‘Mannetje, mannetje, Timpe Tee,

botje, botje in de zee,

ach, mijn vrouwtje Ilsebil,

wil iets anders dan ik wil.’

‘En? Wat wil ze dan?’ vroeg de bot. ‘Ach,’ zei de man een beetje droevig, nu wil ze in een groot stenen kasteel wonen.’ ‘Ga maar naar huis,’ zei de bot, ‘ze staat al voor de deur op je te wachten.’

 

De man ging naar huis en toen hij daar aankwam stond er een groot stenen paleis, en zijn vrouw stond boven aan de trap en wilde net naar binnen gaan. Ze nam hem bij arm en zei: ‘Kom eens binnen kijken.’ Hij ging met haar naar binnen. Ze kwamen in een grote hal met een marmeren vloer. Er kwamen een hoop bedienden aangelopen die de grote deuren voor hen openden. Alle muren waren witgeschilderd en behangen met prachtige wandkleden. In alle kamers stonden gouden stoelen en tafels, aan de plafonds hingen kristallen kroonluchters en de vloeren waren bedekt met zachte tapijten. De tafels stonden zo vol met lekker eten en de allerbeste wijn, dat ze er bijna onder bezweken. Achter het kasteel was een binnenplaats met aan de zijkanten paarden- en koeienstallen en een koetshuis met prachtige koetsen erin. Daar was ook een grote, heerlijke tuin met wondermooie bloemen en heerlijke fruitbomen. En verder ook nog een verrukkelijk park met lanen van wel een halve mijl lang en in het park liepen herten en reeën en al wat men verder maar wensen kan. ‘Zie,’ zei de vrouw, ‘Is dat niet mooi?’ ‘Jawel,’ zei de man, ‘zo moeten we het houden. Nu kunnen we in dit mooie paleis wonen en tevreden zijn.’ ‘Dat valt nog te bezien,’ zei de vrouw, ‘we zullen er eens een nachtje over slapen.’ Toen gingen ze slapen.

 

De volgende morgen werd de vrouw als eerste wakker. Het was al klaarlichte dag en vanuit haar bed zag ze het heerlijke land voor zich uitgestrekt liggen. De man was zich nog aan het uitrekken toen ze hem met haar elleboog aanstootte en zei: ‘Man, sta op en kijk eens uit het raam. Zie eens, zouden wij niet koning kunnen zijn over dit hele land? Weet je wat? Ga eens naar de bot en zeg hem dat wij koning willen zijn.’ ‘Maar vrouw,’ zei de man, ‘waarom zouden wij koning moeten zijn?’ ‘Wel,’ zei de vrouw, ‘jij wil misschien geen koning zijn, maar ik wel. Ga naar de bot want ik wil koning zijn.’ ‘Ach vrouw,’ zei de man, ‘Dat kan ik hem toch niet vragen. Waarom wil jij per se koning zijn?’ ‘Waarom zou ik geen koning mogen zijn,’ zei de vrouw, ‘ga nu maar direct want ik wil koning zijn.’ Dat kan toch niet goed zijn, dacht de man, en wilde eerst niet vertrekken, maar ging uiteindelijk toch.

 

Toen hij bij de zee kwam, was de zee helemaal asgrauw en zwart en dik, en 't water kwam van onder naar boven en het stonk. De meeuwen vlogen krijsend in kringen over het water. Toen ging hij bij het water staan en riep:

‘Mannetje, mannetje, Timpe Tee,

botje, botje in de zee,

ach, mijn vrouwtje Ilsebil,

wil iets anders dan ik wil.’

‘En? Wat wil ze dan?’ vroeg de bot. ‘Ach,’ zei de man, ‘ze wil koning worden.’  ‘Ga maar naar huis, ze is het al," zei de bot.

 

De man ging naar huis en toen hij daar aankwam stond er een paleis, veel groter dan het kasteel en met een hoge toren en overal mooie ornamenten. Er stonden schildwachten voor de deur en overal waren er soldaten en klonk er geroffel van pauken en geschetter van trompetten. Toen hij binnenging zag hij dat alles van het zuiverste marmer en goud was met fluwelen gordijnen en grote gouden kwasten. De deuren naar de troonzaal waar de hele hofhouding verzameld was, werden voor hem geopend. Zijn vrouw zat op een hoge gouden troon versierd met diamanten en droeg een gouden kroon en had in haar hand een scepter van zuiver goud met edelstenen erop. Aan weerskanten van haar stonden zes hofdames op een rij, de ene steeds een hoofd kleiner dan de volgende. Hij ging voor haar staan en vroeg: ‘Wel, vrouw, ben je nu koning?’ ‘Ja,’ zei de vrouw, ‘nu ben ik koning.’ Hij keek haar lange tijd aan en zei ten slotte: ‘Wel, vrouw, wat is dat toch mooi dat jij nu koning bent. Nu hebben we echt niets meer te wensen.’ ‘Nee, beste man,’ zei de vrouw en ze was erg nerveus, ‘het duurt me al te lang, ik hou het niet meer uit. Ga naar de bot en zeg hem dat ik nu wel koning ben, maar dat ik keizer wil worden.’ ‘Maar vrouw,’ zei de man, ‘waarom zou jij keizer willen worden?’ ‘Man, ga naar de bot, want ik wil keizer zijn!’ drong de vrouw aan. ‘Maar vrouw toch,’ zei de man, ‘de bot kan jou geen keizer maken; ik kan dat toch niet gaan vragen, want er kan maar één keizer zijn in het rijk. Keizer kan de bot je niet maken.’ ‘Wat!’ zei de vrouw, ‘ik ben koning en jij bent mijn man, wil je nu wel eens gauw naar hem toe gaan? Vooruit! Vertrek! Als hij koningen kan maken, dan kan hij ook keizers maken. Ik wil en ik zal keizer zijn! Maak dat je weg bent!’ Toen ging de man weg, maar hij was bang en dacht: Dit gaat helemaal niet goed: keizer worden is toch al te grof, de bot zal er nu wel een punt achter zetten. Intussen was hij bij de zee aangekomen.

 

Toen hij bij de zee kwam, was de zee helemaal zwart en dik en begon van onderen te koken dat er bellen uitkwamen, en er stak een wind op die de meeuwen meevoerde; ze wiekten en krijsten luid en de man huiverde. Hij ging aan de rand van het water staan en zei:

‘Mannetje, mannetje Timpetee,

botje, botje in de zee,

ach, mijn vrouwtje Ilsebil

wil iets anders dan ik wil.’

‘En, wat wil ze dan?’ vroeg de bot. ‘Och bot,’ zei hij, ‘mijn vrouw wil keizer worden.’ ‘Ga maar naar huis,’ zei de bot, ‘ze is het al.’

 

De man ging naar huis en toen hij daar aankwam, was het paleis van boven tot onder bekleed met gepolijst marmer en albasten beelden en gouden ornamenten. Voor de deur marcheerden soldaten die op trompetten bliezen en op pauken en trommels sloegen. In het paleis liepen baronnen, graven en hertogen als dienaren rond. Zij openden de gouden deuren voor hem. Daarbinnen zat zijn vrouw op een troon van massief goud van wel drie kilometer hoog. Ze droeg een grote gouden kroon van twee meter hoog die helemaal met briljanten en karbonkels was ingelegd. In de ene hand hield ze een scepter en in de andere de rijksappel. Aan weerszijden stonden haar lijfwachten, de ene steeds wat kleiner dan de andere, vanaf de allergrootste reus van drie kilometer hoog tot de allerkleinste dwerg die amper zo groot was als een pinkje. Vóór haar stonden vele vorsten en hertogen. De man ging tussen hen staan en vroeg: ‘Wel vrouw, ben je nu keizer?’ ‘Ja,’ zei ze, ‘ik ben keizer.’ Hij ging op de tippen van zijn tenen staan en bekeek haar van top tot teen. Toen hij haar zo een tijd bekeken had, zei hij: ‘Wel vrouw, wat zie je er stralend uit nu je keizer bent.’ ‘Maar manlief, wat sta je daar te dromen? Ik ben nu wel keizer, maar nu wil ik ook paus worden. Ga maar snel naar de bot.’ ‘Maar vrouw,’ zei de man, ‘wat wil je toch allemaal? Jij kunt geen paus worden, er kan er maar één paus zijn in de hele wereld. Paus zal de bot je nooit kunnen maken!’ ‘Man,’ zei ze, ‘ik wil paus worden. Ga nu maar en haast je want ik wil paus worden.’ ‘Nee,’ zei de man, ‘dat ga ik hem niet vragen. Het deugt niet. Je wil te veel hebben. Paus zul je nooit ofte nooit worden.’ ‘Man, je vertelt kletspraat.’ zei de vrouw. ‘Als hij mij keizer kan maken dan kan hij me ook paus maken. Ga onmiddellijk naar hem toe. Ik ben keizer en jij bent hoe dan ook mijn man, dus vertrek!’ Toen werd hij zo bang dat hij snel wegging met knikkende knieën, en hij voelde zich misselijk, hij sidderde en beefde over zijn hele lijf. Er waaide een stevige wind over het land en de wolken joegen langs de hemelkoepel. Het werd zo donker alsof het avond werd, de bladeren waaiden van de bomen. De zee kolkte en bruiste alsof ze kookte, en hoge golven spatten uiteen op het zand. In de verte zag hij schepen die door de golven heen en weer geworpen werden en in hoge nood vuurpijlen afstaken. Midden in de hemel was er nog een klein beetje blauwe lucht, maar daarrond kleurde hij donkerrood van het naderende onweer. Hevig twijfelend en bibberend van de schrik ging hij bij het water staan en riep:

‘Mannetje, mannetje Timpetee,

botje, botje in de zee,

ach, mijn vrouwtje Ilsebil

wil iets anders dan ik wil.’

‘En? Wat wil ze dan?’ vroeg de bot. ‘Och bot,’ zei hij, ‘ze wil paus worden.’ ‘Ga maar naar huis,’ zei de bot, ‘ze is het al.’

De man ging naar huis en toen hij daar aankwam stond daar een grote kerk, met daarrond tal van grote paleizen. Hij wrong zich een weg tussen het volk. Binnen was alles verlicht met duizenden en duizenden kaarsen en zijn vrouw zat, helemaal in goud gekleed, op een troon die nog veel hoger was dan de vorige. Ze droeg drie grote gouden kronen op haar hoofd. Rondom haar stonden de bisschoppen en de abten. Aan weerszijden van haar stonden twee rijen kandelaars met kaarsen, de grootste zo dik en zo groot als de allergrootste toren en de kleinste zo klein als een theelichtje. Alle keizers en koningen zaten vóór haar op hun knieën en kusten haar pantoffels. ‘Wel vrouw,’ zei de man en keek haar recht in de ogen, ‘ben je nu paus?’ ‘Ja,’ zei ze, ‘nu ben ik paus.’ Hij kwam nog wat dichterbij en keek haar lange tijd aan en het leek hem of hij in de stralende zon keek. Hij zei: ‘Wel vrouw, wat heerlijk voor jou dat je paus bent.’ Ze zat er zo stijf als een hark en kon zich niet bewegen. Toen zei hij: ‘Vrouw, nu moet je echt wel tevreden zijn nu je paus bent, want meer dan dat kun je niet worden.’ ‘Dat weet ik zo nog niet,’ zei de vrouw. Toen ze naar bed gingen, was zij nog niet tevreden; ze wilde nog meer en kon de slaap niet vatten want ze lag te piekeren over wat ze nog zou kunnen worden.

 

De man sliep zalig en vast want hij had die dag veel heen en weer gelopen. De vrouw kon de slaap niet vatten en lag te woelen en dacht aan niets anders dan aan wat ze nog zou kunnen worden, maar ze kon niets bedenken. Toen het licht werd, ging ze rechtop in bed zitten en zag het morgenrood aan de hemel verschijnen. De zon kwam op en ze dacht: is dat niet iets voor mij om de zon en de maan te laten opkomen? ‘Man,’ zei ze en porde hem met een elleboog tussen zijn ribben, ‘word wakker en ga naar de bot en zeg hem dat ik als God wil worden.’ De man was nog slaapdronken en van het verschieten rolde hij uit bed. Hij dacht dat hij het niet goed gehoord had, wreef zich de ogen uit en zei: ‘Wat zeg je daar?’ ‘Man,’ zei ze, ‘als ik de zon en de maan niet kan laten opgaan, dan hou ik het niet meer uit en heb ik geen moment rust meer.’ Daarbij keek ze zo boos naar hem dat de koude rillingen over zijn rug liepen. ‘Vertrek nu maar, want ik wil worden zoals God.’ ‘Maar vrouw,’ zei de man en viel op zijn knieën voor haar, ‘dat kan de bot helemaal niet. Keizer en paus, dat kon hij wel; maar asjeblief, ik smeek je, blijf toch maar liever paus.’ Toen schudde ze zo woedend met haar hoofd dat haar haren wild heen en weer zwaaiden en ze riep: ‘Ik hou het niet meer uit! Ik hou het niet langer uit! Vertrek nu toch!’ Toen trok hij zijn broek aan en liep als een gek naar buiten.

 

Buiten stormde en waaide het zo hard dat hij nauwelijks op zijn voeten kon blijven staan. Huizen waaiden omver, bomen werden ontworteld, de bergen beefden en rotsen rolden daverend in de zee. De hemel was pikzwart en het donderde en bliksemde zonder ophouden. De zee kolkte met golven hoger dan kerktorens, zo hoog zelfs als bergpieken en ze droegen kronen van wit schuim. Hij riep en kon zijn eigen woorden niet meer horen:

‘Mannetje, mannetje Timpetee,

botje, botje in de zee,

ach, mijn vrouwtje Ilsebil

wil iets anders dan ik wil.’

‘En? Wat wil ze dan?’ vroeg de bot. ‘Och bot,’ zei hij, ‘ze wil zijn zoals God.’ ‘Ga maar naar huis,’ zei de bot, ‘ze zit weer in het kleine vissershutje.’

 

Daar zitten ze nu nog tot op vandaag.

DE OUDE RINKRANK

Grimm 196 Vertaling: Luc Cielen

 

Er was eens een koning die een dochter had. Toen zij oud genoeg was om te trouwen, liet de koning een groten glazen berg bouwen en zei: ‘Wie over de berg kan lopen zonder te vallen, mag mijn dochter tot vrouw hebben.’ Nu kwam er een jongeman die heel erg veel van de koningsdochter hield, naar de koning en vroeg: ‘Mag ik met je dochter trouwen?’ ‘Ja,’ zei de koning, ‘als je over de glazen berg kunt lopen zonder te vallen, krijg je mijn dochter tot vrouw.’ Omdat de koningsdochter ook erg veel van de jongen hield zei ze: ‘Ik zal samen met jou over de glazen berg lopen, dan kan ik je vasthouden mocht je vallen.’ Zij namen elkaar bij de hand en liepen de glazen berg op. Toen ze op de top waren gekomen gleed de koningsdochter uit en viel. De glazen berg barstte open, zij viel erin en de jongen kon niet zien waar ze naartoe was, want de berg ging onmiddellijk weer dicht. Hij jammerde en weende van groot verdriet en ook de koning was zo droef dat hij de berg liet weghakken in de hoop zijn dochter terug te vinden. Maar niemand kon de plek vinden waar ze neergekomen was.

 

De koningsdochter was intussen heel diep onder de grond in een groot hol terechtgekomen. Daar kwam een oude man met een lange grijze baard naar haar toe en zei: ‘Als je mijn meid wil worden en alles doet wat ik je beveel, mag je in leven blijven, zo niet zul je sterven.’ Vanaf dan deed ze alles wat hij van haar vroeg. ’s Morgens nam hij de ladder uit zijn zak, zette die tegen de berg, klom naar boven en trok de ladder omhoog. Ondertussen moest zij eten koken, zijn bed opmaken en alle werk in huis doen. Als hij ’s avonds naar huis kwam, bracht hij altijd een hoop goud en zilver mee. Dit duurde vele jaren en zij werd ouder en ouder. Hij noemde haar ‘Vrouw Mansroot’ en zij moest hem aanspreken met ‘Oude Rinkrank’. 

 

Op een keer was hij weer vertrokken en maakte zij zijn bed op en deed de vaat. Toen ze met al het werk klaar was, sloot ze de deuren en de vensters en liet alleen een klein schuifraampje open waardoor het licht naar binnen viel. Toen de oude Rinkrank terugkwam, klopte hij op de deur en riep: ‘Vrouw Mansroot, doe de deur eens open!’

 

‘Nee,’ zei ze, ‘ik doe de deur voor jou, oude Rinkrank, niet open.’

Toen zei hij:

‘Hier sta ik, arme Rinkrank,

op mijn zeventien tenen slank,

en op mijn ene gouden voet.

Vrouw Mansroot,

ik wil dat je de afwas doet!’

 

‘Ik heb de afwas al gedaan,’ antwoordde ze.

 

Toen zei hij:

‘Hier sta ik, arme Rinkrank,

op mijn zeventien tenen slank,

en op mijn ene gouden voet.

Vrouw Mansroot,

Leg de beddenlakens goed!’

 

‘De beddenlakens liggen goed,’ antwoordde ze.

 

Toen zei hij:

‘Hier sta ik, arme Rinkrank,

op mijn zeventien tenen slank,

en op mijn ene gouden voet,

Vrouw Mansroot,

Ik wil dat je de deur nu opendoet!’

 

Toen liep hij achterom en zag dat er een klein luikje openstond. Hij dacht: ‘Ik wil toch wel eens zien wat ze daarbinnen uitspookt en waarom ze de deur niet wil opendoen.’ Hij wou door het luikje naar binnen kijken, maar kon zijn hoofd er niet doorkrijgen omdat zijn lange baard in de weg zat. Dus stak hij eerst zijn baard door het luikje, maar toen zijn baard erdoor stak, trok vrouw Mansroot met een touw het luikje dicht en zat de baard klem. Hij begon te jammeren en te klagen en riep dat het zeer deed. Hij smeekte haar hem los te laten, maar zij zei: ‘Dat zal pas gebeuren als je me de ladder geeft waarmee jij uit de berg klimt.’ Of hij nu wilde of niet, hij moest haar verklappen waar de ladder was. Toen knoopte ze een lang touw aan het luikje, zette de ladder tegen de berg, klom eruit en boven aangekomen trok ze het luikje open. Ze liep snel naar haar vader en vertelde hem wat er gebeurd was. De koning was zielsgelukkig en haar bruidegom, die er ook nog was, straalde van blijdschap. Ze gingen naar de berg, groeven de hele berg af en diep daaronder vonden ze de oude Rinkrank met al zijn goud en zilver. De koning liet de oude Rinkrank ter dood brengen en al zijn goud en zilver nam hij mee. Zijn dochter hield bruiloft met haar bruidegom en allen leefden nog lang en gelukkig en in vrede.

LETTERCOM-BINATIE NK

WAAROM EERST DE KLINKERS? 

- ze steunen op beweging en gaan uit van het gebaar. 

- Ze spreken meer tot het gevoel dan de medeklinkers, die meer beeldkracht hebben.

- Je hebt ze nodig om de eerste stappen in leren lezen te zetten via analyse en synthese

- Klinkers zijn klanken die je kunt aanhouden; ze kunnen kort én lang klinken (zoals sommige medeklinkers (fricatieven e.a.)

WAAROM KOMEN DE MEDEKLINKERS S, L, M, R, F, V, W, CH, G, H, N, Z, J VOOR DE ANDERE MEDEKLINKERS AAN BOD? 

- Al deze medeklinkers kunnen bij het verklanken aangehouden worden zoals de klinkers. Het zijn wrijfklanken, neusklanken, vloeiklanken en glijklanken. De andere medeklinkers zoals B, D, K, P, T zijn plofklanken die je niet kunt laten klinken gedurende langere tijd. 

- Wrijf-, neus, vloei en glijklanken zijn gemakkelijker om syntheseoefeningen te maken. 

- Toch geef ik de plofklank K onmiddellijk na de klinkers omdat deze letter bij de meeste kinderen al gekend is: het is een zeer karakteristiek beeld afgeleid van het woord KONING. Dit woord maakt altijd grote indruk op de kinderen. 

WAAROM NU REEDS EEN LETTERCOMBINATIE terwijl nog niet alle letters gekend zijn?

- EU, OE en CH bied ik al heel snel aan in de eerste klas omdat het klanken zijn die veel voorkomen in het Nederlands. 

- EU en OE zijn géén tweeklanken, maar zijn klanken die met twee tekens geschreven worden. Dit levert, mits goed aangeboden, geen problemen op voor de kinderen. 


WAAROM OE NA W

- De klanken W en OE liggen zeer dicht bij elkaar. Dit is duidelijk te horen als Franstaligen de klank W uitspreken. Bij hen hoor je zeer duidelijk OE voorafgaan aan W. 

- Historisch gezien zijn W en OE afkomstig van de Latijnse V, die als OE werd uitgesproken. De dubbele V (in het Frans double V) klinkt dan als OEW. 

- Het woord WESTEN is in het Frans OUEST (uitspraak = OEWEST). Het Italiaans heeft de V behouden: OVEST (waar ze als V klinkt, de derde mogelijkheid om de Latijnse letter V uit te spreken). De Latijnse V kun je uitspreken als OE, W en V. 

- Het is niet belangrijk dat Oe en W na elkaar komen, maar bij het leren lezen kun je er  intensief en op een leuke manier door ze onmiddellijk na elkaar aan te bieden. 

WAAROM DE STEMHEBBENDE G ONMIDDELLIJK NA DE STEMLOZE CH

- Door ze onmiddelijk na elkaar te nemen kun je intensief oefenen op het verschil tussen beide klanken. Of CH vóór G aangeboden wordt of erna is niet belangrijk. 

- Oefenen kan bijvoorbeeld door G en CH bij het begin van woorden af te wisselen: 

Bijvoorbeeld: BOK - POK, BAK - PAK, BEK - PEK, BIK - PIK, BUK - PUK 

WAAROM N ONMIDDELLIJK NA H

- Je kunt de ene letter ombouwen tot de andere. Als je de H met stokken legt kun je de middelste stok verschuiven tot je de letter N hebt. Je kunt dit met grote stokken (zelfs boomstammen) doen maar ook met kleine kaasprikkers en tandenstokers. 

- Of N vóór of na H komt is niet belangrijk. 

WAAROM Z ONMIDDELLIJK NA N?

- De N kun je ombouwen tot Z als je de letter N legt met stokken of prikkers of tandenstokers. 

- Of N vóór of na Z komt is niet belangrijk.

WAAROM DE STEMHEBBENDE D ONMIDDELLIJK NA DE STEMLOZE T?

- D is stemhebbend, T is stemloos. Door deze twee klanken onmiddellijk na elkaar te oefenen valt het verschil tussen beide beter op. 

- Of D vóór of na T komt is niet belangrijk.

WAAROM DE STEMLOZE P ONMIDDELLIJK NA DE STEMHEBBENDE B

- P is stemloos, B is stemhebbend. Door beide klanken onmiddellijk na elkaar te oefenen valt het verschil beter op. 

- Of B vóór of na P komt is niet belangrijk.

WAAROM NG NA NK? 

- De volgorde van aanbieden is hier wél belangrijk. Als de kinderen eerst geoefend hebben op de klank NK, zullen ze daarna minder moeite hebben om die correct te schrijven. Bied je eerst NG aan, dan blijven vele kinderen een G tussen de N en de K zetten als ze NK moeten schrijven zoals in KLANGK, BANGK, KLINGKT enz. Dit kun je vermijden door eerst de NK aan te bieden en te oefenen en dan pas de NG. 

- NG hoeft niet onmiddellijk na NK aangeboden te worden, het is zelfs beter om er enkele dagen mee te wachten, tot de NK goed gekend is.