TAAL NEDERLANDS GRAMMATICA
Grammatica in de 2e klas (groep 4): woordsoorten in het 3e trimester:
Werkwoord,
Zelfstandig naamwoord,
Bijvoeglijk naamwoord en
Lidwoord.
- Het is niet belangrijk met welke woordsoort je begint. Sommigen verkiezen het werkwoord, anderen beginnen liever met het zelfstandig naamwoord.
- In de tweede klas kun je fantasiebenamingen voor de woordsoorten gebruiken.
Het werkwoord kun je ook doewoord noemen, een benaming die zelfs te verkiezen is boven werkwoord. Maar hoe dan ook geven de termen werkwoord en doewoord niet helemaal weer over welke woorden het gaat. Een woord als zijn geeft niet aan of er iets gedaan wordt of dat er gewerkt wordt, het geeft eerder een toestand aan. Het woord 'slapen' kun je moeilijk een 'werk'woord noemen, je kunt het wel 'doen'.
Het zelfstandig naamwoord kun je koningswoord noemen. In de derde klas vervang je die benaming in elk geval door zelfstandig naamwoord. Toch een opmerking hierbij: een zelfstandig naamwoord is niet helemaal zelfstandig, meestal hoort er een lidwoord bij. Zelfstandige naamwoorden in het meervoud kun je wél zelfstandig noemen omdat ze ook zonder lidwoord kunnen bestaan, daarom is het beter om zo veel mogelijk deze naamwoorden in het meervoud te gebruiken. Sommige zelfstandige naamwoorden in het enkelvoud hoeven ook niet altijd een lidwoord, zoals de abstracte woorden goedheid, liefde, verlangen enz.
Als je ervan uitgaat dat de koning de dingen benoemt, kun je naast de term koningswoord ook onmiddellijk de term naamwoord gebruiken.
Het lidwoord kun je herautwoord noemen omdat dit woord de komst van het koningswoord aankondigt. Het lidwoord gaat ook altijd vooraf aan het naamwoord. Maar na een lidwoord volgt niet steeds onmiddellijk een zelfstandig naamwoord. Tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord kan er een bijvoeglijk naamwoord staan zoals in deze voorbeelden: het kleine kind; de grote olifant, de vriendelijke reus. Het kan ook meer dan één bijvoeglijk naamwoord zijn zoals in: de grote vriendelijke reus, de lelijke dikke pad. Zelfs een voegwoord kan zich tussen lidwoord en zelfstandig naamwoord wringen: de vreselijke en afschuwelijke monsters. Nog complexer wordt het in een constructie als deze: een wonderlijke en op het eerste gezicht verbazende gebeurtenis ...
Het bijvoeglijk naamwoord. Als je het zelfstandig naamwoord koningswoord noemt, ligt het voor de hand om het bijvoeglijk naamwoord koninginnenwoord te noemen. Sommigen storen zich daaraan omdat het genderbevestigend is en de koningin (zeker in sprookjes) ondergeschikt is aan de koning.
Gebruik je de term naamwoord voor het zelfstandig naamwoord, dan kun je dezelfde term gebruiken voor het bijvoeglijk naamwoord en is er een vorm van gelijkheid tussen beide woordsoorten. Dit is ook verantwoord, want bijvoeglijke naamwoorden kun je ook zelfstandig gebruiken zoals bijvoorbeeld: de rijken, de armen, de hoge, de dikke enz. Je hebt dan een naamwoord dat zegt hoe iets is tegenover het naamwoord dat zegt wat iets is.
Je kunt je vragen zo stellen dat de kwaliteit eerst genoemd wordt en pas daarna de naam.
Je kijkt bijvoorbeeld naar de bomen en vraagt: Hoe zijn die? Hoog, oud, klein, .... en dan vraag je: maar wat zijn het eigenlijk? Bomen. De vragen wat en hoe kunnen dus van plaats wisselen.
Vanaf de derde klas gebruik je uitsluitend de exacte benamingen voor de woordsoorten en spreek je over zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, werkwoord en lidwoord.
Grammatica in de 3e klas (groep 5): WOORDSOORTEN (taalkundige ontleding)
Werkwoord
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Lidwoord
Bijwoord
Voegwoord
Voornaamwoord
Voorzetsel
Telwoord
Tussenwerpsel
INTERPUNCTIE
ZINSLEER (redekundige ontleding)
Persoonsvorm
Onderwerp
WERKWOORD
Tegenwoordige tijd = toeristentijd (t.t.)
Verleden tijd = verteltijd (v.t.)
Een overzicht van de woordsoorten + persoonsvorm + gezegde + oefenbladen voor de vervoeging vind je HIER:
Grammatica in de 4e klas (groep 6): WOORDSOORTEN (taalkundige ontleding) met details
Werkwoord
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Lidwoord
Bijwoord
Voegwoord
Voornaamwoord
Voorzetsel
Telwoord
Tussenwerpsel
INTERPUNCTIE
ZINSLEER (redekundige ontleding)
Persoonsvorm
Onderwerp
WERKWOORD
Noemvorm
Stam
Onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t.)
Onvoltooid verleden tijd (o.v.t.)
Onvoltooid tegenwoordig toekomende tijd (o.t.t.t.)
Onvoltooid verleden toekomende tijd (o.v.t.t.)
Voltooid tegenwoordige tijd (v.t.t.)
Voltooid verleden tijd (v.v.t.)
Voltooid tegenwoordig toekomende tijd (v.t.t.t.)
Voltooid verleden toekomende tijd (v.v.t.t.)
Een overzicht van de taalkundige en redekundige ontleding + oefenbladen voor de vervoeging vind je HIER:
Grammatica in de 5e klas (groep 7): WOORDSOORTEN (taalkundige ontleding) met meer details
Werkwoord
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Lidwoord
Bijwoord
Voegwoord
Voornaamwoord
Voorzetsel
Telwoord
Tussenwerpsel
INTERPUNCTIE
ZINSLEER (redekundige ontleding)
Persoonsvorm
Onderwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Handelend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling
Bijvoeglijke bepaling
Directe en indirecte rede
WERKWOORD
Noemvorm
Stam
Onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t.) (actief + passief)
Onvoltooid verleden tijd (o.v.t.) (actief + passief)
Onvoltooid tegenwoordig toekomende tijd (o.t.t.t.) (actief + passief)
Onvoltooid verleden toekomende tijd (o.v.t.t.) (actief + passief)
Voltooid tegenwoordige tijd (v.t.t.) (actief + passief)
Voltooid verleden tijd (v.v.t.) (actief + passief)
Voltooid tegenwoordig toekomende tijd (v.t.t.t.) (actief + passief)
Voltooid verleden toekomende tijd (v.v.t.t.) (actief + passief)
Een overzicht van de taalkundige en redekundige ontleding + oefenbladen voor de vervoeging vind je HIER:
Grammatica in de 6e klas (groep 8): WOORDSOORTEN (taalkundige ontleding) met meer details
Werkwoord
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Lidwoord
Bijwoord
Voegwoord
Voornaamwoord
Voorzetsel
Telwoord
Tussenwerpsel
INTERPUNCTIE
ZINSLEER (redekundige ontleding)
Persoonsvorm
Onderwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Handelend voorwerp
Voorzetselvoorwerp
Bijwoordelijke bepaling
Bijvoeglijke bepaling
Directe en indirecte rede
WERKWOORD
Noemvorm
Stam
Onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t.) (actief + passief)
Onvoltooid verleden tijd (o.v.t.) (actief + passief)
Onvoltooid tegenwoordig toekomende tijd (o.t.t.t.) (actief + passief)
Onvoltooid verleden toekomende tijd (o.v.t.t.) (actief + passief)
Voltooid tegenwoordige tijd (v.t.t.) (actief + passief)
Voltooid verleden tijd (v.v.t.) (actief + passief)
Voltooid tegenwoordig toekomende tijd (v.t.t.t.) (actief + passief)
Voltooid verleden toekomende tijd (v.v.t.t.) (actief + passief)