Het Sint-Maartensfeest vieren we in Rinkrank op de vooravond van 11 november. Dit jaar is
dat op de eerste woensdag na de herfstvakantie.
Voor de kinderen is dit het
LANTAARNTJESFEEST, omdat ze op dit feest, ‘s avonds in het donker, met zelfgemaakte
lantaarntjes langs de straten trekken. Die lantaarntjes staan symbool voor het licht dat we van
buiten naar binnen dragen, het hartverwarmende licht dat ons bij zal blijven in de koude
donkere winterdagen.
Het Sint-Maartenfeest is de feestelijke overgang van herfst naar winter. Omstreeks deze tijd
van het jaar hebben de eerste vriesnachten de bladeren definitief van de bomen geschud en
kan de eerste sneeuw al vallen. Dit feest is als de poort van de winter die opengaat. Het is het
eerste feest in een rij van feesten die pas ophoudt met carnaval (11 november is trouwens de
dag waarop de carnavalscomités weer bijeenkomen om het volgende carnavalsfeest voor te
bereiden). Die rij gaat als volgt : Sint Maarten - Sinterklaas - Kerstmis - Nieuwjaar -
Driekoningen - Lichtmis - Carnaval.
Er zit ook een gradatie in deze feesten. Sint-Maarten draagt het licht naar binnen, Sinterklaas
brengt licht in ieder kinderhart, Kerstmis is het lichtfeest bij uitstek (soms nog voorafgegaan
door Lucia), Driekoningen wijst op het goddelijk licht dat naar buiten wordt gedragen,
Lichtmis doet dit in nog sterkere mate en carnaval is de volledige bevrijding uit de duisternis,
waarbij alle remmingen verdwijnen.
Het Sint-Maartenfeest is een oud teerfeest, een gildefeest, zoals er eertijds meer waren. Ieder
genootschap of gilde had omstreeks deze tijd van het jaar zijn eigen teerfeest. Denk
bijvoorbeeld maar aan de nog bestaande Ceciliafeesten van koren, orkesten en fanfares
omstreeks 22 november of de vele mosselsoupers die rond deze tijd gehouden worden in
diverse verenigingen. De schatkist werd leeg gemaakt en alle leden van de gilde mochten
aanzitten aan (rijk) gevulde tafels. In dit opzicht is Sint Maarten een typisch herfstfeest: van
de rijke oogst mocht een eerste keer uitbundig genoten worden.
Het is ook een slachtfeest. In
november werden de varkens en de ganzen geslacht en dan was er genoeg om eens
overvloedig te eten. Sint Maarten heeft als dusdanig niet veel met dit feest te maken, hij was
zelfs helemaal geen levensgenieter, meer een kluizenaarstype. Maar toch staat zijn feest weer
jaarlijks in het teken van slachten, drinken en eten.
Zijn naam is eerder toevallig met dit feest
verbonden geraakt, omdat hij op 11 november begraven werd. Zijn grote faam en de grote
verering die hij in de vroeg-middeleeuwse christenheid genoot, hebben het feest
met zijn naam verbonden. Toch zijn er raakpunten, die maken dat hij als heilige
hier wel op zijn plaats is. Hij is toch de man die zijn mantel deelde met een
arme bedelaar, en ons daarmee wijst op onze plicht om onze rijkdom te delen met
de arme. Het is een thema dat in onze tijd niet meer zo geliefd is, ondanks onze
geweldige rijkdom. De westerse landen hebben van het delen een instituut
gemaakt. De staat neemt de taak van het individu over en geeft hem een
minimuminkomen of vangt hem op via OCMW of andere instellingen, die hun geld
halen via belastingen of grote nationale omhalingen. De mensen zijn daardoor
verleerd om te delen en bekijken de arme - de vluchteling - meer en meer als
iemand die op de kap van het rijke land komt leven.
Dit feest
is net als alle andere winterfeesten een feest van bédelen en bedélen. De een
geeft, de ander ontvangt. In feite zouden we onze hele maatschappij weer aan het
feesten moeten krijgen om hiervan bewust te worden. Het enige dat overblijft van
dat bedelen en bedelen zijn de kinderen die - soms zeer hebberig - op
oudejaarsdag en op Driekoningen langs huizen en winkels trekken. Bij deze
bedelfeesten van de winter hoorden talloze bedelliedjes. Sint Maarten kent er
verschillende, onder andere :
Sinte Maartensveugeltje
Sinte Maarten bisschop
Keerske in de lanteern
Vandaag is ‘t sinte Maarten
Sinte Merten van de ruggenuchte
Sinte Maartensavond
Sinte Maarten, de kalv’ren dragen staarten
Stookt vuur, maakt vuur.
Alle kinjer zijn op sjouw
Daarmee zijn we weer bij Sint Maarten. Wie was hij ?
Het meeste van wat wij over Sint Maarten weten is afkomstig uit de biografie die zijn leerling
Sulpitius over hem schreef, nog tijdens het leven van Sint Maarten. Het boek werd door een
andere leerling, Paulinus, verspreid en mee naar Rome genomen, waar het al snel een soort
bestseller werd, en van waar het over grote delen van het Romeinse Rijk werd verspreid. Het
waren ook deze Sulpitius en Paulinus die ervoor zorgden dat de naam van Sint Maarten in de
herinnering bewaard bleef, want zij richtten vele kloosters op, waar de naam van de heilige
levendig werd gehouden.
De biografie, van de hand van Sulpitius Severus, begint zo :
Martinus is geboortig uit Sabaria, een Pannonische vesting, maar hij is in Italië in Pavia
opgevoed. Zijn ouders waren naar wereldse waardigheid van aanzienlijke stand, maar zij
waren heidenen. Zijn vader begon als soldaat en was later officier.
Sulpitius vermeldt geen geboortejaar, maar volgens onderzoek zou Martinus geboren zijn in
316, in Sabaria, dat nu Stein-am-Anger heet. In de Romeinse tijd was dat de hoofdstad van de
provincie Pannonië, waar het garnizoen verbleef, en waar ook de keizer regelmatig verbleef.
Het garnizoen had daar de belangrijke opdracht om de Donaugrens te bemannen. De plek is
nu niet meer zo bekend, maar voor de Romeinen was de naam veelzeggend, omdat uit dit oord
verschillende keizers afkomstig waren: Decius, Claudius II, Gothicus, Aurelianus, Probus,
Diocletianus en Constantinus.
De vader van Martinus was in dit garnizoen eerst soldaat, maar bracht het later tot tribuun, de
tweede hoogste in rang. Het was trouwens de hoogste post die iemand kon bekleden, als hij
niet tot de aristocratie behoorde. Deze man had zich, net als zijn vrouw overigens, ten zeerste
ingezet bij de christenvervolgingen, en het lag hem nogal moeilijk dat ondanks alle
vervolgingen en uitroeiingen deze godsdienst toch was blijven bestaan. Het feit dat hij zijn
zoon de naam Martinus gaf, wijst er trouwens op dat hij een overtuigd aanhanger was van de
goede Romeinse zeden en gewoonten. De naam Martinus betekent immers Kleine Mars, en
Mars was voor een soldaat de belangrijkste Romeinse godheid. Enkele jaren voor de geboorte
van Martinus, van 304 tot 311, hadden de christenvervolgingen hun hoogtepunt bereikt onder
keizer Diocletianus. Maar ook tijdens de kinderjaren van Martinus werden nog regelmatig
christenen gefolterd en ter dood gebracht. Er is trouwens een verhaal over 40 soldaten die
weigerden te offeren aan de keizer, omdat ze christen waren. Het was hartje winter en ze
werden naakt op het ijs gezet om zo de nacht door te brengen. Een soldaat die hen moest
bewaken, kreeg medelijden en legde zijn mantel om een van hen, toen hij zag dat de man ging
bezwijken. Het was maar 1 verhaal van de vele die Martinus in zijn jeugd moet hebben
gehoord.
In 325, Martinus was toen 9 jaar oud, waren de christenvervolgingen definitief voorbij. De
nieuwe keizer, Constantijn, achttien jaar oud, maakte een eind aan de vervolgingen en gaf alle
bezittingen aan de christenen terug. Op de standaarden van het leger verscheen een nieuw
teken: het CHI-RHO teken ( ) - vandaar ook de naam van de jeugdbeweging -, dat tot dan
toe een geheim teken was onder de christenen.
Ondertussen was de vader van Martinus overgeplaatst naar een garnizoen in Ticinum, het
huidige Pavia. Daar leerde Martinus voor het eerst een kerk kennen. Een kerk was
in die tijd niets anders dan een villa, die enigszins omgebouwd was tot
ontmoetingsplaats voor de christenen. De entreehal met de gebruikelijke fontein
was nu het baptisterium, waar de doop van de bekeerlingen werd voltrokken. De
centrale kamer was de plaats waar het breken van het brood gebeurde, het
hoogtepunt van elke bijeenkomst. Het was ook de kamer waar alleen christenen
mochten binnenkomen. Maar geïnteresseerden konden alles volgen vanuit een
aangrenzende ruimte, een portiek, die een goed uitzicht op de christelijke
handelingen bood. Het was daar dat Martinus, 10 jaar oud, voor het eerst zo’n
bijeenkomst van christenen bijwoonde. Daar hoorde hij voor het eerst voorlezen
uit het Oude en Nieuwe Testament, daar hoorde hij de getuigenissen van mensen
die geleden hadden tijdens de vervolgingen. Hij hoorde de verhalen over de
martelaren en over hen, die, omwille van het feit dat ze nu geen martelaar meer
konden worden, waren weggetrokken naar woestijnen om er in eenzaamheid en
volstrekte armoede een soort van vrijwillig martelaarschap op zich te nemen.
Dat sprak
Martinus ten zeerste aan, en op 12-jarige leeftijd verlangde hij ernaar om ook
zo’n kluizenaar te worden, maar daarvoor was hij nog te jong. Hij wilde wel
christen worden en bereidde zich voor op de doop. Hij vastte en volgde het
onderricht bij de bisschop. Maar toen hij zich wilde laten dopen, werd hij
geweigerd, omdat hij toch wel wat te jong was en te vurig, en te hevig gegrepen
door een emotioneel verlangen naar het kluizenaarsbestaan. Toen hij 15 jaar was
en volgens de toen geldende normen volwassen, was hij nog steeds die bezeten
jongeling, en weigerde hij zich te onderwerpen aan de wil van zijn vader, die
zijn zoon graag soldaat had zien worden.
Keizer Constantijn zal Maartens toekomst toch onverwacht bepalen.
Omdat de barbaren aan
de grenzen van het rijk steeds brutaler opdrongen, en er te weinig soldaten waren, werden de
zonen van officieren, soldaten en veteranen verplicht om zich in te lijven in het leger. Dus zat
er voor Maarten niets anders op dan zich aan de wet te onderwerpen. Natuurlijk verzette hij
zich, maar de recruteringsofficier was op de hoogte gebracht en kwam hem ophalen, voorzien
van handboeien. Zo werd Martinus geboeid en gekneveld op een kar gegooid en naar de
kazerne gevoerd, waar zijn 25-jaar durende soldatenleven een aanvang nam, enigszins in
mineur. Toch viel het hem nog wel mee. Omdat hij de zoon van een tribuun was kreeg hij
enkele voordelen. Hij mocht dienen in het corps van zijn vader, werd onmiddellijk tot
onderofficier bevorderd, kreeg een dienaar toegewezen en een dubbel voedselrantsoen voor
hem persoonlijk. Hij kreeg ook een eigen paard. Daardoor had hij wat meer bewegingsvrijheid
dan andere militairen en die vrijheid gebruikte hij om zich nogmaals op het doopsel voor te
bereiden en hij profiteerde er ook van om anderen te helpen.
Zo schrijft Sulpitius : “Hij stond
lijdenden bij, bracht ellendigen hulp, spijzigde de behoeftigen, kleedde naakten en bewaarde
van zijn soldij niet meer dan hij voor zijn dagelijks brood nodig had.” Martinus kreeg Amiens
als standplaats toegewezen en daar bekommerde hij zich om al de armen, zieken en
behoeftigen. Sulpitius vertelt verder : “Op zekere dag, toen hij al niets meer bezat dan zijn
wapens en zijn simpele wapenrok, kwam hij bij de poort van Amiens een naakte arme tegen.
Het was midden in de winter, die abnormaal streng was, zo streng dat velen van de bittere
koude waren omgekomen. De bedelaar smeekte de voorbijgangers zich over hem te
ontfermen, maar zij gingen allen de ongelukkige voorbij. Martinus begreep dat die arme voor
hem was weggelegd. Maar wat kon hij doen? Hij had niets dan de mantel waarin hij was
gekleed; de rest had hij al voor soortgelijk dienstbetoon verbruikt. Hij greep daarom het
zwaard dat hij droeg, deelde zijn mantel doormidden en gaf het ene stuk aan de arme; wat
overschoot trok hij weer aan. Onderwijl waren er tussen de omstanders enigen die lachten
omdat hij er met zijn afgescheurde mantel mismaakt uitzag.
Maar de volgende nacht, toen hij in slaap verzonken lag, zag hij Christus, gekleed met het
stuk mantel waarin hij de arme had gehuld. Hij kreeg het bevel de Heer aandachtig aan te zien
en het kleed dat hij gegeven had als het zijne te herkennen. Toen hoorde hij Jezus met heldere
stem zeggen tot de menigte om hem heen staande engelen: “Martinus, die nog maar
catechumeen is, heeft mij met dit kleed bedekt.”
Enige tijd later (in 334) ontving Martinus het doopsel, al had hij daarover nog vele twijfels
gehad, omdat hij vreesde dat hij als militair het doopsel niet zou mogen ontvangen. Daarna
bleef Martinus zijn hele legerdienst die 25 jaar zou duren, volbrengen. Hij werd als
persoonlijke lijfarts aan de tribuun toegewezen, omdat de officieren hadden gezien hoe
Martinus steeds bekommerd was om het lijden van anderen. Hij bleef dat tot het einde van
zijn diensttijd in het jaar 356. Als Romeins soldaat was Martinus ook verplicht tot het
celibaat: hij mocht dus niet trouwen. Andere soldaten mochten dat ook niet, maar in Martinus’
dagen waren er al heel wat uitzonderingen op die regel. Martinus echter maakte er een erezaak
van om celibatair te blijven en beschouwde zijn diensttijd als een dienst aan Christus. Hij is
daarmee degene die de aanzet geeft tot het verplichte celibaat van de priesters, die volgens
zijn opvattingen moesten leven als soldaten van Christus. Ook het priesterschap is een
voortvloeisel uit Martinus’ werk, maar dan vooral na zijn soldatentijd, als hij bisschop van
Tours is geworden.
Martinus’ diensttijd liep ten einde, toen Julianus als Caesar met een speciale opdracht aan het
hoofd van het leger stond. Constantius had zijn neef Julianus tot dat ambt bevorderd met de
opdracht om Gallië tegen de oprukkende barbaren te beschermen en er de vrede te herstellen.
Julianus was de christenen veel minder goed gezind dan Constantius en ontnam hen stilaan,
haast onopgemerkt al hun voorrechten, en herstelde ondertussen de oude Romeinse eredienst
en gebruiken. Julianus trok met zijn leger naar Worms, waar een beslissende veldslag zou
uitgevochten worden. De dag voor de veldslag riep hij zijn soldaten een voor een bij zich en
gaf hen kostbare staven goud of zilver als extra soldij. Sulpitius vertelt wat er zich toen
afspeelde : “ Onderwijl waren de barbaren Gallië binnengevallen en keizer Julianus, die zijn
leger bijeengebracht had bij de stad Worms, liet de soldaten extra soldij
uitkeren. Naar gewoonte werden zij stuk voor stuk opgeroepen, totdat Martinus
aan de beurt kwam. Deze oordeelde nu dat het geschikte ogenblik gekomen was om
ontslag te vragen - want hij achtte het oneerlijk de extra toelage te ontvangen
als hij niet van plan was verder in dienst te blijven - en zei tot de keizer :
‘Tot nu toe ben ik uw soldaat geweest; laat mij nu in dienst van God treden. Wie
van plan is te vechten moge uw uitkering aannemen, ik echter ben Christus’
soldaat en mag niet vechten.’
Woedend
keerde de heerser zich tegen die woorden: Martinus was zeker bang voor de strijd
van de volgende dag en daarom wilde hij zich aan de krijgsdienst onttrekken,
maar niet op godsdienstige gronden. Maar onverschrokken, ja standvastiger nog
onder de bedreigingen zei Martinus: ‘Als mijn besluit aan lafheid wordt
toegeschreven en niet aan mijn geloof, dan zal ik mij morgen ongewapend
opstellen voor de eerste linie en zal ik in de naam van de Heer Jezus, beschermd
door het kruis en niet door schild of helm, ongedeerd doordringen in de slagorde
van de vijanden.’ Op bevel van de keizer werd hij in verzekerde bewaring genomen
om te zorgen dat hij zijn woord gestand zou doen, zich ongewapend voor de
barbaren te laten werpen. Maar de volgende dag zonden de vijanden gezanten om
vrede aan te bieden, waarbij zij zichzelf en al het hunne overgaven. Wie
twijfelt eraan dat dit werkelijk een overwinning van de heilige was, wie het
werd gegeven niet ongewapend in het gevecht te worden gezonden?”
De houding van Martinus had diepe indruk gemaakt op de keizer. Hij liet Martinus vrij, die
daarop ook het leger vaarwel zei en nu vrij was om te gaan waar hij wou.
Het was midden in de zomer en Martinus trok te voet van Worms naar Poitiers, dat toen nog
Pictavi heette. Daar woonde Hilarius, de eerste bisschop van die stad. Als Martinus daar
aankomt en bij Hilarius zijn intrek neemt, met de bedoeling om diens leerling te worden, zit
Hilarius niet zozeer op leerlingen te wachten als wel op een bevelschrift van de keizer, die
hem wegens zijn stoutmoedige opmerkingen, veroordeeld heeft tot ballingschap in Phrygië,
Klein-Azië. De stoute opmerkingen van Hilarius gingen over de steun die de keizer
(Constantius, zoon van Constantijn) verleende aan de ariaanse ketterij. Constantius had veel
sympathie voor deze versie van het christendom, die de goddelijkheid van Christus niet
erkende, maar wel zijn leer volgde. Dat ging regelrecht in tegen de theologische opvattingen
van Hilarius, die een vurig verdediger was van de goddelijke drievuldigheid : vader-zoon-geest.
Er was nog iets dat vele christenen niet goed konden verdragen: de arianen waren nogal
verknocht aan de wereldse genoegens en kenden alle knepen van vleien en in de gunst komen
en dergelijke zaken meer (zo beweren de christelijke geschriften althans). In de hofhouding
waren ze ruim vertegenwoordigd. Al snel ontdekte Hilarius in Martinus een waardevolle
plaatsvervanger voor hemzelf. Hij wijdde Martinus tot diaken en stelt hem aan tot exorcist,
duiveluitdrijver, wat in die dagen een belangrijke taak was binnen de kerk. Martinus
beschouwt zichzelf nu als “soldaat van Christus” en in opdracht van Hilarius trekt hij weer te
voet dwars door Europa, terug naar zijn geboortestreek Pannonië, om daar de ariaanse ketterij
te gaan bestrijden aan het hof van de keizer, die toen in Sirmium verbleef. Die opdracht viel
eigenlijk samen met een vurig verlangen van Martinus: hij had enige tijd daarvoor gedroomd
dat hij zijn ouders moest gaan bekeren en nu was de gelegenheid gekomen om hen te gaan
opzoeken in Sabaria, niet ver van Sirmium. Noch zijn eigen opdracht, noch die van Hilarius
bleken een groot succes. Martinus voelde zich aan het keizerlijk hof niet goed in zijn vel: hij
was geen groot pleiter, kon moeilijk uit zijn woorden komen en kon dus ook niet op tegen de
arianen. Thuis hoorde hij tot zijn blijdschap dat zijn moeder al zelf de beslissing had genomen
om zich te laten dopen, maar tot zijn verdriet bleef zijn vader koppig vasthouden aan het
Romeinse godendom. De resultaten van de reis waren dan niet zo goed meegevallen, de reis
zelf was wél de moeite waard.
Toen hij uit Poitiers vertrok was het al herfst en hij had een
tocht van 1600 km voor de boeg, dat betekende dus midden in de winter op reis zijn. Hij
stapte flink door - als soldaat was hij het gewend geweest om dagtochten van 25 km en meer
te maken. Hij keek naar de wolken en trachtte er allerhande vormen in te ontdekken. Hij
bespiedde de vogels, want uit zijn legertijd had hij veel over de vlucht van de vogels geleerd.
Hij zag overal op heuveltoppen en bij bronnen de Romeinse tempels en heiligdommen staan
en besefte dat het christendom nog een lange weg te gaan had. Hij had aanbevelingsbrieven
van Hilarius op zak, zodat hij elke avond bij christenen onderdak vond, die hem trouwens ook
van voedsel en drank voorzagen. Hij trok door het Massif Central, beklom de hoge bergpas
van de Kleine Sint-Bernard en verdwaalde daar in de sneeuw. Zo viel hij in handen van
rovers. Ze knevelden hem en wilden het weinige dat hij bezat afnemen. In afwachting daarvan
moest een van de rovers hem bewaken. Die begon hem uit te horen: wie hij was en waar hij
naartoe ging. Martinus vertelde dat hij christen was, en dat hij helemaal niet bang was om zijn
leven te verliezen, vermits hem in het hiernamaals dan eeuwige vreugde zou ten deel vallen.
De rover geraakte geboeid door wat Martinus vertelde en kreeg spijt over zijn ruwe
mensonwaardige leven. Hij smeekte Martinus om voor hem te bidden tot God en liet hem vrij.
Later bekeerde hij zich en leidde verder een vroom leven. Het gebergte afdalend naar de stad
Milaan ontmoette Martinus de duivel. Maar hij had geen vrees en de duivel zette het op een
lopen.
Toen hij terugkwam uit Pannonië, ging Martinus weer naar Milaan. Daar werd hij echter niet
zo vriendelijk ontvangen, want de bisschop van die stad was een vurig aanhanger van de leer
van Arius. Daar wilde Martinus op zijn manier tegen strijden. Hij stichtte in de stad een
hermitage, een kluizenarij of klooster en zocht overal in de stad naar rechtgeaarde christenen.
Dankzij de brieven van Hilarius kreeg hij al snel een hoop pelgrims rond zich verzameld.
Maar dat zinde de ariaanse bisschop niet, die hen met geweld uit de stad liet gooien.
Het verblijf in Milaan moet echter voor Martinus heel zinvol geweest zijn, want net in de tijd
dat hij daar vertoefde werd daar een boek uitgegeven dat door haast alle christenen werd
verslonden: het leven van Antonius van Egypte, het grote voorbeeld voor alle kluizenaars en
eremieten.
Samen met een priester sloeg Martinus weer de richting in van Poitiers, niet meer over de
Alpen, maar via de grote omweg langs de kust van de Middellandse Zee. Zo kwam hij bij de
stad Albenga en zag daar verderop in zee het eiland Gallinaria liggen. Daar trok Martinus zich
terug en leefde er als kluizenaar zoals hij wist dat Antonius dat in Egypte had gedaan. Hij
leefde er heel primitief, at wortels en wat hij op het onbewerkte woeste land aan voedsel vond.
Martinus dacht dat hij gevonden had wat hij al zijn hele leven zocht. Maar het leven van
kluizenaar op zo’n ruw onbewoond eiland viel niet mee. De levensomstandigheden waren er
minder gunstig dan in de Egyptische woestijn, zodat hij na twee jaar totaal uitgeput was. Hij
was bijna dood geweest door het eten van de wortels van de helleborus (kerstroos) en dat
volstond voor hem. Hij keerde terug naar de bewoonde wereld.
Hij vernam dat Hilarius’
ballingschap voorbij was en dat zijn leermeester in Rome verbleef, trok dus naar Rome. Maar
toen hij daar aankwam hoorde hij dat Hilarius alweer weg was, terug naar Poitiers. Martinus
dus maar weer op weg. Hij ontmoette ten slotte Hilarius en bracht verslag uit van zijn missie,
en vertelde terloops ook zijn wedervaren in Milaan. Dat was koren op de molen van Hilarius
die stante pede naar Milaan wou om de ariaanse bisschop te kapittelen. Maar voor hij
wegging, zorgde hij er eerst nog voor dat Martinus een huis kreeg om te wonen. Dat gebeurde
in 361. Het huis was een vroegere Romeinse villa die tot ruïne was vervallen na de doortocht
van de Alemannen in 276. Het stond aan een zijrivier van de Clain, de rivier die Poitiers
omspoelt. Het was een vrij uitgestrekte ruïne rondom een spelonk, die eertijds gediend had als
graanbergplaats. Vlakbij waren er steile klippen, met daarin vele grotten. Het deed, op
kleinere schaal althans, denken aan de omgeving waarin de heilige Antonius had geleefd in
Egypte. Van zodra Martinus er zich gevestigd had, kwamen er ook anderen naartoe, zodat er
een soort van gemeenschap ontstond die de naam kreeg van Locociacum: de plaats van de
kleine cellen. De naam verbasterde later tot Ligugé.
Het was daar dat Martinus’ roem zich begon te vestigen, zeker nadat hij er zijn eerste wonder
volbracht. Een leerling had er zich aangemeld, maar werd kort daarop zwaar ziek.
Zo vertelt Sulpitius :
“Er waren maar weinig dagen verstreken of ziekte overviel hem en hij leed aan koorts.
Martinus was nu juist vertrokken; drie dagen was hij afwezig en bij zijn terugkomst vond hij
het ontzielde lichaam. Het lijk was opgebaard en de treurende broeders waren bezig met hun
droeve taak, toen Martinus wenend en klagend aan kwam snellen. Op dat ogenblik echter
werd zijn geest vervuld van de heilige Geest. Hij beval de anderen de cel waarin het lijk lag te
verlaten, grendelde de deur en strekte zich uit over het lichaam van de broeder. Toen hij na
enige tijd vurig had gebeden en in de geest bespeurde dat de kracht van de Heer hem bijstond,
richtte hij zich een weinig op, zag de dode strak in het gelaat en wachtte onverschrokken op de
uitwerking van zijn gebed en van de barmhartigheid van de Heer. Nauwelijks waren er twee
uren verlopen of hij zag hoe er langzaam beweging kwam in de leden van de dode en de
geloken ogen trilden om weer te gaan zien. Daarop wendde hij zich met luide stem tot de
Heer, bracht dank en vervulde de cel met geroep. Op dat geluid snelden de andere broeders
onmiddellijk naar binnen. Een wonderlijk schouwspel zagen ze: levend was die zij dood
hadden achtergelaten. Hij werd dadelijk gedoopt en leefde nog vele jaren. Hij vertelde later
hoe hij voor de hoogste Rechter was geleid, die hem wilde verwijzen naar de plaats van de
vulgaire doden. Maar twee engelen waren daarop gekomen en hadden de Hoogste
toegefluisterd dat dit de man was voor wie Martinus zo vurig aan het bidden was. Toen had de
hoogste Rechter hem teruggeven aan Martinus.” Dit voorval was er de oorzaak van dat
Martinus’ naam snel verspreid werd over de hele streek.
In 370 bouwt hij samen met de broeders een basilica boven de spelonk. Nu en dan wandelt hij
langs de rivier in het licht van de ondergaande zon. Op een van die wandelingen voltrekt zich
een tweede wonder. Een slaaf die zich pas had opgehangen in zijn hut wordt door Martinus
weer tot leven gewekt.
In 371 sterft de bisschop van Tours, dat zo’n 100 kilometer noordelijker van Poitiers ligt. Het
volk wil een nieuwe bisschop en denkt daarbij vanzelfsprekend aan Martinus. Een
gezantschap komt naar Ligugé en probeert Martinus te overhalen mee te gaan naar Tours.
Maar Martinus weigert. Hij wil niet. Tenslotte knielt een van de gezanten voor hem neer en
smeekt Martinus toch mee te komen al was het maar om zijn ernstig zieke vrouw te genezen.
Dat was niet helemaal de waarheid, maar het was wel het afgesproken teken van de gezanten
om toe te slaan. Ze grepen Martinus vast en droegen hem weg. Ze zetten hem gekneveld op
een muildier en trokken naar Tours. Het was de tweede ontvoering van Martinus. Een derde
zou nog volgen. In Tours aangekomen was de menigte uitzinnig van blijdschap, en ze
brachten Martinus voor de verzamelde bisschoppen van de omliggende steden, die bijeen
waren om de nieuwe bisschop te benoemen. Martinus was zeker niet hun kandidaat en dat
leidde tot hevige discussies tussen volk en bisschoppen.
De meningsverschillen liepen hoog
op tot een diaken een psalmboek nam, opensloeg en las : “Uit de mond van kinderen en
zuigelingen hebt Gij lof bereid wegens uw vijanden, omdat Gij de vijand en de defensor
vernietigt.” De defensor betekende hier de ‘verdediger’, maar was ook de titel van een van de
bisschoppen, wiens taak het was de belangen van het volk te behartigen. De defensor had zich
hier echter tegen het volk gekeerd en toen de psalmtekst gelezen werd juichte het volk. De
bisschoppen legden zich bij de keuze neer en benoemden Martinus tegen zijn wil tot bisschop
van Tours. Hij was de derde bisschop van deze stad.
Na afloop van de plechtigheid nam het volk Martinus mee naar het bisschopshuis. De verhuis
was snel gebeurd: Martinus had geen meubels en sliep gewoon op de vloer. Het zou trouwens
heel snel duidelijk worden dat Martinus geen gewone bisschop was. Na enkele maanden
verliet hij de stad en vestigde zich in een hutje aan de voet van rotsen dicht bij de rivier de
Loire, vier kilometer stroomafwaarts van Tours. Het landschap leek er wat op dat van Ligugé,
maar was meer bebost. Het duurde niet lang of deze plek - later kreeg ze de naam Marmoutier,
afgeleid van Maius Monasterium, zeer groot klooster - werd bevolkt door een
grote menigte van aanhangers. Hoe meer Martinus de eenzaamheid opzocht, hoe meer
volk hij rond zich kreeg. Een tachtigtal mannen had zich daar al snel verzameld
in hutten, krochten en spelonken. De vrouwen stuurde hij terug naar Tours, waar
ze tezamen woonden in een tehuis. Al die mensen droegen een simpele zwarte
tuniek met een touw rond hun middel gebonden, als waren ze slaven. Ze aten
eenmaal per dag allen gezamenlijk. Wat er op tafel kwam hing af van de
goedgeefsheid van de gelovigen of van wat de vrije natuur of de moestuintjes
tussen de hutten opleverden. Nooit vlees, wel vis uit de rivier. Niemand mocht
iets kopen, niemand mocht iets bezitten. Wie tot de gemeenschap toetrad moest
alles afgeven wat hij bezat, en er waren nogal wat lieden van adel die zich bij
Martinus aansloten.
De
rijkdommen werden echter niet bewaard of opgepot, ze werden gebruikt om, onder
andere, gevangenen vrij te kopen. Martinus was de leider van de hele troep. Hij
steunde daarbij op de principes van de strenge legerdiscipline : gehoorzaamheid,
armoede en seksuele onthouding.
Het volgende verhaal wordt in dit verband verteld: Een soldaat had het leger verlaten en
vestigde zich als broeder bij Martinus. Zijn vrouw werd ondergebracht in het tehuis in Tours.
Maar op een dag wilde de soldaat toch nog eens naar zijn vrouw, en vroeg verlof aan
Martinus, zeggende dat hij toch een soldaat van Christus was en dat hij samen met zijn vrouw
soldaat van Christus wilde zijn, zelfs in kuisheid. Maar Martinus antwoordde: “Het zou een
leger belachelijk maken als een troep vrouwen gemengd zou zijn door de regimenten van
mannen.” En tot op de huidige dag telt het priesterleger geen vrouwen in zijn rangen, binnen
de katholieke kerk. Martinus steunde zich op de celibaatsregel voor Romeinse soldaten, en
bracht daardoor dit principe in de kerk binnen.
Dat Martinus de regel van armoede zeer letterlijk nam, bewijst een historie die zich op een
zondag in Tours afspeelde. Elke zondag trok Martinus met al zijn volgelingen naar de kerk in
Tours. Een bedelaar kwam onderweg naar hem toe en vroeg om warme kleding, want het was
winter. Martinus gaf de hoofddiaken opdracht ervoor te zorgen dat de man behoorlijk gekleed
werd. Een tijd later kwamen ze in de kerk, waar Martinus zich in het secretarium op een
melkkrukje neerzette om te mediteren (hij weigerde steevast om op de bisschopszetel te gaan
zitten). Toen hij daar een tijd zat, kwam de bedelaar binnengelopen en beklaagde zich erover
dat hij nog steeds niets had gekregen. Martinus sprong recht en trok zijn eigen zwarte kleed
uit en legde het, nog warm van zijn eigen lichaamswarmte, om de bedelaar. Zelf tooide hij
zich met de witte mantel die hij steeds in de kerk droeg, maar had daaronder niets meer aan.
Toen de hoofddiaken binnenkwam zei Martinus: “Leg de kleren die je bestemd hebt voor de
bedelaar, hier bij me neer”. De diaken was in verlegenheid gebracht, want had nog niets
gedaan. Hij liep snel naar een winkel, kocht de kortste tuniek die hij vond en bracht die bij
Martinus. Tot zijn verbazing zag hij dat Martinus zelf dit kleed aantrok en toen begreep hij.
Martinus bracht doorgaans vele uren in gebed en meditatie door in zijn cel in Marmoutier. Hij
sprak met heiligen en engelen en vocht met de duivel. Daarover vertelt Sulpitius enkele
anecdotes.
Op een dag was Sulpitius naar de cel van Martinus gegaan om onderricht van hem te krijgen.
Hij wachtte geduldig buiten voor de deur tot Martinus naar buiten zou komen. Opeens hoorde
hij Martinus daarbinnen duidelijk spreken met andere mensen. Toen Martinus twee uur later
naar buiten kwam vroeg hij wie er in zijn cel bij hem was geweest. Martinus antwoordde :
“Agnes, Thecla en Maria waren daar bij me”. Dat waren toen zeer populaire heiligen, al bleek
achteraf dat Thecla een totaal verzonnen figuur was. Maar Martinus geloofde zo rotsvast dat
hij hen in levende lijve kon zien en met hen kon spreken. Zo kreeg hij ook verschijningen van
Petrus en Paulus en ontving hij nu en dan bezoek van engelen (Door Martinus wonnen de
engelen aan belang in de christelijke leer). Martinus stelde zich voor dat engelen en duivels
steeds streden om de ziel van de mens. De duivels brachten ziekte, verderf, dood, angst, de
engelen kwamen de mensen genezen. Zo vertelde Martinus meermaals aan Sulpitius dat hij
zeer tot zijn verdriet vaak bezocht werd door demonen die hij met hun eigen namen berispte
als ze aan hem verschenen. Mercurius, zei Martinus, was altijd heel lastig, Jupiter was dom en
stompzinnig en eigenlijk waren ze, net als Minerva, alleen maar vermommingen van de duivel
als hij zich aan Martinus vertoonde.
Maar de duivel kende ook meer listige vermommingen:
Martinus zat eens in zijn cel en merkte dat er iemand was binnengekomen. Hij keek op en zag
tot zijn verbazing een schitterende koninklijke gestalte, badend in licht en gekleed in de
keizerlijke gewaden die hij vroeger zo vaak gezien had: de purperen mantel, de gouden
diadeem met gouddraad, bezet met edelstenen en parels, de schoenen vol juwelen, maar
bovenal en meteen herkenbaar het rustige gelaat, de vaste glimlach van welwillendheid en de
starende ogen die bedoeld waren om alle volken te verzekeren van de keizerlijke gunst.
Martinus staarde naar de verschijning, lange tijd in diepe stilte, en trachtte te ontdekken wie
het was en waar hij vandaan kwam. Van God? Van zijn eigen verbeelding? Van de duivel?
Tenslotte sprak de gedaante: “Ik ben Christus, en nu ik op het punt sta neer te dalen op aarde,
wilde ik mij eerst aan u vertonen.” Martinus bleef zwijgen. De stem sprak opnieuw:
“Martinus, waarom aarzel je te geloven als je ziet? Ik ben Christus.” Ten slotte antwoordde
Martinus: “De Heer Jezus voorspelde niet dat hij zou terugkomen gekleed in purper en met
een stralende kroon op zijn hoofd. Ik wil niet geloven dat Christus gekomen is voordat hij
verschijnt in de gedaante en vorm waarin hij heeft geleden en openlijk de tekenen van de
wonden op het kruis laat zien”. Alles wat overbleef van deze figuur was een wolkje rook en
een walgelijke stank.
Over Martinus’ ervaring met engelen :
Op zekere dag kwam Martinus uit een kamer op de eerste verdieping, stapte mis, struikelde
over een ongelijke trede en viel voorover de trap af. Ernstig gekneusd werd hij opgetild en op
zijn bed gelegd, waar hij enige tijd veel pijn had, tot hij tenslotte wegdommelde. In de nacht
droomde hij dat er een engel verscheen, zijn wonden waste en genezende olie aanbracht op
zijn kwetsuren. De volgende dag ontwaakte hij ten zeerste verfrist.
Deze
ervaring sterkte Martinus in zijn opvatting dat de christenen en dan vooral de
bisschoppen er waren om mensen bij te staan, te genezen. Een krachtig hulpmiddel
daarbij was olie, vooral de olijfolie, het hoogste symbool van Christus’
genezende aanwezigheid. In Martinus’ leven zijn vele voorbeelden te vinden van
hoe hij als genezer optrad.
Een
voorbeeld:
Hij verbleef eens in het huis van een belangrijk zakenman, toen diens zoon gebeten werd door
een slang. De vader droeg het kind naar binnen. De huid was gezwollen, de aderen opgezet, de
maag verwrongen. Martinus liet zijn handen over heel het lichaam van het kind gaan om een
diagnose te stellen en naar de wonde te zoeken. Toen hij die gevonden had, legde hij zijn
vinger dicht bij de opening en met de zelfzekerheid van de oude legerarts, kneep hij. Het gif
en het bloed spoten naar buiten als een scheut melk uit de tepel van een geit. Na korte tijd
kwam de jongen overeind en was beter.
In de vierde eeuw bekeerden velen zich tot het christendom omwille van de zorg die de
bisschoppen en de christenen aan zieken en gewonden besteedden. Het was vooral dat wat de
mensen overtuigde. Martinus was daarin een groot voorbeeld. Hij trad dikwijls als genezer op.
Hij was ook een wonderdoener en genoot daardoor veel bijval. Het volk dat nog hoofdzakelijk
van Keltische oorsprong was en nog veel geloof hechtte aan de Keltische goden, beschouwde
Martinus dikwijls als een soort druïde, die de elementen aan zich kon laten gehoorzamen. Zo
stond eens het huis van een heidense priester in brand. Het huis was tegen een beroemde
tempel gebouwd en die dreigde mee in de vlammen op te gaan. Martinus klom vlug het dak
op en gaf de vlammen het bevel om niet verder te gaan. Zo gebeurde ook. Nu was dat huis
niet zomaar in brand gevlogen, Martinus zelf was de brandstichter, want hij beschouwde het
als zijn taak om alle heidense gebouwen te vernietigen. Hij heeft heel wat heiligdommen en
tempels met eigen handen vernietigd. Hij gaf ook opdracht aan zijn leerlingen om dat werk
verder te zetten en alles wat nog herinnerde aan oude Keltische en Romeinse erediensten
grondig te verwoesten. Niets mocht ervan overeind blijven en als het kon moesten stenen en
dergelijke dienen om er christelijke gebedsplaatsen mee te bouwen.
Martinus voelde zich in
zijn taak gesterkt door de Romeinse keizer Gratianus, die in 375 de troon besteeg. Dit was de
eerste keizer die weigerde de titel van Pontifex Maximus aan te nemen: de keizer was nu niet
langer meer de hogepriester van het Romeinse geloof. Hij ging ook zo ver de heidense
erediensten te verbieden. Twintig jaar later, onder keizer Theodosius zou het de burgers zelfs
verboden worden om plaatsen van heidense erediensten te betreden. In dit klimaat van
onverdraagzaamheid kon Martinus zijn vernietigingswerk dan ook ongestraft volbrengen.
Toen hij eens in het dorpje Levraux kwam, zag hij een tempel die goed onderhouden was en
duidelijk nog in gebruik. Hij maakte de mensen van het dorp duidelijk dat hij de tempel ging
afbreken. Maar daarmee haalde hij zich natuurlijk de woede van de mensen op de hals. Ze
joegen hem onder een regen van slagen het dorp uit. Maar Martinus gaf niet op. Hij bleef in de
buurt, hield zich verborgen om te bidden en na te denken. Toen kwamen twee engelen (of
waren het Romeinse soldaten?) en begeleidden hem naar het dorp. Daar kon hij nu zijn woede
koelen op het heiligdom. Terwijl de mensen toekeken, sloeg hij alles kort en klein,
verbrijzelde de altaren en zorgde ervoor dat de tempel tot de grond toe werd verwoest.
Ergens in de buurt van Autun verrichtte hij ook dergelijk werk. Het ging om een zeer oude
tempel ter ere van de Keltische moedergodin van de aarde. Naast die tempel stond een
Romeinse tempel die aan dezelfde godin was gewijd en tegelijk ook aan Cybele, een godin die
de Romeinen uit Azië hadden meegebracht. Toen Martinus bij deze tempels kwam, troepten
de mensen daar samen. Martinus legde hen uit wat hij ging doen en de mensen bleven, zonder
iets te zeggen of te doen, staan kijken terwijl Martinus met zijn metgezellen de tempels steen
voor steen afbrak. Ondertussen gaf Martinus aan de mensen uitleg over Christus en het ware
geloof.
Naast de tempel stond een heilige pijnboom. Martinus wist het en ging met een bijl in de hand
naar deze boom. Maar toen begon het volk te grommen, want een heilige boom omhakken,
dat was de toorn van de godin opwekken. Maar Martinus verkondigde dat de boom was
toegewijd aan een demon.
Sulpitius vertelt wat er verder gebeurde:
“Toen zei een van hen die dapperder was dan de anderen: ‘Als je zoveel vertrouwen hebt in je
God die je zegt te aanbidden, zullen we zelf deze boom omhakken en dan moet jij hem
opvangen als hij omvalt; want als, zoals jij verklaart, je Heer met je is, zal je daarbij geen
enkel letsel oplopen.’ Dapper vertrouwend op de Heer beloofde Martinus dat hij zou doen wat
ze hem vroegen. Daarop stemde heel die groep heidenen in met de genoemde voorwaarde,
want zij beschouwden het verlies van hun boom als een onbelangrijke zaak als zij daarmee de
vijand van hun godsdienst onder die vallende boom konden begraven.
Aangezien de pijnboom naar één kant overhing, zodat er geen twijfel aan was in welke
richting hij na het omhakken zou vallen, liet Martinus zich dus in overeenstemming met de
beslissing van deze heidenen binden en neerzetten op de plaats waar de boom ongetwijfeld
zou neerkomen. Toen begonnen zij dan hun eigen boom om te hakken met veel voorpret en
vrolijkheid, terwijl op enige afstand een groot aantal mensen verbaasd stond toe te kijken.
En nu begon de boom te wankelen en hij dreigde om te vallen bovenop Martinus. De
monniken in de verte werden bleek en bang, nu het gevaar steeds dichterbij kwam. Ze hadden
alle hoop verloren en verwachtten enkel de dood van Martinus.
Maar vertrouwend op de Heer wachtte hij moedig en toen de vallende pijnboom zijn laatste
gekraak liet horen, viel, en op hem afstormde, stak Martinus eenvoudig zijn hand op en
maakte naar de boom het teken van het kruis. En toen, op de manier van een draaiende
boomkruin, zwiepte het gevaarte de andere kant op, zo ver dat het bijna de boeren verpletterde
die dààr waren gaan staan op wat een veilige plaats leek.
Toen klonk er waarlijk een kreet op naar de hemel. De heidenen waren verbaasd over het
wonder, terwijl de monniken weenden van vreugde. De naam van Christus werd door allen
samen geprezen. Het welbekende gevolg was dat op die dag verlossing kwam voor die streek.
Want er was nauwelijks iemand in die enorme menigte heidenen die niet het verlangen
uitsprak naar de handoplegging en zijn goddeloze dwalingen afzwoer en een geloofsbelijdenis
in de Heer Jezus aflegde.”
Op de plaatsen waar tempels hadden gestaan bouwde Martinus kerken. Hij beschouwde die
kerken echter niet als plaatsen van gebed en bezinning, maar als verdedigingswerken, als
grensposten van het geloof. Daarom liet hij bij elke kerk een aantal monniken of kluizenaars
achter die over het bouwwerk moesten waken en ervoor moesten zorgen dat de plek niet meer
voor heidendienst werd gebruikt. Later maakte Martinus regelmatig zijn ronde door de streek
en inspecteerde al deze plaatsen. Als hij zag dat de monniken niet ijverig genoeg waren en
toch nog heidense erediensten toelieten, dan maakte hij er zelf korte metten mee.
Martinus was heel succesvol in zijn bekeringswerk en dwong daarmee ontzag af bij iedereen:
gelovigen, bisschoppen en paus. Toch kent hij ook zijn tegenslagen, niet tegenover de
heidenen, maar tegenover medegelovigen. De Spaanse bisschop Priscillianus had enigszins
afwijkende meningen in verband met het leven dat christenen moesten leiden. Volgens hem
moest iedere christen leven als een kluizenaar, moest zich uiterlijk zo ook gedragen
(boetekleed, tonsuur (hoog opgeknipt haar aan het voorhoofd), moest zich seksueel onthouden
en mocht niet huwen. Martinus zag in die ideeën grote overeenkomsten met zijn eigen
overtuiging en steunde Priscillianus. Maar toen hij diens leer wilde verdedigen op een synode
bij de keizer in Trier dreigde hij zelf in moeilijkheden te geraken. Hij kon alleen verkrijgen
dat het proces tegen Priscillianus werd uitgesteld en vertrok daarop terug naar Tours. Amper
was Martinus vertrokken of de keizer liet Priscillianus en zijn volgelingen toch veroordelen en
ter dood brengen. Martinus hoorde onderweg wat er was gebeurd, keerde terug naar Trier,
maar werd door de keizer niet ontvangen. Dankzij de keizerin kreeg hij na enkele dagen toch
een audiëntie, maar het hielp niet. Martinus was daarop zeer depressief en vermeed later op
eender welke manier partij te trekken voor een of andere overtuiging. Hij beperkte zich tot
zijn eigen opdracht als bisschop van Tours, waar hij bijzonder ijverig weer aan het werk ging.
Nog zestien jaar had hij voor de boeg en het zouden de meest vruchtbare jaren van zijn leven
worden. Door de ontwikkelingen binnen zijn bisdom, zoals het bouwen van kerken met
daarbij een of meer monniken, ontstond het parochiesysteem. Alhoewel Martinus zich daar
nog niet van bewust was, lag hij toch aan de basis van een sterk sociaal systeem dat tot op
heden is blijven bestaan. Onder de monniken bij de verschillende kerken stelde hij telkens een
presbyter (priester) aan. Zo zijn de parochies van Amboise, Sonnay, Langeais, Chisseaux, St-Pierre de Tournon en Candes ontstaan. Al deze parochies lagen binnen de afstand van een
dagreis van Tours. Geleidelijk gaat Martinus’ bekeringwerk verder en worden er parochies
gesticht op meer dan een dagreis van Tours. Deze parochies kon Martinus niet meer
regelmatig bezoeken en daarom liet hij zich daar vervangen door plattelandsbisschoppen, die
hij zelf wijdde en opleidde in Marmoutier. Gewoonlijk bezocht Martinus eens per jaar, in
november en december, de verder afgelegen stichtingen.
Tegen het eind van zijn leven koos Martinus zich een opvolger. Hij had zijn oog laten vallen
op Bricius, een jonge monnik die sinds zijn prille jeugd al in het klooster was. Deze Bricius
volgde Martinus op al zijn reizen, maar deelde absoluut niet de levenswijze van zijn
voorganger. Bricius hield van het voorname, gemakkelijke leven. Hij hield van rijkdom en
vond Martinus eigenlijk maar een dwaas. Martinus wist dat, en als anderen zich over Bricius
kwamen beklagen en er zich over verwonderden dat Martinus zo’n man als Bricius in zijn
nabijheid kon verdragen, antwoordde Martinus: “Als Christus Judas kon verdragen, waarom
zou ik dan Bricius niet verdragen.”
Dan komt het einde van Martinus.
Tijdens zijn jaarlijkse rondreis komt hij in Candes, zo’n 50 kilometer van Tours. Hij was naar
deze parochie gekomen omdat er twist was tussen de broeders. Toen hij daar aankwam (per
boot stroomafwaarts over de Loire), liet hij zich geduldig alles uitleggen en de broeders
legden hun twist bij. Toen het tijd werd om naar huis te gaan kon Martinus zich echter niet
bewegen. Hij had hoge koorts en legde zich op de vloer van het secretarium. Niemand mocht
hem aanraken, en hij wilde ook geen stro om op te liggen. Hij wilde alleen maar zoals altijd
een zak en wat as.
De koorts week niet. Als de broeders hem wat gemakkelijker wilden leggen, weigerde hij dat.
Hij wilde op zijn rug blijven liggen omdat hij dan met zijn ogen onafgebroken de hemel kon
zien. Toen riep hij plotseling: “Waarom sta jij daar, bloedig monster ? Je zult niets in mij
vinden, dodelijk monster. Ik zal spoedig opgenomen worden in Abrahams schoot ...” Zo stierf
Martinus.
Kort daarop kwamen uit Tours en Poitiers mensen naar Candes om te bidden bij het sterfbed
van Martinus. Zowel de inwoners van Poitiers als die van Tours wilden het lichaam van
Martinus in hun stad begraven. Daarover ontstond een hevige twist. Toen allen zich ‘s avonds
te ruste begaven was de twist nog lang niet bijgelegd. Maar in de nacht kwamen de mensen
van Tours en schoven het lichaam van Martinus door een raam naar buiten waar handlangers
het aannamen, op een kar legden en ermee naar Tours trokken. (De derde ontvoering!) Daar
werd het de volgende dag in een ware triomftocht door de stad gevoerd en in een katafalk
bijgezet. Duizenden pelgrims verdrongen zich daar en trachtten de lijkbaar aan te raken om zo
van Martinus genade of genezing te bekomen. Het was 11 november van het jaar 397.
Bricius volgde hem op als bisschop van Tours. Hij liet een kerk bouwen boven het graf van
Martinus en weldra kwamen mensen uit heel Gallië naar Tours om er bij het graf van
Martinus te bidden en genezing te zoeken. Dat bracht voor Tours en Bricius in het bijzonder
heel wat inkomsten mee, en daar was het Bricius naar het schijnt, in de eerste plaats om te
doen. Na zijn dood (46 jaar na Martinus) wordt Bricius naast Martinus begraven. De zeer
vrome Eustochius volgt hem op als bisschop. Die wordt dan weer opgevolgd door Perpetuus,
die meer van het wereldse type is zoals Bricius. Hij laat de oude kerk afbreken en bouwt dan
een nieuwe, grotere kerk boven Martinus’ graf, zodat er nog meer pelgrims kunnen
ontvangen worden.
Terwijl in Tours en omgeving de verering voor Martinus toenam, kwijnde de levensstijl die
hij aanhing weg. Op andere plaatsen zou die echter opbloeien. De meest gekende plek waar
Martinus’ levensvisie tot uiting kwam was het klooster op het eiland Lérins, in de baai van
Cannes in de Middellandse Zee. Meer westelijk vond Martinus’ christelijke overtuiging een
voedingsbodem op de Britse Eilanden en meer speciaal in Ierland. Het eiland Iona dat deel
uitmaakt van de Hebriden (De Hibernia-eilanden) werd een centrum van christelijk geloof.
Hierover wordt het volgende verteld: Columba van Iona (zie Rinkkrant 733) ging in zijn jeugd
naar Tours en nam het evangelieboek dat op Martinus’ borst lag mee naar Derry. Hij
koesterde een enorme geestdrift voor de heilige Schrift en bracht daardoor in Ierland een
stammenoorlog teweeg. Het gevolg daarvan was dat hij verbannen werd. Hij scheepte zich in
mei 563 in met twaalf metgezellen en zeilde naar het eiland Iona. Daar verjoeg hij de druïden
en bouwde er een kring van hutten, omringd door een aarden wal. Later werd op die plek een
Keltisch kruis geplaatst ter ere van Martinus. Van Ierland uit verspreidde het christelijke
geloof zich later weer over Engeland en Europa. Daardoor komt het ook dat er zoveel kerken
aan Martinus werden toegewijd, de stad Dover werd zelfs in haar geheel aan hem gewijd. Een
van de volgelingen van Martinus was de heilige Patrick, de patroon van Ierland, wiens
naamdag in maart (zie Rinkkrant 623-624 ) ook nu nog steeds hevige beroering teweeg brengt
in sommige Ierse streken.
De meest bekende bewonderaar van Martinus was Clovis, de Frankenkoning. Hij was in 507
met zijn leger op weg om een veldslag te leveren tegen Alarik, de koning van de Ostrogoten,
en kwam voorbij Tours. Gregorius, de geschiedschrijver, vertelt wat er daar gebeurde: “Uit
eerbied voor Martinus gaf Clovis bevel dat zij in deze buurt niets mochten opeisen behalve
voedsel en water. Een van de soldaten vond wat hooi dat toebehoorde aan een arme man. “De
koning beval dat we niets mochten eisen dan voedsel, is het niet?” zei de soldaat, “welnu dit is
voedsel. We zijn niet ongehoorzaam aan zijn bevelen als we het nemen.” Hij sloeg de hand
aan de arme man en nam met geweld het hooi mee. Dit voorval werd aan Clovis gemeld. Hij
trok zijn zwaard en doodde de soldaat ter plekke. “We hoeven niet te verwachten dat we deze
veldslag zullen winnen als we Sint Martinus beledigen,” zei hij. Dit was voldoende om ervoor
te zorgen dat het leger niets meenam uit deze streek.”
Voor hij verder trok ging Clovis naar de kerk waar Martinus begraven lag. Bij zijn
binnenkomst hoorde hij de monniken zingen: “Want Gij hebt mij omgord met kracht voor de
strijd. Gij hebt degenen die tegen mij in opstand kwamen aan mij onderworpen. Gij hebt mij
de nekken van mijn vijanden gegeven opdat ik vernietig wie mij haten.” Clovis beschouwde
deze zang als een orakel en vertrok ten strijde. Bij Poitiers versloeg hij Alarik en keerde snel
terug naar Tours. Daar stond hij opnieuw voor het graf van Martinus, gekleed in zijn purperen
tunica en kroonde zichzelf met een diadeem. De opvolgers van Clovis waren de
Merovingische koningen. Hun grootste relikwie en schat was de mantel van Martinus; de
mantel die hij bij de stadspoort van Amiens met de bedelaar had gedeeld. Die mantel heette
cappa en werd in een speciaal daarvoor gebouwde capella bewaard door een capellanus. Onze
woorden kapel en kapelaan zijn hiervan afkomstig. Door Clovis, de Merovingers en de
Frankische koningen is Martinus de belangrijkste heilige geworden van West-Europa. Hij is,
sinds Clovis, tevens de patroon van Frankrijk.
DE BETEKENIS VAN HET SINT-MAARTENSFEEST
Het feest van Sint Maarten is er niet omwille van Sint Maarten, maar omwille van het feit dat
we met Sint Maarten de wintertijd instappen. Wij hebben niet meer zo'n nauwe band met de
natuur en de seizoenen. Dat is eeuwenlang wel anders geweest. Tot halverwege deze eeuw
leefden boeren en buitenmensen nog intens met de natuur mee. Daarna is de stadscultuur
doorgedrongen tot in de verste uithoeken van het platteland. Van de talrijke natuurgebonden
feesten, die hoogtepunten of keerpunten in de jaarkring waren, schiet niet veel meer over. En
wat er nog van overschiet is zeer sterk gecommercialiseerd en veramerikaniseerd en daardoor
ook inhoudelijk leeg geworden.
In Rinkrank vieren we de jaarfeesten wél nog met een intense verbinding met de natuur. We
doen dit om de opgroeiende kinderen de rijke inhoud van de diverse aspecten van het jaar te
laten beleven, om hen te verbinden met de cultuur waarin we nu leven: niet zomaar het
uiterlijke van een feest meevieren, maar tot de kern van het feest doordringen.
Het Sint-Maartenfeest is een van de feesten die bijna verloren waren gegaan. Er zijn - in ons
land - nog maar enkele plaatsen waar dit feest gevierd wordt. In Duitsland kent het feest nog
meer respons, al is het dikwijls ook maar alleen de uiterlijke kant die overgebleven is.
Het
belangrijkste aspect van dit feest is dat het staat bij de ingang van de
wintertijd. Het is daarmee de tegenpool van Lichtmis (en carnaval) dat de
wintertijd uitluidt. De echte winter ligt ingebed tussen Sint Maarten en
Lichtmis. Beide feesten zijn niet toevallig 40 dagen verwijderd van het centrale
winterfeest Kerstmis. Er is slechts één zichtbare schakel overgebleven tussen
beide feesten: op 11.11 komen de carnavalsverenigingen bijeen om hun nieuwe
prins te kiezen.
De
voorbereidingen voor carnaval beginnen dan ook op Sint Maarten, terwijl het
feest zelf kort na Lichtmis zal gevierd worden. Sint Maarten zet de Kersttijd in
- Carnaval zet de Paastijd in.
De Sint-Maartenstijd is de slachttijd. Wie ooit een slacht heeft meegemaakt op een boerderij
weet dat dat een heel belangrijk moment is. Dagenlang was men ermee in de weer om vlees
tot worst te verwerken, of in te pekelen, te drogen, te roken en zo verder. Sommige stukken
van het geslachte vee moesten onmiddellijk klaargemaakt en opgegeten worden. Dat
betekende feest. Zo kwam de sterfdag van Sint Maarten op het goede moment: hem werd de
eer gegund om het feestelijke aspect van de slachttijd te belichamen.
Op een feest is er overvloed. Dan kan er ook gedeeld worden. En dat werd ook ruimschoots
gedaan. Er was toch zoveel dat niet kon bewaard worden, dus kon men het ook maar best
weggeven. We mogen dan ook niet al te calvinistisch gaan uitleggen hoe Sint Maarten het
voorbeeld gaf door zijn mantel te delen, maar moeten eerder Bourgondisch denken, er is nu
eenmaal overvloed, dus geniet er allen van. Dat is soms moeilijk voor te stellen: we gaan nu
naar de supermarkt en daar is altijd overvloed, jaar in jaar uit.
Sint Maarten is het beeld van het delen, dat in deze tijd van het jaar toch al royaal gebeurde.
Voor sommigen - die al te hebberig waren - zal hij ook wel een vóórbeeld geweest zijn.
Voor kinderen is het Sint-Maartensfeest het lantaarntjesfeest.
Er is geen mooier beeld om de inzet van de wintertijd zichtbaar te maken. Met de lichtjes in
de lantaarns laten we zien hoe het grote zomerlicht - of wat er nog van rest in de bijenwas die
tot kaars is verwerkt - naar binnen gericht en gebracht wordt. Wat in de zomer volop buiten
ons aanwezig is, licht en warmte, brengen we nu naar binnen. De hele winter warmen en
lichten we ons aan wat we uit de zomer mee naar binnen hebben gebracht. Was en olie zijn
producten van zonnewarmte en zonnelicht. In de winter geven ze ons dat terug. Olie kan als
lampolie gebruikt worden, maar geeft ook als voedingsmiddel warmte. Van was kan je
kaarsen maken, en van het product dat erbij hoort, honing, kan je voedingswarmte (calorieën)
nemen.
De lantaarns zijn de kunstzinnige, feestelijke uitdrukking van dit naar binnen brengen. Toch
gaan we met de lantaarns naar buiten. Het is trouwens de laatste keer dat een feest buiten
gevierd wordt, tot Lichtmis vieren we de feesten binnen in huis. Met Lichtmis komen we dan
weer naar buiten. Dat is zichtbaar in de manier waarop we dan met licht en warmte omgaan.
Met Sint-Maarten dragen we mooie intieme lantaarns met een klein lichtje erin. Op Lichtmis
dragen we fakkels die een grote uiterlijke vlam geven. Met Sint-Maarten gaan we 's avonds in
het donker het vuur stoken. Op Lichtmis stoken we het vuur in de ochtend, bij het begin van
de dag.
Bij wijze van voorbeeld: de planning van het Sint-Maartenfeest van 10 november 2004
HET FEEST PRAKTISCH Tekst
van Saskia Luyckx
SINT-MAARTENFEEST, 10 november 2004 om 17 uur
De kastanjes vallen nog van de bomen en eikels liggen in overvloed op het mos.
De dagen worden korter en af en toe schrikken we van de kilte die de wind ons toewaait.
We krijgen stilaan zin om ons te nestelen en het gezellig te maken.
In de gangen van de school klinken heldere kinderstemmetjes die ons onmiskenbaar de komst
van het Sint-Maartensfeest aankondigen.
Dit jaar valt het feest op een woensdag en dus is het een beetje anders dan anders. Alle
kinderen gaan om 12.35u naar huis en komen 's avonds terug naar school om samen te
feesten.
De kinderen worden om 16.45u verwacht in hun eigen klassen en zullen van daaruit samen,
per klas naar de schuur gaan waar het feest zal starten. (Probeer echt op tijd te komen. Om
17.00 uur start het feest in de zaal, en het is echt storend als er dan nog kinderen een plekje
tussen moeten zoeken)
Aan de ouders wordt gevraagd om op de speelplaats te wachten tot alle kinderen in de schuur
zitten. We vragen ook om, als het niet echt nodig is, niet mee in de klassen te komen. (Bij
regenweer kan je even schuilen in de gang tot alle kinderen een plekje in de schuur hebben
gevonden.)
De peutertjes mogen bij hun ouders blijven zitten. Zij kunnen best onmiddellijk achter de
kinderen van de 4de klas plaatsnemen, met daarachter alle andere ouders.
Rozijnenbrood
In het tussenplaatsje tussen de twee gebouwen (de keuken) zal iemand van de ouderwerking
het rozijnenbrood in ontvangst nemen. (Graag daar afgeven vóór het feest begint)
We vragen om rozijnenboterhammen mee te brengen, voldoende voor het hele gezin. Vermeld
wel duidelijk op de zak of er boter op zit of niet.
Speciaal brood, bv. glutenvrij of suikervrij, … hou je best zelf op zak voor aan het vuur.
Luc C. zal die woensdagvoormiddag met de kinderen rozijnenbrood bakken om 's middags in
het winkeltje te verkopen.
Vergeet het 's morgens niet te bestellen (in de keuken bij Luc)
De kans is anders groot dat alles op is.
Let wel op: dit rozijnenbrood is niet gesneden, dat moet je ‘s namiddags zelf doen.
Verloop van het feest:
16.45u: kinderen verzamelen in de klassen
De kinderen van de 5de en 6de klas gaan onmiddellijk naar de schuur.
17.00u: verwelkoming door Luc en duiding van het feest.
Sint-Maartensliederen voor jong en oud
Schimmenspel door de kinderen van de 5de en de 6de klas
Sint-Maartensliederen voor oud en jong
18.00u: Klaarmaken voor de stoet
Terwijl de kinderen terug naar de klassen gaan om hun lantaarntjes te halen en aan te steken,
vragen we aan de ouders van de kinderen van de lagere school, om op de speelplaats te
wachten.
De ouders van de kleuters gaan naar de klas van hun kleuter en wachten daar, tot de stoet kan
gevormd worden.
De kinderen van de lagere school verzamelen aan de brievenbus.
De ceremoniemeester leidt alles in goede banen. (6de klas vooraan met oud-leerlingen dan
5-4-3-2-1- en ouders)
Er zijn ook dit jaar twee wandelingen voor zien. Eén voor de kleuters en een langere
wandeling voor de lagere school.
We vragen aan de ouders die met de lagere school meewandelen, om achteraan aan te sluiten
en dus niet tussen de kinderen te lopen.
Bij het naar buiten komen uit de schuur wachten de ouders van de lagere school dus even op
de speelplaats (kant van het grasveld) tot de stoet zich heeft gevormd.
We weten dat dit misschien iets minder gezellig "lijkt", maar op die manier wandelen de
kinderen echt met hun klasgroep en het is ook veiliger (beter overzicht).
We proberen het gewoon een jaartje zo.
De ouders van de kleuters wandelen achter de klasgroep van hun kind, en trachten er mee
over te waken dat de klasgroep ook onderweg zoveel mogelijk bij elkaar blijft. Alvast
bedankt!
Volgorde van de kleutertocht:
Peuters Marjan + ouders
Kleuters Marijke + ouders
Kleuters Marjan en Nadine + ouders
Kleuters Veer en Hilde + ouders
Na een gezellige tocht verzamelen we allemaal rond het knapperend vuur om ons op te
warmen.
Daar zullen de kinderen van 4-5-6 ons nog vergasten op een kort concert en zingen we ons
warm.
De ouderraad komt rond met lekkere pompoensoep en warme wijn voor de grote mensen.
En natuurlijk is er nog rozijnenbrood.
We sluiten het feest af met het lied: "Goede lieden"
Nog enkele belangrijke praktische tips:
Ouders die meestappen met hun kind mogen zelf ook een lantaarntje meedragen. Heel graag
zelfs! "Hoe meer lichtjes, hoe meer vreugd!"
De kinderen van de lagere school blijven goed in de buurt van de leerkracht en de ouders
sluiten achteraan aan. Oud-leerlingen lopen vooraan bij meneer Cielen, juf Leen en de
kinderen van de zesde klas
Voor de ouders van de kleutertjes: Denk eraan dat het buiten donker is en hou dus kleine
kinderen en kleuters goed bij de hand, als ze bij de ouders zijn.
Wie brengt nog een uitgeholde pompoen mee voor de versiering? (Liefst geen grimmige
Halloweengezichten) Je kan hiervoor een pompoen op school vragen aan Patty of Toon. Als je
een pompoen van jezelf gebruikt, schrijf dan onderaan je naam, dan kunnen we hem na het
feest ook terug bezorgen.
De pompoenen worden verzameld woensdagmorgen, buiten voor het keukentje.
Of ten laatste 's avonds voor het feest begint op dezelfde plaats.
Het is handig om wat reservetheelichtjes en (lange) lucifers op zak te hebben!
De kinderen warm en waterdicht aankleden, eventueel handschoenen en een muts, want het
kan 's avonds flink afkoelen. De lange tocht gaat door de wei. Laarzen zijn zeker een goed
idee!
Er zijn muzikale ouders die de stoet mee begeleiden. Samen zingen en musiceren geeft een
echt warm gevoel van verbondenheid. Ouders zijn met verborgen muzikale talenten, gelieven
zich zo vlug mogelijk kenbaar te maken bij juf Veer. Het zijn echt geen moeilijke liedjes en
wij bezorgen je en bundeltje met de muziek.
De kinderen van de zesde klas maken elk jaar een echt speciale lantaarn. Ze staan opgesteld in
de schuur. Vergeet zeker niet een kijkje te nemen.
We zijn nog dringend op zoek naar glazen yoghurtpotjes om kaarsjes in te doen.
De kleuterjuffen nemen ze graag in ontvangst. Alvast bedankt.
ER WORDT NADRUKKELIJK GEVRAAGD OM DE PARKING VAN DE SCHOOL
AUTOVRIJ TE HOUDEN DIE AVOND. Parkeer bij voorkeur ook niet in de Gommaar
Van Geelstraat in het gedeelte tussen Molenbaan en Heikantstraat. Daar komen de
wandelingen van kleuters en lagere school namelijk langs en het is veel prettiger om niet
tussen geparkeerde auto’s te moeten laveren. Parkeren in het andere gedeelte van de G. Van
Geelstraat (richting Kapellensteenweg) kan natuurlijk wel.
Dit jaar zal er aan het vuur geen warme chocomelk zijn. In de plaats daarvan is er heerlijke
pompoensoep.
Geen zaklampen, flikker- of ander kunstlicht gebruiken tijdens de optocht.
Enkel flikkerende kaarsvlammetjes. Veel gezelliger!
De mensen van de ouderraad verzorgen de praktische kant van het feest, waarvoor onze
welgemeende dank. Wie nog graag zijn diensten wil aanbieden om bv. mee te helpen tijdens
het feest of bij het opruimen achteraf, kan steeds terecht bij Patty of Toon R. Graag vooraf
even melden. (Zodra het feest begonnen is zijn de taken al verdeeld. Vooral bij het opruimen
achteraf kunnen we veel helpende handen gebruiken. Dan gaat het ook veel sneller.
Hou kleine kinderen goed in het oog in de buurt van het vuur.
We vragen aan de kinderen om niet rond te lopen als het feest bij het vuur nog bezig is.
De kinderen van 1-2-3 verzamelen hun lantaarns na de tocht en de leerkrachten zetten ze met
behulp van enkele ouders op de vensterbanken van de klassen. Zo wordt het nog gezelliger!
De andere kinderen houden hun lantaarntje bij zich.
Na het feest neemt iedereen zijn lantaarntje mee naar huis.
Zo kan er thuis ook nog van genoten worden.
We hopen dat de weergoden ons goed gezind blijven. Maar als het echt te hard regent, volgt er
een aangepast programma:
REGENPROGRAMMA
Het pedagogisch gedeelte in de schuur blijft behouden.
(Ouders kunnen in de gangen schuilen tot ze in de schuur kunnen plaatsnemen.)
Daarna gaan alle kinderen naar hun klassen en wordt er daar verder gevierd. Er wordt
gezongen en gemusiceerd en de ouderraad komt rond in de klassen met rozijnenbrood,
pompoensoep en allerlei lekkers.
De kinderen van 4-5-6 zijn dan in groepjes verdeeld, die elk weten in welke klas zij kunnen
meevieren.
Ouders vieren ook mee in de klas van hun kind.
Ouders van 4-, 5-, of 6-deklassers informeren best op voorhand even bij hun kind, in welke
klas zij gaan meevieren.
Er wordt dan wel gevraagd aan ouders en kinderen om niet in de gangen te gaan
"ronddwalen". Als iedereen zich aan de afspraken houdt, kan het zelfs met regenweer een heel
gezellig feest worden.
Als Luc C. rondtrekt met het lied "Goede lieden" is het feest ten einde.
Natuurlijk hopen we, dat dit regenscenario niet nodig zal zijn.
We wensen iedereen een heel gezellig feest toe!
Tot dan!