DE ZEVENSLAPERS VAN EFESE (27 juli)

Luc Cielen in Rinkkrant 836 van 24 juni 2005


Een mooi, haast mythisch verhaal voor de zomervakantie.


In de dagen van keizer Decius leefden er in de stad Efese zeven christenen. Nu gebeurde het dat de keizer de stad kwam bezoeken en ter gelegenheid van dat bezoek werden er in de stad tempels opgericht opdat allen tezamen met de keizer offers zouden kunnen brengen aan de goden.

Keizer Decius was erom bekend dat hij de christenen haatte en vreselijk vervolgde. Hij liet hen niet alleen ter dood brengen, maar onderwierp hen eerst aan afschuwelijke folteringen met het resultaat dat vrienden elkaar op de pijnbank verraadden, dat vaders hun zoons en zoons hun vaders op de pijnbank brachten.

De zeven christenen, allen hooggeplaatste functionarissen van de stad Efese vreesden voor hun leven nu de keizer de stad kwam bezoeken. Hun namen waren: Constantinus, Dionysius, Johannes, Malchus, Maximianus, Mortianus en Seraphinus. Tijdens het bezoek van de keizer verborgen ze zich in hun huizen, waar zij vastten en baden.

Maar hun afwezigheid tijdens de plechtigheden viel op, zodat de keizer soldaten naar hun huizen stuurde en hen liet voorleiden. Ze bekenden dat ze christenen waren, maar voor één keer toonde de keizer enige vorm van medeleven. Hij liet hen vrij, en gaf hen de tijd tot zijn volgende bezoek aan de stad om over hun fouten na te denken. Als hij de volgende keer in Efese kwam, moesten ze hun geloof in Christus afgezworen hebben en samen met de keizer aan de goden offeren.

Toen de keizer vertrokken was, begonnen de zeven christenen al hun bezittingen te verkopen en deelden het geld uit aan de armen. Toen alles zo geregeld was dat ze niets meer bezaten, trokken ze zich terug in een grot op de berg Celion in de omgeving van de stad. Elke ochtend trok een van de zeven, verkleed als bedelaar, naar de stad om er wat proviand in te slaan.

Toen Decius in Efese terugkeerde, liet hij natuurlijk navraag doen naar de zeven christenen die hij bedenktijd had gegeven. Dat vernam Malchus, die net die dag als bedelaar in de stad was. Die avond liet hij zijn lotgenoten weten dat de keizer op zoek was naar hen. De zeven braken met elkaar het brood, aten en bespraken hun lot. Maar zie, nauwelijks hadden ze hun eenvoudige maaltijd verorberd of ze vielen in slaap.

De volgende dag wilde Decius de voorziene offers brengen en vroeg waar de zeven christenen waren. Men vertelde hem dat ze al hun bezittingen hadden verkocht en zich verborgen hielden op de berg Celion. Daarop liet Decius de ouders van de zeven gevangen nemen en vroeg hen onder folteringen of ze wisten waar hun zonen waren. De ouders gaven ten slotte toe en Decius liet soldaten de berg uitkammen waardoor de grot met de zeven slapenden werd gevonden. De keizer liet stenen aanrukken en liet zijn soldaten de toegang tot de grot dichtmetselen, zodat de zeven daarbinnen van honger en dorst zouden moeten omkomen. Tussen de soldaten bevonden zich echter twee christenen, Theodorus en Rufinus, en zij slaagden erin een verslag van deze gebeurtenis tussen de stenen te steken, zodat het martelaarschap van de zeven later bekend zou blijven.

 

Lange tijd later, lang nadat Decius gestorven, begraven en haast vergeten was - we zijn in het dertigste jaar van het bewind van keizer Theodosius - verspreidde zich de ketterse gedachte dat de verrijzenis uit de dood een fabeltje was. Theodosius die zelf christen was, verzette zich met al zijn kracht tegen deze ketterij, maar toen hij moest vaststellen dat het geloof in de verrijzenis steeds minder werd, trok hij zich terug in de diepte van zijn paleis, bedekte zich met een boetekleed en weende bittere tranen gedurende vele dagen. God merkte het verdriet van de keizer en besloot de christenen te tonen dat de verrijzenis werkelijk mogelijk was. En God besloot om de zeven slapers van Efese als toonbeeld te nemen.

 

Een van de inwoners van de stad kreeg in een visioen de opdracht om stallen te bouwen op de berg Celion. De man stuurde metselaars de berg op en op zoek naar gepaste stenen voor hun werk, kwamen ze bij de dichtgemetselde grot. Ze besloten de muur te slopen en de stenen te gebruiken voor de bouw van de stallen. De muur werd afgebroken, maar geen van de arbeiders drong de grot binnen om te zien wat daar te vinden was.

 

Toen de volgende ochtend het daglicht de grot binnendrong, ontwaakten de zeven slapers, ze rekten zich uit, geeuwden en het leek wel alsof het een gewone ochtend was na een nachtje slapen. Onmiddellijk voelden ze weer de angst die hen ‘gisteravond’ was overvallen en vroegen aan Malchus of hij in de stad poolshoogte wou gaan nemen. Ze gaven hem een zilverstuk mee om brood te kopen.

 

Toen Malchus bij de stadspoort kwam, stond hij versteld te kijken naar het kruisbeeld dat boven de stadspoort was ingemetseld. Hij ging naar een andere poort, maar ook daar vond hij een kruis, en zo bij alle stadspoorten. Hij begreep er niets van, hij dacht dat hij droomde. Hij ging de stad in en kwam op de markt. Daar zag hij mensen in en uit een kerk komen die het kruisteken maakten en met elkander over Christus spraken. “Hoe is dat nu mogelijk, dacht Malchus, gisteren durfde niemand Christus’ naam uitspreken en vandaag spreekt ieder in het openbaar en vrijuit over Hem.”

 

“Nee, dacht Malchus, ik heb me vergist. Ik ben niet in Efese. Ik ben in een andere stad terecht gekomen. Zie maar: de tempels zien er helemaal anders uit, en er staan heel andere gebouwen dan in Efese.” Maar toen realiseerde hij zich dat hij onmogelijk in een andere stad kon zijn, vermits er op loopafstand van de berg Celion geen andere stad dan Efese te vinden was. Hij dacht dat hij krankzinnig was geworden en keerde vlug naar zijn compagnons terug. Toch wilde hij nog snel een brood kopen.

 

Hij kwam bij de bakker, vroeg om een brood en betaalde met het zilverstuk. De bakker keek met grote ogen naar het vreemde muntstuk, haalde er zijn buurman bij en al snel verzamelde zich een menigte bij de bakkerij die met argwaan en ongeloof het zilverstuk bekeek.

 

“Waar hebt u dit geldstuk vandaan?” vroegen ze aan Malchus. “Heb jij een oude schat gevonden? Toon ze ons !” De mensen werden steeds opdringeriger en zeiden: “Wie ben jij eigenlijk? Waar kom jij vandaan? Breng ons maar snel naar de schat die je gevonden hebt, zodat wij ons deel ervan krijgen, zoniet gaan we u aangeven bij de overheid !”

 

Malchus keek hen angstig en overdonderd aan, niet in staat iets anders te zeggen dan dat hij een inwoner van Efese was en een gewoon zilverstuk bezat, meer niet. Maar de menigte drong op hem toe, greep hem vast en legde hem een touw om zijn hals. Zo voerden de mensen hem mee door de straten en overal werd er verteld dat hij een schat had gevonden. De menigte groeide voortdurend aan. Malchus keek de mensen in de ogen, in de hoop enkele bekenden te zien, maar helaas, er was niemand tussen de massa die hem bekend voorkwam. Zo werd hij voor de bisschop en de proconsul geleid.

 

Zij bekeken het zilverstuk en ondervroegen Malchus. “Waar heb je dit antieke muntstuk gevonden?” Malchus antwoordde dat hij het niet had gevonden maar het sinds geruime tijd bezat, gekregen van zijn ouders.

“Vanwaar ben je?”

“Van Efese.”

“Vertel ons dan wie uw ouders zijn en laat ze hierheen komen zodat ze je herkennen !”

Malchus vertelde de namen van zijn vader en moeder, maar noch de bisschop, noch de proconsul, noch iemand uit de menigte kende de namen die hij noemde. Ze bekeken Malchus en het muntstuk met argwaan en wantrouwen.

“Je beweert dat je ouders je dit gegeven hebben, maar niemand hier kent je ouders. Zeg ons maar eens naar waarheid waar je dit geld vandaan hebt, het is een oud muntstuk, bijna vier eeuwen oud, daterend uit de eerste regeringsjaren van keizer Decius. Zeg ons nu de waarheid, zoniet zal de pijnbank die uit je mond vernemen.”

 

Malchus zei: “Ik vertel de waarheid. Waar is keizer Decius die hier gisteren nog op bezoek was in Efese ? Hij zal bevestigen wat ik heb gezegd.”

De bisschop lachte: “Mijn beste man, er is hier op aarde geen keizer die Decius heet. Ja vroeger, lang, lang geleden was er een keizer met die naam.”

“Eerwaarde, zei Malchus, ik sta helemaal versteld van wat u daar zegt. Maar kom met mij mee, dan zal ik u laten zien waar ik leef en mijn lotgenoten kunnen u misschien overtuigen. Zij leven net als ik in een grot op de Celion. Gisteren nog heeft de keizer ons bedreigd en daarom hebben wij ons in de grot verstopt en er de nacht doorgebracht.”

 

De bisschop gaf opdracht om Malchus te volgen naar de grot. De hele stoet zette zich in beweging en volgde het kronkelende pad naar boven. Bij de grot aangekomen zagen ze de zes anderen geknield en biddend in de grot. Hun gezichten waren stralend licht als rozen. De bisschop knielde neer en vond tussen de steenbrokken van de afgebroken muur een perkament waarop hij las dat deze zeven mannen eeuwen geleden levend waren ingemetseld. Toen begreep hij dat God een wonder had verricht. Snel stuurde hij een bode naar keizer Theodosius.