TWEELINGEN -
GEMINI |
Dit is het hoogst aan de hemel te vinden sterrenbeeld van de
hele dierenriem. Het is in de herfst, dankzij de twee heldere sterren Castor
en Pollux, gemakkelijk te herkennen te midden van
andere opvallende sterrenbeelden als Voerman, Stier en Orion. De zon staat in
deze constellatie als zij op haar hoogste noordelijke punt is gekomen aan het
begin van de zomer. Daarmee heeft Tweelingen de fakkel overgenomen van
Kreeft, die echter nog steeds haar naam geeft aan de keerkring die dit
zomerse keerpunt van de zon markeert. In vele mythologieën spelen
tweelingen een bijzondere rol, waarbij ze een goddelijke of bijna goddelijke
status krijgen. Dat is zo in de Griekse mythologie met Castor en Pollux, in de Romeinse sagen met Romulus en Remus, maar
ook in de Bijbel met Jakob en Esau. Ook vrienden
die een innige band met elkaar ontwikkelden, werden soms als tweelingen
beschouwd, zoals in het geval van David en Jonathan. Het sterrenbeeld maakt
deel uit van de Argonautencyclus omdat Castor en Pollux deelnamen aan de tocht om het Gulden Vlies te
veroveren. TWEELINGEN
IN DE MYTHOLOGIE Toen Leda,
de echtgenote van de Spartaanse koning Tyndareüs,
op een avond langs de rivier Eurotas wandelde, werd
ze door Zeus benaderd, verleid en bevrucht. Bang als ze was voor de wraak van
haar echtgenoot, als die ooit iets over dit avontuur te weten zou komen,
zorgde de wijze Leda ervoor dat ze dezelfde avond
nog haar man ontving en ook van hem zwanger werd. In de loop van de negen
maanden die volgden, werd het allengs duidelijker dat Leda
een tweeling verwachtte en op de geboortedag zagen twee jongetjes het
levenslicht. De een was Castor, wiens vader Tyndareüs
was; de ander was Polydeuces, en diens vader was
Zeus. Daardoor kwam het dat Polydeuces – die later Pollux werd genoemd – onsterfelijk was, terwijl Castor
een gewone sterveling was, zij het van koninklijken bloede. De twee jongens leken wonderlijk goed
op elkaar; het was ondanks hun voorgeschiedenis onmogelijk ze van elkaar te
onderscheiden. Daarom noemden de mensen hen meestal ‘zonen van Tyndareüs’, of op de Oud-Griekse
manier ‘Tyndariden’. Later, toen hun levensloop ten
einde was en ze door Zeus aan de hemel waren gezet, sprak men veel meer over
de Dioscuren of zonen van Zeus (Dios).
De twee jongens waren onafscheidelijk
en dat bleven ze hun leven lang. Waar de een was, was de ander, ze lieten
elkaar nooit in de steek en beleefden al hun avonturen samen. Al kregen ze
beiden dezelfde opvoeding en hadden ze dezelfde leermeesters, toch werd ieder
van hen een meester in een andere discipline. Castor werd beroemd om de
manier waarop hij met paarden kon omgaan; niemand kon beter dan hij wilde
paarden bedwingen en hij was een meesterlijk ruiter. Polydeuces
wierp zich op de kunst van het vuistvechten,
waarbij niemand tegen hem was opgewassen. Om die reden was hij al op jonge
leeftijd wijd en zijd beroemd. Ze hadden trouwens gelegenheden
genoeg om bij spelen en in oorlogen hun moed en hun kunde te tonen. Maar
eens, ze waren toen nog vrij jong, werd hen een uitstekende gelegenheid
geboden om te laten zien wat ze in hun mars hadden. De Atheense held Theseus
was daar de oorzaak van. Peirithoös was lang geleden eens in een
gevaarlijke situatie verzeild, waarbij hij de dood al in de ogen zag, toen
zijn vriend Theseus hem redde. Sindsdien waren de twee haast onafscheidelijk.
Maar toen stierf plotseling de jonge, bloedmooie vrouw van Peirithoös die er zeer ongelukkig en ontroostbaar om was.
Na korte tijd kon hij de eenzaamheid in zijn burcht niet meer aan en ging
zijn nood klagen bij Theseus. Ze beraamden een vermetel en bijzonder
stoutmoedig plan, ze spraken af om voor ieder van hen een onsterfelijke vrouw
te roven, zodat ze nooit meer hoefden te treuren om het verlies van hun
geliefde. Ze zwoeren elkaar daarbij te helpen en zodra ze een onsterfelijke
schone hadden gevonden te loten om wie haar de zijne mocht noemen. Na lang
zoeken vernamen ze dat koningin Leda van Sparta een
dochter had, van wie Zeus de vader was; dat ze Helena heette en veruit de
mooiste van heel Griekenland was. Een kenmerk van de goddelijke afkomst van
Helena was dat ze onsterfelijk was, waarmee ze dus voldeed aan de eisen van
de twee vrienden. Nauwelijks waren ze in Sparta aangekomen of de gelegenheid
deed zich voor dat ze Helena, die toen nog een klein meisje was, zonder slag
of stoot konden meenemen. Ze brachten haar snel naar Attica in de omgeving
van Athene en vertrouwden haar voorlopig toe aan de moeder van Theseus.
Daarna volgde de afgesproken loterij, waarbij Theseus aan het langste eind
trok en Helena als zijn bruid mocht beschouwen. Tot een huwelijk zou het voorlopig
niet komen, want in Sparta was de verdwijning van Helena al vlug bekend
geworden, en haar broers Castor en Polydeuces
voerden een expeditie aan om haar te zoeken en naar huis terug te brengen.
Vrij snel kwamen de Spartanen te weten dat de misdaad was gepleegd door een
held uit Athene, dus richtten ze hun schreden naar deze stad en belegerden
haar. Ze eisten Helena terug, maar de Atheners wisten er niets van. Het
baatte niet, de Dioscuren bleven de stad belegeren.
Gelukkig voor Athene en de tweeling, vernamen de Spartanen kort daarop waar
Helena werkelijk verbleef. Dus hieven ze de belegering van de stad op,
trokken naar de plek waar Theseus’ moeder met Helena zat en namen beiden mee
naar Sparta. Dat lukte hen zonder noemenswaardige problemen omdat Theseus op
dat moment niet thuis was. Het waarom daarvan lag bij Peirithoös
die Theseus had gedwongen om met hem mee te gaan om een tweede onsterfelijke
vrouw te zoeken. Omdat er op aarde geen meer te vinden was, hadden zij zich
op aanraden van het orakel naar de onderwereld begeven om aan Hades te vragen
of hij zijn gade Persephone wilde afstaan aan Peirithoös. Die reis bekwam hen echter bijzonder slecht.
Amper hadden ze hun vraag gesteld of Hades liet hen op een steen neerzitten
waaraan ze onmiddellijk vastgroeiden. Pas na vier jaar kreeg Theseus de
toestemming om de onderwereld te verlaten. Helena was toen al lang terug in
Sparta. De Dioscuren
hadden ondertussen een regent in Athene aangesteld. Maar die regeerde zo
slecht, dat er al na korte tijd pure chaos heerste. Toen Theseus uit de
onderwereld terugkeerde, kreeg hij niet de kans om orde op zaken te stellen.
Hij verliet Athene en wilde zich op zijn landgoed buiten de stad vestigen.
Maar korte tijd later stierf hij, van een hoge rots neerstortend in zee. De strijd tegen Theseus wegens de
roof van Helena was niet de enige heldendaad van de Dioscuren.
Castor en Polydeuces (Pollux)
namen ook deel aan de jacht op het Calydonische
everzwijn. Dat was een wild zwijn dat de godin Artemis uit wraak had gezonden
om het land rond de stad Calydon te verwoesten.
Veel eer behaalde de tweeling niet met dit avontuur, want de prijs van de
dapperste ging naar de heldin Atalante en het was Meleagros,
een koningszoon uit Calydon, die het everzwijn
velde. Meer roem verwierf de tweeling
tijdens de tocht van de Argonauten. Naast alle
helden uit Griekenland namen ook Castor en Pollux
deel aan deze tocht die hen leidde naar Colchis,
waar Jason het Gulden Vlies bemachtigde. Vooral Polydeuces
wist zich met roem te overladen door zijn gevecht met de reusachtige koning
der Bebryken. Deze had namelijk gesteld dat iedere
vreemdeling die zich in zijn land aandiende, zich eerst met hem in een
vuistgevecht moest meten. Deze koning was buitengewoon groot en sterk en tot
dan toe hadden alle vreemdelingen in het zand moeten bijten en het met hun
leven moeten bekopen. Dankzij Polydeuces kwam een
einde aan de wrede maatregel van deze koning. Polydeuces
versloeg hem in het vuistgevecht, zodat zijn rijk voortaan openlag voor
reizigers. Zoveel heldendaden verrichtten de twee onafscheidelijke broers,
dat Heracles besloot hen tot leiders van de Olympische Spelen aan te stellen.
Hun laatste avontuur beleefden ze met
hun twee neven, Lynceus en Idas
die tot dan hun beste vrienden waren geweest. Lynceus,
wiens naam ‘oog van de lynx' betekent, was bijzonder scherpziend, hij kon
door bomen en bergen heen kijken. Zijn broer Idas
was ongelooflijk sterk en zo moedig dat hij voor niets of niemand opzij ging,
zelfs niet voor de goden. Er werd over hem verteld dat hij het ooit opnam
tegen de god Apollo en dat er pas een eind aan de strijd was gekomen toen
Zeus hen uiteen had gerukt. Idas en Lynceus,
Castor en Polydeuces was een viertal dat graag
samen op avontuur trok. Zo waren ze eens samen op rooftocht getrokken naar
Arcadië, de landstreek in het noorden van de Pelopponesos,
waar ze een prachtige kudde runderen buitmaakten. Op de terugweg besloten ze
de kudde onder elkaar te verdelen en vroegen aan Idas
om dat voor hen te regelen. Idas had een
zonderlinge manier om dat te doen. Hij koos uit de kudde een stier, slachtte
hem, verdeelde het karkas in vier gelijke delen en liet het boven een groot
vuren braden. Toen besliste hij dat ieder een deel moest opeten, en dat
degene die het snelst zou eten, de halve kudde zou krijgen. Wie in deze
eetwedstrijd als tweede eindigde zou de andere helft van de kudde als
beloning krijgen. De derde en de vierde moesten zich met niets tevreden
stellen. Het voorstel werd aanvaard en
nauwelijks was het vlees gebraden of de vier helden zetten zich aan het eten,
of beter gezegd, schrokken en slokken. Idas rukte
zijn portie uiteen en stak het met handenvol in de mond en al snel was hij
als eerste klaar. Toen slokte hij nog een groot deel van zijn broers portie
naar binnen zodat Lynceus tweede werd. De neven kregen
dus de hele kudde en Castor en Polydeuces moesten
zonder buit naar huis. Dat was niet naar hun zin en zij zonnen op wraak. Ze gingen niet direct naar huis, maar
begaven zich naar Messenië, waar Leucippus woonde
met twee beeldschone huwbare dochters, Phoibe en Hilaira, de verloofden van Lynceus
en Idas. Daar was het de tweeling nu om te doen. Ze
roofden de twee meisjes en voerden die met hen mee, dwongen hen zelfs om met
hen te huwen. Daarna brachten ze hen onder in een geheime schuilplaats,
waarna ze zich verstopten in een holle eik, klaar om hun neven te overvallen,
zodra die zich zouden vertonen. Toen Lynceus en Idas korte tijd later vernamen wat er met hun verloofden
was gebeurd, was hun woede onvoorstelbaar groot. Dit konden ze niet
ongestraft laten, dus zonnen ze op wraak. Maar waar waren Castor en Polydeuces? Lynceus beklom een hoge berg en liet zijn
scherpziende ogen over het landschap gaan. Daar ontdekte hij, verborgen in
een holle boom, de tweeling. Snel riep hij Idas bij
zich en samen overvielen ze de schuilplaats, nog voor Castor en Polydeuces erop bedacht waren. Idas
gooide zijn speer zo krachtig dat ze de boom doorkliefde en daarmee ook
Castor doorboorde. Polydeuces zag hoe zijn geliefde
broer aan zijn voeten doodbloedde en werd razend van woede. Hij sprong
tevoorschijn en stortte zich op zijn twee neven. Zo hevig was zijn aanval dat
Lynceus en Idas op de
vlucht sloegen en zich achter het graf van hun vader verschansten. Idas lichtte de enorme grafsteen op en smeet hem naar Polydeuces, maar het geweldige blok marmer deerde de
onsterfelijke Polydeuces niet. Hij bleef gewoon op
zijn neven afrennen en stootte zijn speer in de zij van Lynceus,
zo hevig, dat deze gespietst ter aarde zonk. Idas
sprong, in woede ontstoken, Polydeuces naar de keel
en er ontstond een gevecht waarbij geen van beiden de overhand kon halen. Hun
lijven drongen tegen elkaar op, hun armen raakten in elkaar verstrengeld,
maar de een kon de ander niet op de knieën dwingen. Hun woede om de dood van
hun broers was zo groot dat ze elkaar in de strijd waard waren. Ten slotte
keek Polydeuces omhoog naar de hemel en zond een
bede naar zijn vader Zeus. Die zag de ellendige toestand van zijn zoon en
wierp zijn bliksem naar Idas die stervend neerzonk.
Snel begaf Polydeuces
zich nu terug naar Castor die op sterven na dood was. Intens bedroefd knielde
Polydeuces naast hem neer en smeekte zijn
goddelijke vader om samen met Castor te mogen sterven. Hij riep, terwijl hij
ogen en armen ten hemel hief: ‘O, vader Zeus, laat mij samen met mijn broer
sterven! Laat mij met hem het rijk der schaduwen binnengaan!’ Zeus daalde
neer van de hoge Olympus en boog zich over zijn zoon. ‘Jij bent
onsterfelijk’, zei hij, ‘je kan niet samen met Castor sterven. Maar ik geef
je een kans, je mag kiezen. Wil je onsterfelijk blijven en in volle jeugd
eeuwig op de heilige Olympus te midden van de goden wonen, ga dan met me mee,
maar zonder je broer. Wil je echter het lot van je broer delen, dan moet je
met hem de helft van de tijd in de duistere onderwereld doorbrengen en de
andere helft mag hij met je verblijven in de wereld der goden.’ Polydeuces koos het laatste, hij wilde hoe dan ook het
lot van zijn geliefde broer delen. Zeus boog zich over de pas gestorven
jongeling, blies hem zijn goddelijke adem in, opende weer zijn ogen en maakte
zijn tong weer levend. Sinds die dag verblijven Polydeuces
en Castor, zij aan zij, de ene dag in het rijk der goden en de andere dag in
het rijk van de duisternis. De Dioscuren
zijn de mensen zeer genegen. Zij staan hen bij in hun noden. In het heetst
van de strijd begeven zij zich als stralende sterren onder de helden om hen
naar de overwinning te leiden. Als het stormt op zee moeten de schippers hun
namen slechts aanroepen om geholpen te worden. Dan zeilen de Dioscuren op gouden vleugels naar beneden en redden de
schipbreukelingen. Homerus, die een lofzang dichtte op
de goddelijke tweeling, ziet hen ook als redders bij schipbreuk, maar stelt
het tafereel enigszins anders voor. Opdat zij te hulp zouden komen moet er
vóór de afvaart een offer van witte lammeren gebracht worden op de voorsteven
van het schip. Komt het schip dan in nood, dan verschijnen de Dioscuren, gevolgd door een vlucht mussen. Vele schippers in nood hebben in de
loop der eeuwen gezien hoe de Dioscuren hen te hulp
snelden. Alleen zijn de namen van de Tweelingen mettertijd vervangen door
andere. Zo zijn ze bekend als het sint-elmusvuur en werden ze ook verward met
Sinterklaas en Sint-Pieter, die bij christelijke schippers als het
sint-elmusvuur verschenen. Sint-Pieter werd hun beschermer, omdat hij op het
water kon wandelen, Sinterklaas omdat hij een storm kon bedaren. De naam van Sint-Paulus, de tweede grote
apostel van de christelijke kerk, is ook verbonden met het sterrenbeeld
Tweelingen, omdat het boegbeeld van het schip waarop hij naar Rome voer, de Dioscuren voorstelde. De evangelist Lucas vertelt dat in
zijn boek De handelingen der apostelen: ‘Drie maanden na de schipbreuk op
Malta gingen we (Paulus en Lucas) aan boord van een Alexandrijns schip dat op
het eiland overwinterd had en de Dioscuren als
kenteken droeg.’ TWEELINGEN
IN DE BIJBEL Een andere Jakob die samen met zijn
broer Esau een echte tweeling vormt, kennen we uit
de Bijbel, waar trouwens nog meer kandidaten te vinden zijn voor dit
sterrenbeeld. Het gaat niet altijd over tweelingen in de letterlijke zin, ook
andere koppels komen in aanmerking. Adam en Eva komen eerst aan de beurt. Zij
zijn volgens de Bijbel de eerste door God geschapen mensen en leefden vrij
van ziekte en dood in het Aards Paradijs. Door de slang (duivel) zijn ze
echter in het ongeluk gestort en met hen de hele mensheid. Zij zijn de
oorzaak en de bron van alle kwaad dat op de wereld bestaat. Daarom worden in
alle christelijke godsdiensten (die net als de joden zich op de Bijbel
beroepen) kinderen en bekeerlingen gedoopt om hen te bevrijden van de
erfzonde die Adam en Eva over de mensen hebben gebracht. Hun verhaal is verwant
met het sterrenbeeld Draak, terwijl Eva apart te vinden is in de christelijke
sterrenhemel als een combinatie van de sterrenbeelden Kameleon en Vlieg. De volgende kandidaten voor de Tweelingen zijn Kaïn en
Abel. Zij zijn de eerste twee zonen van Adam en Eva; Kaïn is boer en Abel
herder. Op een dag brachten ze beiden een
offer aan God. Het offer van Abel bestond uit een mooi lammetje, dat van Kaïn
uit onbruikbare veldvruchten. Het offer van Abel werd door God met
welgevallen aanvaard, dat van Kaïn wees hij af. Kaïn was daarom kwaad op zijn
broer en sloeg hem met zijn ploegijzer dood. Mohammed heeft het in de vijfde
soera van de Koran over deze twee broers – ze heten daar Ghabiel
en Habiel. God zei tegen Mozes: ‘Vertel het volk het verhaal van de zonen van
Adam. Zeg hen dat het offer van Ghabiel niet werd
aangenomen door God en dat hij daarom woedend was op Habiel en riep: “Ik sla
je dood!” Toen zei Habiel: “God neemt alleen offers aan van wie trouw zijn
aan hem. Ik vrees God die de heer is van wie op aarde woont! Ik zal jou geen
kwaad berokkenen, ook al wil je mij doden.” En Habiel sprak een vloek over Ghabiel uit: “Ik hoop dat de zonde die je zult begaan
door mij te doden je tot een bewoner van het hellevuur mag maken, en dat je
daar ook mijn zonden zal uitboeten, want dat is de vergelding die God voor
zo’n onrecht voorziet!” Ghabiel was verblind van
woede om die woorden en doodde zijn broer. Maar toen wist hij niet wat hij
verder met hem moest doen. Daarop zond God een raaf die met zijn klauwen en
snavel een gat in de grond groef om hem te tonen hoe hij het lijk moest
begraven.’ Abel is naast zijn moeder Eva in de
christelijke sterrenhemel afgebeeld, waar hij het vroegere sterrenbeeld
Vliegende Vis vervangt. Esau en Jakob, de twee zonen van Rebekka
en Isaak, en kleinzonen van Abraham waren echte tweelingen. Ze waren al
tijdens de zwangerschap van Rebekka een probleem voor haar, want de kinderen
stampten hard tegen elkaar in haar schoot. Dus vroeg ze aan God wat er toch
met die kinderen aan de hand was en kreeg als antwoord: ‘Er leven twee
volkeren in je schoot die niet kunnen samenleven nog vóór ze ter wereld zijn
gekomen. Het ene volk zal machtiger zijn dan het andere en het jongste zal
heersen over het oudste.’ Niet lang daarna beviel Rebekka van een tweeling.
Het eerste kind was ros en sterk behaard en kreeg de naam Esau.
Het tweede kind hield het eerste bij de hiel vast en kreeg de naam Jakob. Esau werd een van de beste jagers van zijn tijd en was
altijd buiten in de heuvels op jacht; daarom hield Jakob het meest van hem,
want hij was dol op het vlees van het wild dat Esau
hem bezorgde. Jakob was een rustige jongen die graag thuis bleef in de
nabijheid van zijn moeder die meer van hem hield dan van zijn ruige broer. Op
een dag was Jakob linzensoep aan het koken toen Esau
uitgeput van de jacht thuiskwam en een kom soep vroeg aan Jakob. Maar Jakob
zei: ‘Als je mij je eerstgeboorterecht geeft, krijg je een kom soep.’ Esau riep: ‘Geef me gauw die soep, man, dat
eerstgeboorterecht krijg je van me!’ ‘Zweer dat dan!’ zei Jakob. Dat deed Esau waarop hij soep en brood kreeg en verzadigd weer
naar buiten trok. Toen Isaak oud en blind was en zijn
einde voelde naderen riep hij Esau bij zich en zei:
‘Luister Esau, ik ben oud, elke dag kan mijn
laatste zijn. Ga op jacht, breng een stuk wild voor me en maak het klaar
zoals ik dat graag heb. Daarna zal ik je mijn zegen geven.’ Esau ging op jacht, terwijl Rebekka, die alles had
afgeluisterd, snel naar Jakob ging en zei: ‘Slacht uit de kudde twee jonge
bokjes en breng ze me. Ik zal ze dan klaarmaken zoals je vader dat graag
heeft. Dan moet jij hem die te eten geven en zal hij je zijn zegen geven.’
‘Ja maar’, zei Jakob, ‘hij zal mijn hand nemen en voelen dat ze niet behaard
is zoals die van Esau en dan zal hij zeggen dat ik
hem wil bedriegen.’ ‘Doe maar wat ik je gevraagd heb’, zei Rebekka, ‘ik vind
daar wel een oplossing voor.’ Jakob bezorgde haar twee bokjes die zij
klaarmaakte alsof het wild was. Toen nam ze de beste kleren van Esau en liet Jakob die aantrekken. De huid van de bokjes
trok ze over zijn hals en zijn handen zodat ze even ruw aanvoelden als die
van Esau. Jakob bezorgde zijn vader de maaltijd en
zei: ‘Vader, ga recht zitten en eet van wat ik voor je geschoten en
klaargemaakt heb.’ Isaak hoorde de stem van Jakob en vroeg: ‘Wie ben jij?’
‘Ik ben Esau, je oudste zoon’, antwoordde Jakob.
Isaak werd er niet wijs uit en nam de handen van Jakob, voelde de ruwe huid
die bij Esau hoorde, maar twijfelde nog. ‘Kus me’,
zei hij. Jakob boog zich voorover en kuste zijn vader, die de geur van de
kleren opsnoof en ontdekte dat het de kleren van Esau
waren. Toen was hij overtuigd, hij at en dronk en zegende daarna Jakob in de
veronderstelling dat hij zijn zegen aan Esau gaf.
Dit was amper gebeurd of Esau kwam thuis, maakte het
wild klaar en bracht het naar zijn vader. Toen kwam het bedrog van Jakob aan
het licht en ontstak Esau in een vreselijke woede.
Rebekka liep snel naar Jakob en fluisterde hem toe: ‘Esau
wil je vermoorden, vlucht onmiddellijk weg van hier; ga naar mijn broer Laban
en blijf daar tot zijn woede is bekoeld.’ Jakob vertrok halsoverkop naar
Laban, waar hij huwde met diens dochters Lea en Rachel. Twintig jaar later
keerde hij naar huis terug en verzoende zich met Esau.
Jakob kreeg twaalf zonen; twee van
hen, Simeon en Levi, worden beschouwd als het sterrenbeeld Tweelingen,
ondanks het feit dat ze geen tweelingen waren. Ze worden ook vereenzelvigd
met het sterrenbeeld Vissen, waar hun verhaal te lezen is. De twaalfde en jongste zoon van
Jakob, Benjamin, wordt ook vereenzelvigd met Tweelingen. Jakob was met zijn twee vrouwen,
Rachel en Lea, zijn zonen en dienaren en slaven en met al zijn vee en
bezittingen uit het huis van Laban vertrokken en op weg gegaan naar het land
van zijn vader. Onderweg kreeg Rachel weeën en beviel van een zoon. De
bevalling was heel zwaar en pijnlijk. Nauwelijks had Rachel het kind gezien
en het de naam Ben-Oni (zoon van smart) gegeven of
ze stierf. Jakob liet zijn dienaren een graf voor haar delven langs de weg en
plaatste er een gedenksteen op. De naam van het kind wijzigde hij in Benjamin
(zoon van het geluk). Toen Jozef, zijn elfde zoon, later door zijn broers
werd verkocht aan slavenhandelaars en Jakob dacht dat hij gestorven was, werd
Benjamin de meest geliefde zoon van hem, die hij steeds bij zich hield. Dat
bracht de andere zonen in een lastig parket, toen zij tijdens de hongersnood
naar Egypte moesten gaan om er graan te kopen en bij Jozef – die ze niet
herkenden – terechtkwamen. Jozef herkende hen wel en verplichtte hen om naar
huis te gaan en naar Egypte terug te keren met hun jongste broer Benjamin. Om
hen daartoe te dwingen liet hij Simeon, een van de broers, gevangennemen. De
broers vertelden thuis aan Jakob dat ze Benjamin mee naar Egypte moesten
nemen, maar Jakob weigerde. Toen de hongersnood erger werd en hij toch
verplicht was om weer graan te gaan kopen in Egypte, liet hij zijn zonen met
Benjamin vertrekken. Jozef was zeer ontroerd toen hij zijn broer Benjamin zag
– hij en Benjamin waren de enige zonen van Rachel – en maakte zich bekend. De
farao vernam de hele historie en nodigde Jakob en zijn zonen met hun gezinnen
en dienaren, slaven en vee uit om in Egypte te komen wonen, waar ze een
vruchtbare streek als woonplaats kregen toegewezen. Toen Jakob oud was geworden, zegende hij al zijn zonen,
een voor een. Over Benjamin sprak hij deze zegen uit: ‘Benjamin is een wolf
die verscheurt, die in de ochtend zijn prooi verslindt en ’s avonds zijn buit
verdeelt.’ Na de uittocht uit Egypte en de tocht
door de woestijn voelde Mozes zijn einde naderen. Ook hij sprak een zegen uit
over de zonen van Jakob, die in de loop der jaren uitgegroeid waren tot
volksstammen. Over de stam Benjamin zei hij: ‘God biedt een veilige
schuilplaats aan voor zijn lieveling. Zijn kind ligt van vroeg tot laat in
zijn armen en weet zich veilig gedragen op zijn rug.’ De stam van Benjamin
kreeg de landstreek op de westelijke Jordaanoever, ten zuiden van Efraïm en
ten noorden van Juda. In het land van Benjamin lag de berg Moriah met Sion, de heilige berg van God waar Jeruzalem
werd gebouwd. Onder Davids koningschap werd Jeruzalem de tempel- en hoofdstad
van het hele land. Tijdens de regering van de koningen na David en Salomon
viel het land uiteen in twee delen. Jeruzalem bleef de hoofdstad van het
zuidelijk deel dat het gebied van Benjamin en Juda omvatte en meestal alleen
met de laatste naam werd aangeduid, waarvan later de naam Joden werd
afgeleid, die dan nog later het héle volk van de twaalf stammen aanduidde. In
de periode tussen de inname van het land door Israël en de eerste koningen,
werd het land geregeerd door rechters en in bijzondere omstandigheden door
een volksraad van alle stammen. Het was in die tijd dat de stam Benjamin
dreigde uit te sterven. Opeen avond was een man uit de stam Efraïm in de benjaminitische stad Gibea
aangekomen. Hij stond op het marktplein en vond geen plaats om te
overnachten. Een oude man, een leviet, die van het veld kwam, zag hem daar
staan en bood hem onderdak aan. Maar ’s nachts ontstond er een toeloop van
mannen uit de stad die naar het huis van de leviet kwamen, op de deur bonsden
en riepen: ‘Stuur je gast naar buiten, hij hoort hier niet te zijn, hij moet
sterven!’ De leviet trachtte de mannen te bedaren, maar niets hielp. Toen
stuurde de reiziger zijn vrouw naar buiten, in de hoop dat de mannen zich met
haar tevreden zouden stellen. Ze verkrachtten haar, de een na de ander, en
lieten haar meer dood dan levend achter. Toen de reiziger ’s morgens wilde
vertrekken, vond hij zijn vrouw die intussen gestorven was. Hij laadde haar
lichaam op zijn ezel en bracht het naar huis. Daar sneed hij het lijk in
twaalf stukken en stuurde naar elke stam van Israël een stuk om hen te laten
zien welke gruweldaden de benjaminieten hadden
aangericht. Er werd een volksvergadering bijeengeroepen waarop beslist werd
de inwoners van Gibea te straffen. Een groot leger
van elf stammen trok op tegen de stam van Benjamin. Tot tweemaal toe konden
de benjaminieten een overwinning behalen, maar in
de derde veldslag werden ze verslagen, waarna de Israëlieten alle andere
dorpen en steden van Benjamin uitmoordden en in brand staken. Toen pas
beseften ze dat de stam van Benjamin zou uitsterven, want alle vrouwen en
kinderen waren omgekomen. Zij gaven de overgebleven mannen toestemming om
vrouwen uit de steden Jabes en Silo te halen en het
land opnieuw te bevolken. In de Bijbel komt een stel
koningskinderen voor dat tot de verbeelding sprak en daarom ook gekoppeld
werd aan het sterrenbeeld Tweelingen. Het gaat om David en Jonathan. In de dagen dat Saül
koning was over Israël kwam de profeet Samuel de koning verwijten dat hij
ongehoorzaam was tegenover God, waardoor hij de goddelijke toorn over zich
afgeroepen had en niet lang meer zou regeren. Samuel ging, op bevel van
Jahweh op zoek naar een nieuwe man uit het volk van Israël om hem tot koning
te zalven. Het werd David, die tot dan toe een eenvoudige herdersjongen was
geweest. Wel een heel moedige kerel, want hij had al leeuwen en beren
verslagen. Hij was ook heel bekwaam in het spel op de citer en slaagde er
daarmee in de regelmatige woedeaanvallen van koning Saül
tot bedaren te brengen. Tijdens de strijd tegen de Filistijnen nam David het
in een tweegevecht op tegen de reusachtige Goliath. Hij versloeg deze met
zijn stenenslinger. Daardoor kreeg de zoon van koning Saül,
Jonathan, een enorme bewondering voor David en zij werden onafscheidelijke
vrienden. David huwde korte tijd later de zus van Jonathan, waardoor de
vriendschapsbanden nog meer werden aangehaald. Maar koning Saül had heel andere gevoelens tegenover David, hij
haatte hem en stond hem zelfs naar het leven. Toen Saül
weer eens in een waanzinnige bui als een razende tekeer ging, wilde hij David
doden. Maar Jonathan slaagde erin David tijdig op de hoogte te brengen en
hielp hem vluchten. Zo werd David een vogelvrije die aan het hoofd van een
troep ongeregeld het land afschuimde en strooptochten organiseerde. In een
nieuwe strijd tegen de Filistijnen, waarbij Jonathan sneuvelde, zag Saül dat zijn leger het onderspit zou delven, waarop hij
zich in zijn eigen zwaard stortte. David werd daarop tot koning van Juda
aangesteld, en werd later koning over heel het land. Ook in de Romeinse legenden komt een
tweeling voor, hij ligt zelfs aan de oorsprong van de stad Rome en werd later
vergoddelijkt. De koning van Alba Longa, Numitor, werd door zijn
jongere broer Amulius van de troon gestoten en
verbannen naar een boerderij in Latium. De zonen
van Numitor liet hij doden en de dochter, Rhea
Silvia, werd als vestaalse maagd in een tempel geplaatst. Op die manier was Amulius er zeker van dat zij geen kinderen zou krijgen,
en dat er dus ook geen zonen konden komen die later zijn troon zouden
opeisen. Maar Mars, de oorlogsgod, doorkruiste die plannen. Hij drong de
kamer van Rhea Silvia binnen, en bevruchtte haar met als gevolg dat er negen
maanden later een tweeling werd geboren. Amulius liet de pasgeborenen in een mandje
leggen en op de Tiber neerzetten om ze naar zee te laten drijven. Hij durfde
ze niet te doden, daarom koos hij deze oplossing. Maar de Tiber was buiten
zijn oevers getreden en het mandje spoelde aan tussen de rietvelden bij een
moerassige plek. Een wolvin vond de huilende baby's en zoogde hen. Dat merkte
een herder, die de tweeling bij zich in huis nam en opvoedde.
TWEELINGEN
IN DE CHRISTELIJKE STERRENHEMEL Het christelijke sterrenbeeld heeft
echter niets met Sint-Pieter of Sint-Paulus te maken, al worden deze twee
apostelen haast altijd samen genoemd, zijn ze op dezelfde dag de marteldood
gestorven en worden ze op dezelfde dag (29 juni) gevierd. Het stelt ook niet
de apostel Tomas voor, wiens bijnaam Didymus
(Tweeling) was. In de christelijke voorstelling ziet Julius Schiller in het
sterrenbeeld Tweelingen de afbeelding van de apostel Jakobus de Meerdere, de
broer van de evangelist Johannes en zoon van Zebedeus en Maria Salome. Hij wordt meestal Jakobus de Meerdere genoemd om
hem te onderscheiden van de andere apostel Jakobus, die men de Mindere als
bijnaam gegeven heeft. Dat hij de Meerdere is, wil niet zeggen dat hij meer
waard is dan de andere, het is gewoon een wat minder gelukkige vertaling van
de ‘oudere’. Jakobus was een van de oudste
apostelen, zo’n twintig jaar ouder dan Christus. Van beroep was hij visser op
het meer van Gennesaret net als zijn vader en broer
en woonde hij in Bethsaida aan de oever van het
meer. Hij was trouwens samen met zijn broer aan het vissen toen Jezus daar
voorbijliep en zei: ‘Kom mee met mij, ik zal mensenvissers van jullie maken.’
En wat deden Jakobus en Johannes? Zij lieten onmiddellijk boot, netten,
visgerei, vader en familie achter en volgden Jezus. Daarmee was zijn vader
prompt twee flinke helpers armer. Of hij daar veel nadeel van ondervond is
niet zeker, want er wordt gezegd dat Zebedeus vermogend was. Christus prees Jakobus dikwijls om
zijn geloof en hij was dan ook een van de drie apostelen die wat extra’s
kreeg. Zo mocht hij aanwezig zijn bij de verheerlijking van Jezus op de berg Tabor en was hij een van de drie apostelen die Christus’
lijden in de Hof van Olijven van nabij mocht meemaken. Veel heeft hij daarvan
niet gezien, want hij viel al snel in slaap. Jakobus en zijn veel jongere
broer Johannes kregen van Jezus de bijnaam ‘Boanerges’
wat ‘donderzonen’ wil zeggen. Blijkbaar had hij nogal een vurig karakter en
kon hij al eens stevig uithalen. Toen Jezus was gestorven, verrezen en ten
hemel gevaren was en de Heilige Geest met Pinksteren in de apostelen was
neergedaald, verliet Jakobus Judea en ging prediken in de omgeving van Iria Flavia, de stad die nu Compostela heet en in Galicië, in het noordwesten van
Spanje ligt. Jakobus keerde rond het jaar 43 terug
naar Judea, op het moment dat Agrippa, de kleinzoon van keizer Nero, een
bezoek bracht aan Jeruzalem en van de gelegenheid gebruikmaakte om de
christenen daar te vervolgen. Jakobus was zijn eerste slachtoffer. Hij werd
met het zwaard onthoofd en kreeg daarom later in de iconografie een zwaard
als attribuut mee. Hij werd begraven in Jeruzalem, maar toen de Romeinen de
stad verwoestten, verhuisde het gebeente naar een klooster aan de voet van de
berg Sinaï dat speciaal hiervoor werd gebouwd en aanvankelijk de naam van
deze apostel droeg. Later werd het klooster naar Sint-Catharina genoemd en
onder die naam is dit klooster nu een druk bezocht toeristenoord geworden.
Niet meer omwille van de heilige die daar ooit begraven lag, maar vanwege de
prachtige kunstschatten en de uitgebreide en rijke bibliotheek. Toen na verloop van tijd de Saracenen
de streek veroverden, leek het voor de Spaanse gelovigen het beste om het
gebeente over te brengen naar hun eigen christelijke streek. Zo kwam het
gebeente van Jakobus in de achtste of negende eeuw naar Compostela
en gaf het de stad ook haar naam: Sanctum Jacobum Apostolum of Santiago
(Sant Iago = Sint-Jakob) de Compostela
(van Apostolum). Compostela
kan ook afgeleid zijn van compositum (kerkhof) of van de lichtjes op het
kerkhof: campo de las estrellas
of campus stellae in het Latijn, in het Nederlands:
sterrenveld. Om het schrijn met de heilige relieken op passende wijze te
bewaren werd er een basiliek gebouwd. Ze werd in 899 ingewijd en in 1075 werd
ze omgevormd tot de kathedraal die je nog steeds in Compostela
kan bezoeken. Vele tienduizenden, misschien zelfs miljoenen pelgrims hebben
deze kerk in de loop der tijden al bezocht. De oorzaak daarvan is te vinden
bij onze goede Karel de Grote, die eind achtste, begin negende eeuw de strijd
tegen de Moren in Spanje opnam. Hij botste op grote weerstand en slaagde er
niet echt in de Moren te verdrijven. Bij de belegering van de stad Pamplona
wendde hij zich tot de heilige Jakobus die hem verscheen in een droom. Dat
visioen – waarbij de keizer zag hoe een stralende weg openlag van Friesland
tot Galicië en waarbij Jakobus de opdracht gaf een leger te verzamelen om
zijn graf, dat niet meer vereerd werd, te ontzetten – gaf de keizer zo’n
oppepper, dat hij prompt Pamplona veroverde en het bevel gaf om overal in
zijn rijk kerken te bouwen gewijd aan de heilige Jakobus. Zo ontstonden de
grote bedevaartroutes – die je nog steeds kan bewandelen – waarlangs talloze
kerken, kapellen, gastenverblijven, hospitalen en dergelijke verrezen. Sint-Jakob zou geen echte heilige
zijn als hij niet ook enkele wonderbare feiten op zijn naam had. Toen hij nog
apostel was, mocht hij getuige zijn van de genezing van de schoonmoeder van
Petrus, net zo was hij getuige van de opwekking uit de dood van het
dochtertje van Jaïrus. In het jaar 40 verscheen
Maria hem op een pilaar in Zaragoza. Een latere legende vertelt hoe een
hogepriester, Abiathar genaamd, niet gesteld was op
Jakobus. Hij stuurde de tovenaar Hermogenes op hem
af, maar het liep anders af dan verwacht. De tovenaar en zijn leerling Filetus bekeerden zich en de hogepriester was zo in zijn
wiek geschoten dat hij een gelegenheid zocht om Jakobus te doden. Dat lukte
ook, zoals gezegd, ten tijde van Agrippa. Toen Jakobus gevangen was genomen
en naar de terechtstellingsplaats werd geleid, kwam hij voorbij een huis waar
een verlamde jichtlijder zat die om hulp smeekte. Jakobus hield halt en zei
tegen de man: ‘In de naam van de Heer Jezus Christus, sta op en prijs de
Heiland.’ De man stond op en kon weer gaan. Een van de beulen zag het
gebeuren, knielde neer en bekeerde zich. Prompt werd hij samen met Jakobus
terechtgesteld. Na zijn dood begon hij zelf wonderen
te verrichten of was hij degene aan wie het wonder werd voltrokken. Toen zijn
gebeente was overgebracht naar Spanje was het na verloop van tijd zoek. Maar
in 813 (of was het 822?), toen men volop aan het zoeken was, verscheen er
ineens een wonderlijk licht aan bisschop Theodemir
van Iria en zo werd de plaats van het gebeente
gevonden. Een vijftiende-eeuwse sage vertelt hoe een jonge pelgrim, op weg
naar Compostela valselijk beschuldigd werd van
diefstal. Hij werd gegrepen en naar de galg gesleurd. Maar de heilige Jakobus
verscheen, en toen de jongen daar met de strop om de hals hing, ondersteunde
hij hem zodat hij niet stierf. De omstanders waren zeer gegrepen door het
wonder en liepen naar de rechter. Maar de rechter, die net aan tafel zat,
geloofde hen niet en zei: ‘Net zo min als deze gebraden kapoen weer op zal
vliegen zal Jakobus dit wonder verricht hebben’ en zie: de kapoen vloog
kakelend op. Een andere legende vertelt hoe
Jakobus aan het hoofd stond van een christelijk leger dat in de slag bij Clavijo in 844 de Moren versloeg. Dit gebeurde nadat het
christelijke leger, onder leiding van koning Ramiro
eerst verslagen was. Jakobus hield er de eretitel Matamoros
(Morenslachter) aan over, een titel die eeuwen later in Amerika aangevuld
werd met Mataindios (Indianenslachter). Als Matamoros trad Jakobus nog eens op aan het hoofd van het
leger dat in 1064 de stad Coïmbra innam, waardoor
Andalusië in het bereik kwam van het christendom dat er vanaf 1492 definitief
doordrong. Pelgrims staan onder de speciale
bescherming van Sint-Jakob, maar de pelgrims naar Santiago de Compostela in Galicië beschermt hij extra. Zij dragen als
teken van hun pelgrimage de sint-jakobsschelp op hoed of mantel. Kerken en
alle gebouwen die op een of andere manier bij de bedevaart betrokken zijn, kan
je nog steeds herkennen aan de schelpen die erop aangebracht zijn. De
sint-jakobsschelp is mettertijd het internationale symbool geworden van
bedevaartgangers. Volgens de astrologen staat de
zon van 22 mei tot en met 21 juni in het sterrenteken Tweelingen. Astronomisch gezien beweegt de
zon van 21 juni tot en met 19 juli doorheen het sterrenbeeld Tweelingen.
Winteravonden zijn het meest
geschikt om het sterrenbeeld Tweelingen aan de
hemel te ontdekken.
De figuren van Tweelingen en
Zwaan zijn hier samen afgebeeld omdat hun namen uit dezelfde Griekse mythe afkomstig
zijn. |