https://www.cielen.eu

 

  SLANGENDRAGER - OPHIUCHUS

 

 

Slangendrager is het ‘verzwegen’ sterrenbeeld in de dierenriem, onbekend bij de astrologen en onvermeld als dierenriemconstellatie bij de astronomen. Toch heeft dit sterrenbeeld al sinds de oudheid zijn huidige plaats op de ecliptica gekregen en beweegt de zon jaarlijks gedurende een kleine drie weken door deze constellatie. De stilte die dit sterrenbeeld omgeeft heeft te maken met de 12 sterrenbeelden die Hipparchus heeft bepaald en door Ptolemaeus en latere astronomen onveranderd werden overgenomen; de Slangendrager had daar nog geen plaats in gekregen. Omwille van het heilige getal 12 – 12 stammen van Israël, 12 apostelen, 12 sterrenbeelden – en de angst voor het getal 13 kreeg Slangendrager als dierenriemconstellatie nooit de faam die hij verdiende.

Slangendrager is een sterrenbeeld dat erg verweven is met de omliggende sterrenbeelden. Zo is er het sterrenbeeld Slang dat in twee delen uiteenvalt, Staart en Kop, links en rechts van Slangendrager, maar als figuur dwars door de Slangendrager heen gaat. Deze sterrenbeelden hebben bovendien enkele sterren gemeen. De voeten van de Slangendrager staan op de Schorpioen en vormen met dat beeld in feite één geheel. Toen in 1930 de grenzen van de sterrenbeelden (sterrengebieden) definitief werden vastgelegd, was het een hele klus om Schorpioen en Slangendrager duidelijk van elkaar af te bakenen. Het is zelfs niet helemaal gelukt, want in Slangendrager is er nog steeds minstens één ster van Schorpioen te vinden die zich daar als een kleine Schorpioenenclave in het gebied van Slangendrager ophoudt. Als we Schorpioen en Slangendrager als één sterrenbeeld beschouwen, valt alles in de plooi en kunnen we de klassieke indeling en terminologie van astronomen en astrologen behouden.

 

SLANGENDRAGER IN DE MYTHOLOGIE

 

Aan de oever van het Boibeismeer in Thessalië leefde Coronis, dochter van de Lapithenkoning Phlegyas. Apollo, de zonnegod, verblind door haar schoonheid, werd op haar verliefd en kreeg haar uiteindelijk zo ver dat zij het bed met hem deelde. Omdat zijn goddelijke plichten hem verhinderden om voortdurend bij haar te zijn, liet hij Corvus, een witte raaf en vertrouweling van hem, bij haar achter om over haar te waken en haar te beschermen. Coronis, die niet op de hoogte was van die maatregel, maakte van de afwezigheid van Apollo gebruik om Ischys, op wie zij verliefd was geworden, te ontvangen en met hem de liefde te bedrijven. Corvus zag het en haastte zich naar Apollo om hem van de ontrouw van zijn geliefde op de hoogte te brengen. Maar onderweg werd hij opgehouden door een kraai die hem lang en breed vertelde hoe het kwam dat hij zwarte veren had gekregen en zijn stem slechts krassende geluiden voortbracht, tot Corvus hem wegjoeg en zijn vlucht naar Apollo vervolgde. Bij hem aangekomen bracht hij verslag uit van wat hij gezien had, waarop Apollo in een vreselijke woede uitbarstte. De blik in zijn lichtende ogen verstarde, de lauwerkrans viel van zijn hoofd, zijn gelaat verbleekte en zijn spel op de lier verstomde. Hij richtte zijn blik op de plaats waar Coronis verbleef, zag haar en spande zijn boog. Een pijl schoot door het hemelruim naar beneden en trof haar recht in het hart. Ze viel, rukte de pijl uit haar borst en voelde het bloed uit de wonde gutsen. Stervend riep ze naar Apollo: ‘Had me dan getroffen na de geboorte van ons kind, nu moet het samen met mij sterven!’ Haar woorden raakten Apollo, die van spijt de boog uit zijn handen liet vallen en haar nog wilde genezen, maar het was te laat. Coronis was al gestorven en niet meer terug te halen uit de onderwereld.

Phlegyas liet een brandstapel oprichten en haar lijk erop leggen. Het vuur werd aangestoken, de vlammen naderden het lichaam en de scherpe geur van de rook bereikte de hemel waar Apollo zuchtend en klagend op het trieste schouwspel neerkeek. Opeens vermande hij zich, daalde in een flits naar de aarde af, besteeg de brandstapel, kuste zijn geliefde en plengde reukwerk op haar borst. Dan realiseerde hij zich dat het niet nodig was dat zijn nakomeling samen met de moeder in de vlammen moest omkomen. Hij opende de buik van Coronis en haalde er de ongeboren maar nog levende vrucht uit. Snel begaf hij zich daarmee naar Chiron, de wijze centaur, en droeg hem op zorg te dragen voor het kind – het was een jongen die hij de naam Asclepius gaf – en het op te voeden.

Nauwelijks had Apollo zijn plaats aan het hemelruim weer ingenomen of Corvus kwam bij hem om een beloning te vragen voor zijn trouwe dienst. Maar Apollo schold de raaf uit en riep: ‘Waarom heb je zo getalmd onderweg? Waarom heb je het onheil laten geschieden en ben je niet naar Ischys gevlogen om hem de ogen uit te pikken vóór hij zijn misdaad had begaan? Vervloekt ben je!’ Op hetzelfde moment werden de veren van de raaf voor altijd zwart.

Chiron was intussen bijzonder verheugd met de opdracht en toonde trots de kleine jongen aan zijn dochter Ocyrhoë die bij het zien van het kind in trance geraakte en orakelde: ‘Groei jij maar op, kleine jongen, tot redder van de wereld, want de mensen zullen steeds weer hun leven danken aan jouw gave en kennis. Jij zult de macht hebben over leven en dood; maar daardoor zul je de goden storen en het hemelse vuur over je afroepen. Als godenzoon zul je afdalen in het schimmenrijk, maar herboren worden als een god.’

Asclepius – zijn naam betekent ‘altijd zachtmoedig’ – had van zijn vader Apollo de gave van de geneeskunst geërfd en ontwikkelde die verder onder de kundige leiding van Chiron. Hij werd er zo bedreven in dat hij zijn leermeester ten slotte overtrof en met de hulp van de godin Athena er zelfs in slaagde doden weer tot leven te wekken. Hij had van haar een kruikje gekregen waarin bloed van de Medusa was opgevangen. Met een druppel bloed dat uit de linkerzijde van Medusa afkomstig was kon hij mensen doden, een druppel uit Medusa’s rechterzijde volstond om iemand weer levend te maken.

Hippolytus, de zoon van de Atheense koning Theseus, was bij Chiron in de leer gekomen om zich te bekwamen in de kunst van het jagen en was goed bevriend geworden met Asclepius. Na zijn opleiding verbleef hij het grootste deel van het jaar in de wouden, waar hij aan de zijde van de maagdelijke Artemis, godin van de jacht, op allerhande roofdieren jaagde. Hij was zo trots op zijn goddelijk gezelschap dat hij geen oog had voor andere vrouwen, ja zelfs hun liefde van de hand wees, waardoor hij zich de haat van Aphrodite op de hals haalde. Omdat zij zijn hoogmoed niet langer kon aanzien, besloot ze hem te straffen en wekte bij Phaedra, zijn stiefmoeder, een hevige verliefdheid op voor hem. Phaedra deed al het mogelijke om hem te ontmoeten, maar hij kon haar steeds ontwijken. Ten slotte slaagde zij erin hem op een afgelegen plek te ontmoeten en dwong hem tot gemeenschap met haar. Hippolytus duwde haar weg en vluchtte diep het woud in. Phaedra rende naar Theseus en beschuldigde zijn zoon ervan haar te hebben aangerand. Theseus ontstak in woede en smeekte zijn vader Poseidon om wraak te nemen. Toen Hippolytus enkele dagen later naar huis terugkeerde, reed hij met zijn vierspan langs de kust van de Sardonische Golf. Opeens rees er uit de zee een immense stier op die de paarden zo aan het schrikken bracht, dat ze op hol sloegen en de wagen met Hippolytus in volle vaart over het strand en de rotsen trokken. Hippolytus, die de teugels om zijn polsen had gewonden, viel uit de wagen en werd over stenen en door doornstruiken het woud in gesleurd. Toen de paarden eindelijk tot stilstand kwamen, waren zijn armen van het lijf gerukt en was hij al aan zijn verwondingen overleden. Artemis vond hem en bracht het lichaam van haar jachtgezel naar Asclepius die de afgerukte ledematen weer aanhechtte en hem weer tot leven wekte. Omdat zij vreesde dat Hades niet blij zou zijn met het feit dat een dode weer onder de levenden was teruggekeerd, omhulde zij Hippolytus met een dichte wolkensluier en bracht hem over naar de vallei van Nemi in Italië, waar hij verder leefde onder de naam Virbius en er door de plaatselijke bewoners als een god werd vereerd.

Koning Minos van Kreta had een zoon Glaucus die bijzonder mooi, verstandig en ondernemend was en daarom de trots van zijn vader. Maar op een dag boog Glaucus zich te diep over de ton waarin de honing werd bewaard, viel erin en stikte. Minos was ontroostbaar en smeekte Asclepius zijn zoon weer levend te maken. Toen deze bij het lichaam van de jongen stond, kwam er plots een slang aangekropen die zich langs zijn staf omhoog kronkelde. Asclepius schudde de slang van de staf en sloeg ze dood. Even later kwam een tweede slang van onder een steen gekropen, kwam bij de eerste en verdween dan weer. Maar enkele tellen later keerde ze terug en legde enkele bladeren van een boom op de eerste slang, waarop die weer levend werd en zich snel tussen de rotsen verdween. Asclepius zocht de boom waaraan die bladeren groeiden – vermoedelijk was het een wilg, al kan het ook een maretak geweest zijn – sneed er een twijg van en ging ermee naar het lijk van Glaucus. Hij raakte de borst van de jongen met de twijg driemaal aan, waarop Glaucus de ogen opende en het leven in hem weerkeerde. Hades was niet tevreden met de gang van zaken en deelde zijn ongenoegen mee aan Zeus met het verzoek in te grijpen, zodat er niet nog meer mensen door toedoen van Asclepius uit de onderwereld gehaald zouden worden.

De grote jager Orion werd door een schorpioen (zie sterrenbeeld Schorpioen) gebeten en stierf. Maar Asclepius verpletterde de kop van het dier en wekte Orion weer tot leven. Nu was voor Hades de maat vol en hij bezwoer Zeus Asclepius te straffen, want als deze zo doorging, zouden er ten slotte geen mensen meer in zijn rijk afdalen. Zeus zag nu in dat de kennis van Asclepius om doden tot leven te wekken wel eens algemeen verspreid zou worden. Terwijl hij Orion van de aarde wegnam en hem als sterrenbeeld aan de hemel zette, slingerde hij zijn bliksemschicht en trof Asclepius die nu zelf in de Hades moest afdalen. Maar Apollo ontstak in woede omdat zijn zoon door Zeus was gedood en nam wraak door de Cyclopen, die de bliksems van Zeus smeedden, te doden, waarop Zeus dan weer wraak nam op Apollo door hem te verplichten gedurende een vol jaar als knecht in dienst te gaan bij het echtpaar Admetus en Alcestis om hun kudde te hoeden. Toen Apollo’s verbanning ten einde liep en hij terugkeerde naar de Olympus, plaatste hij Asclepius als sterrenbeeld aan de hemel en verhief hem tot god van de geneeskunde. Daarmee ging de voorspelling van Ocyrhoë in vervulling.

 

Asclepius was tijdens zijn leven gehuwd met Epione bij wie hij twee zonen had: Podalirius en Machaon die geneesheren waren bij de Grieken tijdens de Trojaanse Oorlog. Zijn dochters Hygieia (gezondheid), Iaso en Panacea (panacee: middel tegen alle kwalen) zijn alle beschermsters geworden van de geneeskunst en de gezondheid. Een van zijn nakomelingen was Hippocrates, de ‘vader van de geneeskunde’. Asclepius was tevens scheepsarts op de Argo tijdens de tocht naar Colchis.

De verering van Asclepius kende een grote verspreiding in Griekenland en op tal van plaatsen werden tempels voor hem gebouwd; de belangrijkste bevonden zich in Epidaurus aan de oostkust van de Peloponnesus en op het eiland Kos, de geboorteplaats van Hippocrates.

In Epidaurus groeide de tempel uit tot een drukbezocht bedevaartsoord. Zieken van allerhande soort kwamen er naartoe om genezing af te smeken van de god. Daarvoor moesten ze eerst een grondige reiniging ondergaan en vasten, waarna ze op de vloer van de tempel werden neergelegd om er de nacht door te brengen. In die vloer was een kuil met daarin een koppel slangen gewijd aan Asclepius. Kreeg een zieke tijdens zijn slaap in de tempel een droom waarin de god verscheen, dan was hij overtuigd van een spoedige genezing, op voorwaarde dat hij de adviezen van de priesters nauwgezet opvolgde. Het was de gewoonte om bij genezing een of meer hanen te offeren aan Asclepius. – Socrates vroeg na het drinken van de gifbeker aan zijn vrienden om enkele hanen aan deze god te offeren omdat hij zijn dood als een verlossing of een genezing van zijn ziel beschouwde. – Wie genezing kwam vragen of genezen was, liet meestal een aandenken in de tempel achter in de vorm van een ex voto, meestal een afbeelding van het lichaamsdeel dat genezen moest worden of al genezen was. In sommige Asclepiustempels hingen de muren en de dakspanten tot de nok vol met dergelijke votiefstukken, die soms heel kostbaar waren. In een beschrijving van de Asclepiustempel in Athene staat dat er aan een nokbalk een gouden kroon en een gouden ketting hingen, naast tien zilveren reliëfs.

Op tal van plaatsen in Griekenland stonden beelden van Asclepius opgesteld, waarbij hij werd afgebeeld als een oudere man, leunend op een stok waarrond een slang kronkelde. Soms werd ook de jonge Telesphorus (beëindiger), mogelijk een zoon van hem of zijn metgezel, naast hem afgebeeld als symbool van de doelgerichtheid van zijn geneeskracht. Op sommige afbeeldingen is hij vergezeld van een haan als teken van waakzaamheid en op enkele beelden ligt er naast hem een pijnappel of houdt hij die in de hand ter herinnering aan een wonderbare genezing. Het ging om een man met een vergevorderde longziekte die naar zijn tempel was gekomen. In een droom kreeg hij de raad om drie dagen lang uitsluitend pijnboompitten gemengd met honing te eten. Hij hield zich nauwgezet aan het advies en was inderdaad na drie dagen genezen. De beelden van de god werden met laurierkransen getooid, omdat de laurier de aan Asclepius en zijn vader Apollo gewijde boom was; in ziekenkamers werden daarom ook lauriertwijgen opgehangen.

 

In het jaar 293 vóór Christus heerste er in Rome een pestepidemie waaraan geen einde leek te komen. Honderden mensen waren er al het slachtoffer van geworden en de senaat besloot ten einde raad om de Sibillijnse boeken – waarin voorspellingen over het lot van Rome stonden opgetekend – te raadplegen. Daarin stond dat men naar het midden van de wereld moest gaan om de god Apollo om raad te vragen. Het middelpunt van de wereld was de navelsteen van Apollo in het Griekse Delphi. Dus trok een afvaardiging daarheen met kostbare geschenken voor de tempel. Na de voorgeschreven rituele reiniging en het brengen van offers mochten de Romeinen hun vraag voorleggen aan de Pythia, het in trance verkerende medium dat op een drievoet boven een kloof in een grot zat. Amper hadden ze hun vraag gesteld of de heilige laurierboom bij de tempel begon te trillen. Het was het teken dat de god de vraag aanvaard had. Na gespannen wachten klonk eindelijk uit de diepte de stem van de Pythia: ‘Wat jullie hier zoeken, Romeinen, hadden jullie al lang dichter bij huis kunnen vinden. Het is Apollo’s zoon die jullie verdriet zal wegnemen. Ga naar hem en vraag hem om hulp.’

De gezanten keerden met dat antwoord terug naar Rome, waar besloten werd om een gezantschap naar Epidaurus te sturen. De afvaardiging kwam in deze stad, begaf zich naar de stadsraad en vroeg om de god die de pest kon wegnemen, naar Rome mee te laten gaan. Er werd een stemming gehouden waarbij bleek dat de meningen verdeeld waren en dat de meerderheid weigerde in te gaan op de vraag: ‘Want,’ zei men, ‘we willen wel hulp bieden, maar het is niet gewenst dat de stad haar god en haar veiligheid zou afstaan om een andere stad te helpen.’ Op aandringen van de Romeinen werd er opnieuw beraadslaagd, maar men kwam er niet uit en bij het aanbreken van de nacht werd de raad ontbonden. Men bood de Romeinen eten, drank en onderdak aan en nodigde hen uit om de gesprekken de volgende dag voort te zetten. Maar ’s nachts kreeg een van de gezanten een droom. Hij zag Asclepius aan zijn bed staan met de linkerhand steunend op een herdersstaf en zijn rechterhand in een strelend gebaar over zijn lange baard. Hij hoorde de vriendelijke stem van de god: ‘Vrees niet, Romein, ik zal met je meegaan en mijn beeld hier achterlaten. Ik zal mij veranderen in een slang die lijkt op de slang die je rond mijn staf ziet kronkelen. Mijn gestalte zal echter veel groter zijn, zoals het een god betaamt.’ Toen verdween het droombeeld en werd de Romein wakker.

Bij het eerste ochtendlicht kwam de senaat weer bijeen met de Romeinen en luisterde naar het droomverhaal. Onmiddellijk haastte iedereen zich naar de tempel en smeekte de god om zijn besluit mee te delen. Een luid gesis klonk vanuit de duistere tempel die op zijn grondvesten beefde en een geweldig grote slang met een gouden kam op het hoofd slingerde zich naar buiten, waar hij zich oprichtte. Vuur spatte uit zijn ogen en iedereen stond als aan de grond genageld van schrik. Plotseling riep een priester met een van angst trillende stem: ‘Het is de god! Het is de god! Eert hem, al wie hier aanwezig is! O machtige god, laat uw verschijning een gunstig teken voor ons zijn en bescherm uw volk dat steeds trouw is gebleven aan u!’ Alle aanwezigen herhaalden de woorden van de priester en namen een eerbiedige houding aan. De slang knikte in de richting van de priester, siste enkele keren flitsend met zijn tong en kronkelde de marmeren trappen af. Nog even hield hij halt, draaide zich om en keek naar de tempel als wilde hij nog een groet brengen aan zijn woonplaats. De menigte strooide bloemen op de straat en de slang gleed daarover dwars door de stad naar de haven en begaf zich aan boord van het Romeinse schip dat onder het gewicht van de god dieper in het water kwam te liggen. De Romeinen lieten de priesters een stier slachten en aan de god offeren, gingen daarna aan boord, hingen lauwerkransen op en gooiden de kabels los. Een flinke bries stak op, zette de zeilen bol en het schip kwam in beweging. De slang lag op het achterdek met de kop hoog boven de rand van het schip uitstekend. Na zes dagen varen werd de zee ruw en hoge golven brachten het in gevaar. De bemanning roeide het schip naar de kust bij de stad Antium, waar een tempel van Apollo stond. De slang gleed van het schip rechtstreeks de tempel in en kwam er pas weer uit toen de storm was geluwd en de zee weer effen en glad. Niet lang daarna bereikte het gezantschap de monding van de Tiber en roeide het schip stroomopwaarts tot daar waar een eiland zich in het midden van de stroom bevond, vlak bij de stad. Op de oevers stond het hele volk vol vreugde toe te kijken en alom klonk feestelijk geroep ter ere van de god, terwijl er overal op de altaren grote vuren werden gestookt en de rook van talloze offers omhoog steeg. Bij het eiland aangekomen verhief de slang zich, liet zich naar beneden glijden in het water en kroop aan land waar hij zijn ware goddelijke gedaante aannam en onmiddellijk een einde maakte aan de pest. De dankbare Romeinen bouwden op het eiland een tempel voor hem en vereerden hem onder de naam Aesculapius als een van hun eigen goden.

 

De Egyptenaren kenden de god Asclepius onder de naam Imhotep en beeldden hem af als een zittende figuur met een papyrusrol op zijn schoot. In de Grieks-Romeinse periode waren er ook in Egypte Asclepius- of Imhoteptempels, waarvan de belangrijkste zich in Memphis bevond. Maar er was ook een Asclepieion in Sakkara bij het graf van Imhotep, een tempel die vooral bekend was omdat vrouwen met een kinderwens er naartoe kwamen om er te bidden voor een spoedige en voorspoedige zwangerschap. Caesar en Cleopatra zouden bezoekers van deze tempel geweest zijn tijdens hun tocht op de Nijl. De keizers Claudius en Tiberius koesterden een grote verering voor Imhotep en lieten lovende inscripties over hem aanbrengen op de wanden van hun Egyptische tempels.

 

Imhotep leefde in de zevenentwintigste eeuw v.C. en was pas een godheid geworden in de dagen dat Ramses over Egypte heerste tijdens het Nieuwe Rijk. Hij was volgens de legende een zoon van de scheppergod Ptah, maar werd ook beschouwd als de zoon van farao Djoser, onder wiens bewind hij in elk geval eerste minister, geneesheer, schrijver, architect en hogepriester van Ptah was. Hij was de eerste om natuursteen als bouwmateriaal te gebruiken bij grote constructies zoals de trappenpiramide van Sakkara, de allereerste piramide die ooit gebouwd werd. Hij was schrijver en dichter en vele geschriften van hem behoorden nog vele eeuwen na zijn dood tot de verplichte leerstof. In een lied uit de dertiende eeuw vóór Christus komt zijn naam als auteur voor: ‘Het is zo prettig om bij deze goede prins te zijn, het milde lot heeft zich voltrokken. Sommige lichamen sterven, andere blijven; zo is het altijd geweest. Ik heb de teksten van Imhotep en Hodedef gehoord, ze worden door anderen volledig gereciteerd. Maar waar zijn hun woningen nu? De muren zijn vernietigd, hun woningen bestaan niet meer alsof zij nooit geleefd hebben.’ De schrijvers eerden hem als een god en telkens vóór ze met schrijven begonnen, lieten ze ter ere van hem een druppel water uit hun waterkannetje in het zand vallen. Als hogepriester was hij het die de cultus voor dieren introduceerde. Het duidelijkste voorbeeld daarvan was het Serapeum waar steeds een heilige stier werd gehouden voor de god Apis. Hij was bovendien geneesheer en schreef traktaten over de behandeling van ongeveer tweehonderd ziekten, waarbij hij het had over de bereiding van geneesmiddelen uit planten en de beschrijving van anatomische onderdelen. Hippocrates maakte later gebruik van Imhoteps teksten over gynaecologie. Een inscriptie op het voetstuk van een standbeeld van Imhotep, gevonden bij de trappenpiramide, vermeldt zijn volledige titel: ‘Kanselier van de koning van Beneden-Egypte, belangrijkste na de koning van Boven-Egypte, inspecteur van het grote paleis, erfvorst, grootste der schouwenden (= hogepriester van Heliopolis), “hij die in vrede komt” (= Imhotep), bouwer, beeldhouwer, maker van stenen vazen.’

In de tempels waar Imhotep als een god vereerd werd, speelden zich dezelfde taferelen af als in die van Asclepius. Ook hier kwamen zieken van heinde en ver om in de nabijheid van de god te slapen en zo mogelijk hem in hun droom te zien verschijnen.

Op een stèle uit de tweede eeuw voor Christus, gevonden op het eiland Elefantine in het zuiden van Egypte, staat een tekst gegrift waarin sprake is van Imhotep. De tekst gaat als volgt.

 

In de tijd dat farao Djoser over Egypte heerste, bleven de overstromingen van de Nijl gedurende zeven jaar uit, waardoor het hele land een grote hongersnood kende. De koning ging naar Imhotep en vroeg hem: ‘Waar is de oorsprong van de Nijl en welke god wordt daar vereerd?’ Imhotep antwoordde: ‘Om dat te weten moet ik de heilige boeken in het “huis van het leven” raadplegen.’ Op verzoek van de koning deed hij dat en na een grondig onderzoek kwam hij terug bij Djoser en zei: ‘Aan de zuidelijke grens van het land ligt midden in de stroom het eiland Elefantine. Ten zuiden daarvan bevindt zich de grote in de rotsen uitgehouwen trap waarlangs Re opstijgt en waar de twee openingen zijn in de berg waar de Nijl ontspringt. Daar woont Hapi, de god van de Nijl, die zich jaarlijks verjongt en daardoor de vloed veroorzaakt. Daar woont ook de hoofdgod Chnoem die de deuren van de Nijl bewaakt en ze tijdens de vloed opent en daarna weer sluit. Hij neemt er de gestalte aan van de luchtgod Shoe die de hemel stut, en berekent de opbrengst van elk land in het zuiden en in het noorden en wat daarvan aan de verschillende goden gegeven moet worden. Hij bewaart er het meetlint waarmee het land afgemeten wordt en de schrijftafel met de registers. Hij woont er in een houten huis met rieten deuren en een dak van takken en bladeren. De deur aan de zuidoostzijde van het huis staat altijd open zodat hij van daaruit de god Re elke dag kan zien opgaan. Ten zuiden van dit huis is er een waterval, zodat schepen niet voorbij die plaats kunnen varen en er is een stenen muur gebouwd om het land te beschermen tegen de Nubiërs. Daar liggen ook de hoge bergen waar de werklui stenen uithakken voor het bouwen van tempels, piramiden en godenbeelden. De mensen brengen de god Chnoem offers van groen en bloemen.’ Toen Djoser dit gehoord had, begaf hij zich naar de tempel van Chnoem en bracht er offers aan alle goden die Imhotep had genoemd. Daarna ging hij slapen en zag in zijn droom hoe Chnoem aan hem verscheen en zei: ‘Ik heb mezelf en u en alle mensen gevormd en schenk u veiligheid en welvaart. Ik ben de leider van alle mensen in alle seizoenen, want ik ben de vader der goden. Diep onder mij liggen de bronnen van de Nijl en ik zorg ervoor dat het water elk jaar over de velden vloeit en vruchtbaarheid brengt. De takken van de bomen zullen doorbuigen onder de vruchten, de velden zullen geel zien van het rijpe graan.’ Toen de koning wakker werd, riep hij Imhotep bij zich en gaf hem opdracht om in een wet vast te leggen dat het land ten oosten en ten westen van Nijl aan de tempel van Chnoem toekwam en dat allen die de verder gelegen velden bewerkten een tiende van de oogst aan de tempel moesten afstaan. Dat moesten ook de vis- en vogelvangers doen en al degenen die voor hun werk loon ontvingen. Van alle kostbare edelstenen die uit de bergen gegraven werden, moest een tiende aan Chnoem toekomen. Dit besluit werd in een blok graniet gegrift en opgesteld bij de tempel zodat iedereen het kon lezen.

 

Dit verhaal was een verzinsel van de priesters van de Chnoemtempel in Elefantine en steunt waarschijnlijk op een legende over een langdurige hongersnood. Zij deden daarbij beroep op Djoser en Imhotep omdat die in de tweede eeuw voor Christus een legendarische en zelfs goddelijke status hadden, waardoor het verhaal geloofwaardiger werd. Hun bedoeling was om meer macht en rijkdom te verwerven voor hun tempel.

 

De Sumerische sage over koning Gilgamesj verhaalt ook over een slang en over een levenskruid zoals in de Asclepiusmythe.

 

Gilgamesj was bij Utnapisjtim gekomen op het eiland Dilmoen en vroeg hoe hij het eeuwige leven kon verkrijgen. Utnapisjtim gaf hem de opdracht om zeven dagen onafgebroken wakker te blijven. Maar amper was Gilgamesj, vermoeid van de zware reis, gaan zitten of hij viel in slaap. Daarmee verspeelde hij de laatste kans op het eeuwige leven en moest hij onverrichter zake naar huis terugkeren. Hij bevond zich reeds op het schip van Ursjanabi toen Utnapisjtims vrouw medelijden met hem kreeg: ‘Gilgamesj kwam uitgeput bij ons aan, kunnen wij hem dan geen geschenk geven nu hij ons weer verlaat?’ Utnapisjtim zei: ‘Ik zal je een groot geheim onthullen, Gilgamesj. Ga de plant zoeken die lijkt op een woestijndoorn. Als je deze plant vindt en gebruikt, zul je weer jong worden.’ Gilgamesj dook naar de bodem van de zee en groef een diepe schacht tot in Apsu, het onderaardse water van de god Ea. Hij bond zware stenen aan zijn voeten en dook in Apsu, waar hij de plant vond en uittrok. Daarna sneed hij de stenen los, steeg snel op en kwam terug bij Ursjanabi. ‘Deze plant is de plant die het hart laat slaan,’ zei hij, ‘door ervan te eten, vindt de mens zijn levenskracht terug. Ik zal ze in Uruk te eten geven aan een oude man om het resultaat te zien; daarna zal ik er zelf van eten en weer jong worden.’ Na de overtocht kwamen ze aan land en trokken naar Uruk. Bij een bron met fris water trok Gilgamesj zijn kleren uit en waste zich. Een slang snoof de geur van de plant op, naderde ongezien en roofde de plant. Nauwelijks had ze ervan gegeten of ze wierp haar oude huid af en verjongd verdween ze. Toen Gilgamesj ontdekte wat er gebeurd was, weende hij, de tranen stroomden over zijn wangen en snikkend zei hij tegen Ursjanabi: ‘Voor wie heb ik zo hard gewerkt, voor wie heb ik zulke grote gevaren overwonnen? Voor een slang! Niets is er over voor mezelf!’ Zo keerde Gilgamesj met lege handen terug in Uruk.

 

SLANGENDRAGER IN DE BIJBEL

 

Het verhaal over de zeven jaar durende hongersnood vinden we ook in de Bijbel, waar Jozef, zoon van aartsvader Jakob, de nodige voorzieningen trof om het land door deze moeilijke periode te leiden. Jozef, dromer en droomverklaarder komt in aanmerking om als Bijbelse figuur Asclepius te vervangen, maar het zijn Mozes en Aäron, twee andere figuren uit de Bijbel, die de plaats van Asclepius-Imhotep innemen in het sterrenbeeld Ophiuchus.

 

Toen Mozes als herder in de Sinaïwoestijn verbleef, hoorde hij bij een brandend braambos de stem van Jahweh die hem opdroeg om de leiding van het Joodse volk op zich te nemen en het uit Egypte weg te leiden naar het Beloofde Land. Mozes wilde de opdracht wel op zich nemen, maar vroeg extra middelen om zijn aanspraken op het leiderschap kracht bij te zetten. Jahweh zei tegen hem: ‘Wat heb je daar in je hand?’ ‘Een staf’, antwoordde Mozes. ‘Werp hem op de grond!’ Mozes deed wat de stem zei en nauwelijks had zijn staf de grond geraakt of hij veranderde in een slang. Mozes sprong geschrokken achteruit. De stem zei: ‘Neem de slang bij de staart!’ Mozes aarzelde even, maar greep dan de staart van de slang die op datzelfde moment weer in zijn staf veranderde. Dankzij dit en vele andere wonderen slaagde Mozes er later in om van de farao toestemming te krijgen het Joodse volk uit Egypte te laten vertrekken.

Tijdens de veertig jaar durende dwaaltocht door de woestijn kwam het volk verschillende keren in opstand tegen Mozes en zijn God, waarvoor het dan telkens vreselijk gestraft werd door Jahweh. Zo gebeurde het dat de Joden begonnen te morren omdat ze een grote omweg moesten maken en weer in de richting van de Rode Zee trokken. ‘Waarom heb je ons uit Egypte laten vertrekken? Om ons in de woestijn te laten omkomen van honger en dorst? We hebben geen brood en geen water meer.’ Toen liet Jahweh giftige slangen uit rotsspleten tevoorschijn komen en gaf hen bevel de Israëlieten aan te vallen. Tallozen werden gebeten en velen stierven vóór men tot inkeer kwam en Mozes zich weer tot Jahweh moest wenden om hem te vragen de straf ongedaan te maken. Jahweh zei: ‘Laat een koperen slang maken en bevestig die aan een staf. Iedereen die gebeten is hoeft er slechts naar te kijken om genezen te worden.’ Zo deed Mozes en al wie naar de slang keek genas terstond.

Toen Mozes Jahweh ontmoet had bij het brandende braambos, twijfelde hij eerst nog of hij wel de gepaste persoon was om de Israëlieten uit Egypte te leiden. Daarom zei hij tegen Jahweh: ‘Ik kan niet zo goed spreken, ik stotter en kan nooit de juiste woorden vinden. Kun je niet beter iemand anders nemen?’ Jahweh antwoordde: ‘Ik zal je wel helpen als je moet spreken, vertrouw maar op mij.’ Maar Mozes was niet te overtuigen en zei: ‘Ik zou toch liever hebben dat je iemand anders het woord liet doen.’ Jahweh werd kwaad en riep: ‘Je hebt toch een broer Aäron. Wel, hij is al onderweg naar je en zal het woord voeren bij de farao.’ Niet lang daarna ontmoette Aäron zijn broer en samen gingen ze naar Egypte, waar ze de Israëlieten ervan konden overtuigen dat God hen gezonden had. Daarna gingen ze naar de farao en Aäron voerde het woord. Maar de farao ging niet in op het verzoek om de Israëlieten te laten gaan, hij liet hen zelfs nog strenger bewaken en harder werken. De Joden verweten Mozes en Aäron dat zij hen een slechte naam hadden bezorgd en dat ze nu nog ongelukkiger waren dan vroeger. De twee broers kregen van Jahweh te horen dat ze opnieuw naar de farao moesten gaan en weer voerde Aäron het woord. Hij zei: ‘Laat het volk van Israël uit Egypte gaan om aan zijn god een offer te brengen.’ Maar de farao weigerde. Daarop wierp Aäron zijn staf op de grond en veranderde de staf in een kronkelende slang. De farao schrok even maar liet toen zijn tovenaars komen die met hun staven hetzelfde deden. Maar de slang van Aäron viel de andere slangen aan en verslond ze een voor een. De farao zag het met lede ogen aan, maar noch de woorden, noch de toverkracht van Aäron konden hem overtuigen. Het was pas na een aantal wonderen van Mozes en Aäron en tien vreselijke rampen die Jahweh over Egypte liet komen dat de farao toegaf.

 

SLANGENDRAGER IN DE CHRISTELIJKE STERRENHEMEL

 

Van een slang is er ook sprake in de legenden over de heilige Benedictus van Nursia die bij Julius Schiller de christelijke representant is van het sterrenbeeld Slangendrager. Een raaf speelt in zijn biografie ook een rol, evenals de gave van de geneeskunst en het vermogen om mensen uit de dood op te wekken, zodat er meer dan één overeenkomst is met Asclepius.

 

Benedictus – zijn naam betekent ‘de gezegende’ – werd rond 480 geboren in Nursia, het huidige Norcia in het zuidoosten van Umbrië; Scholastica – ook een heilige – was zijn tweelingzus. Hun christelijke ouders waren welgesteld en konden hun een degelijke basisopleiding geven, waarbij al snel duidelijk werd dat Benedictus hoogbegaafd was. Daarom werd hij als jonge knaap al naar Rome gestuurd om er te studeren, maar het leven daar beviel hem niet: te werelds en te veel gericht op amusement en genot. Op zijn veertiende gaf hij de studie op, verliet Rome en trok zich terug in de Sabijnse bergen bij het dorpje Affile (Enfide) bij een groep asceten. Maar het leven daar was nog niet streng genoeg voor hem, dus trok hij verder naar Subiaco, waar enkele kluizenaars in grotten leefden. Met de hulp van de kluizenaar Romanus zocht hij een eenzame, zeer moeilijk te bereiken grot uit en trok zich daarin terug. Nu en dan bracht Romanus hem een stuk brood, bevestigde dat aan een touw en liet het van boven op de rots tot bij de ingang van de grot zakken. Dankzij een belletje dat aan het touw hing, wist Benedictus dat er eten op komst was. Het verlangen naar eten was gemakkelijk te overwinnen, maar de hormonen van de jonge man waren moeilijker onder controle te krijgen. Op de dagen dat hij door lustgevoelens overweldigd werd, trok hij al zijn kleren uit en wentelde zich in de doornstruiken, zodat de pijn alle andere gevoelens overstemde.

Na verloop van tijd ontdekte een groep herders de grot met de totaal verwilderde Benedictus, in wie ze aanvankelijk helemaal geen mens herkenden. Ze deelden hun eten met hem en kwamen later regelmatig langs om naar hem te luisteren. Zo verspreidde zijn faam zich stilaan over de wijde omtrek en kwam zijn bestaan ter ore van enkele kluizenaars die in Vicovaro in een kloostergemeenschap samenleefden. Zij trokken naar Benedictus met het verzoek de leiding van hun klooster op zich te nemen; slechts na lang aandringen slaagden ze erin hem te overtuigen en beloofden ze hem zijn richtlijnen te aanvaarden. Dus verliet Benedictus zijn grot en leidde het klooster. Maar al snel hadden de monniken spijt van hun keuze; hun leider legde hen zo’n strenge levenswijze op dat ze ten slotte besloten hem van kant te maken. Toen ze op een dag allen samen aan tafel zaten en in stilte hun karige maaltijd aten, boden ze hem een beker wijn met gif aan. Benedictus maakte een zegenend gebaar over de beker die plots in stukken brak. De wijn vloeide over de vloer en een slang spoedde zich kronkelend weg tussen de voegen van de tegels. Benedictus keek de monniken aan. Ze bogen hun hoofden en trokken hun kappen diep over hun ogen. ‘God schenkt jullie vergiffenis, mijn broeders, maar zoekt nu een ander om jullie te leiden, want mijn levenswijze is niet te verzoenen met wat jullie wensen.’ Hij verliet het klooster en trok zich weer terug in de eenzaamheid. Maar een volkomen eenzaam leven was niet meer mogelijk. Van heinde en ver kwamen pelgrims naar hem toe en vele vestigden zich in zijn nabijheid. Benedictus ordende hen in twaalf leefgroepen van twaalf monniken en legde hen de verplichting op in hun eigen levensonderhoud te voorzien. Hijzelf bezocht om de beurt elk klooster om er zijn onderrichtingen te geven. Een van die kloosters lag hoog op een rots en de monniken klaagden dat ze geen bron hadden en steeds diep in het ravijn moesten afdalen om water te halen. Ze wilden dus graag verhuizen naar een plaats dichter bij een bron of een rivier. Maar Benedictus wees naar een woest gedeelte van de bergwand achter het klooster en zei: ‘Hak daar in de rots!’ De monniken gehoorzaamden en ontdekten een bron met helder fris water.

Regelmatig trok Benedictus zich gedurende enkele weken terug in zijn grot om er te vasten en te bidden en om wijze raad te geven aan de pelgrims. In een nabijgelegen stad was er echter een priester die jaloers was op het succes van de kluizenaar; hij besloot hem te doden. Hij bakte een brood met gif erin, ging op weg naar de grot, knielde nederig neer bij de beroemde kluizenaar en schonk hem bij het weggaan het brood. Zoals gewoonlijk kwam een raaf, die al enkele jaren heel vertrouwd was met Benedictus, naar hem toe om een stuk van het brood te krijgen. De heilige gaf hem het hele brood en zei: ‘Breng het naar een plaats waar niemand het kan vinden.’ Maar de raaf weigerde het brood in de bek te nemen, sloeg met zijn vleugels en cirkelde er opgewonden en krassend rond. ‘Ik heb niet gezegd dat je het moet opeten,’ zei Benedictus, ‘maar dat je het moet wegbrengen.’ Toen nam de raaf het brood in de bek en vloog ermee weg tussen de bergen om het in een nauwe spelonk te laten verdwijnen, waarna hij naar Benedictus terugkeerde, zich op zijn schouders neerzette en uit zijn handen zijn gewone dagelijkse rantsoen kreeg.

Toen de jaloerse priester de monniken en de pelgrims het leven steeds moeilijker maakte, besloot Benedictus Subiaco te verlaten en een nieuw klooster te stichten op de Monte Cassino, tussen de ruïnes van een tempel met een beeld van Apollo dat door de boeren steeds in ere was gehouden. Zijn eerste daad was de vernietiging van het beeld van de vroegere god van de geneeskunde dat hij verving door dat van Christus, in wiens dienst hij zich had gesteld en in wiens naam hij als genezer optrad. Onder de velen die hij genas was er ook de Duitse keizer Hendrik II, die last had van een niersteen. Maar Benedictus kon meer dan genezen. Op een dag vroeg hij aan Placidus, een van de monniken, om water te gaan halen in het meer aan de voet van de rots waarop het klooster was gebouwd. Toen hij de kruik had gevuld en terug wilde keren, gleed Placidus uit en viel in het water. Benedictus, die op dat moment in zijn cel zat te bidden, stond direct op, ging naar een andere monnik, Maurus genaamd, en zei: ‘Loop snel naar beneden, want Placidus is aan het verdrinken.’ Maurus daalde zo snel als hij kon de berg af, kwam bij het meer, liep er zonder nadenken over, trok de arme Placidus net op tijd bij de haren uit het water en droeg hem naar de oever. Pas toen besefte hij welk wonder er was gebeurd en teruggekomen bij Benedictus, dankten hij en Placidus hun overste die zulke wonderen kon verrichten. Hij verrichtte zelfs nog grotere wonderen door een monnik die van de kloostermuur was gevallen weer tot leven te wekken en door het kind van de tuinier uit de dood te laten opstaan, waarmee hij toonde over dezelfde macht te beschikken als Asclepius.

Op 15 maart 547 vroeg hij de monniken om zijn graf klaar te maken, want hij zou over zes dagen sterven. Zijn voorspelling kwam uit: op de zesde dag, het was Witte Donderdag (de donderdag vóór Pasen) stierf hij tijdens de eredienst in de kerk van zijn klooster.

 

De kloosterregel die Benedictus opstelde voor Monte Cassino werd de basisregel van alle andere kloosters in Europa. Hij legde de nadruk op twee geboden: ora en labora (bid en werk) en verplichtte de monniken tot een vast dagschema: 8 uur werken, 8 uur bidden, 8 uur rusten. Hij maakte geen onderscheid tussen de afkomst van de monniken, rijk of arm waren gelijk in alle opzichten. Aan deze regel heeft Europa voor een groot deel zijn ontwikkeling te danken, want het waren de kloosters die van het christendom het belangrijkste culturele element van de maatschappij maakten en die het onontgonnen land in cultuur brachten. Om die reden werd Benedictus in 1964 uitgeroepen tot patroon van Europa.

Aan de sterrenhemel wordt Benedictus afgebeeld in een pij, een monnikskap op het hoofd en een staf in de hand als teken van zijn functie als abt van een klooster. Links en rechts van hem, op de plaats waar de twee delen van het sterrenbeeld Slang zich bevinden, zijn de doornstruiken afgebeeld.

 

Ooit werd Paulus, de dertiende apostel, voorgedragen als vervanger van Asclepius. Het zou ook een goede keuze geweest zijn, aangezien hij vele zieken genezen heeft en in één episode van zijn leven ook in verband werd gebracht met een slang.

 

Hij werd na een rel met de Joden in Jeruzalem gearresteerd en in Caesarea gevangen gezet. Na twee jaar gevangenschap beriep hij zich op de keizer en werd overgebracht naar Rome. Onderweg kwam het schip waarop hij zich bevond in een storm terecht en liep vast op een zandbank. De achtersteven van het schip brak en het schip zonk, waarna de opvarenden al zwemmend of zich vastklampend aan wrakhout de kust bereikten. De vriendelijke bewoners hielpen hen om aan land te komen en vertelden hen dat ze op het eiland Malta waren verzeild. Ze verzamelden hout om vuren aan te steken, want het was koud en het regende en iedereen was doornat. Paulus sprokkelde een grote bos dor hout bij elkaar en legde die op het vuur. Op dat moment kroop een gifslang uit een van de takken en beet zich vast in de hand van de apostel. De Maltezen zeiden: ‘Die man is zeker een misdadiger, misschien wel een moordenaar, want amper is hij aan de verdrinkingsdood ontsnapt of hij moet alweer de dood in de ogen zien.’ Maar Paulus schudde de slang van zijn hand en zette zich neer bij het vuur. De Maltezen keken voortdurend naar hem om te zien of zijn hand begon te zwellen en ze verwachtten dat hij ieder ogenblik zou sterven. Er gebeurde echter niets zodat de eilandbewoners ervan overtuigd raakten dat hij een god was.

De gouverneur van het eiland had daar in de buurt een landgoed en bood de schipbreukelingen onderdak aan. Zijn vader was ernstig ziek, had hoge koorts en was uitgeput door een hevige diarree. Paulus ging naar hem toe, legde hem de handen op en genas hem. Daarop kwamen andere zieken naar hem toe en allen werden door hem genezen.

 

Volgens de astrologen staat de zon nooit in het sterrenteken Schorpioen.

Astronomisch gezien beweegt de zon van 30 november tot en met 18 december doorheen het sterrenbeeld Schorpioen.

 

 

 

 

Zomernachten zijn het meest geschikt om het

sterrenbeeld Slangendrager aan de hemel te ontdekken.

 

De figuren van Slangendrager en Schorpioen zijn hier samen afgebeeld omdat hun namen uit dezelfde Griekse mythe afkomstig zijn.

 

 

 

https://www.cielen.eu