RAM
- ARIES |
Toen Hipparchus in de tweede
eeuw vóór Christus een overzicht gaf van de sterrenbeelden van de dierenriem,
begon hij de reeks met Ram omdat bij de aanvang van de lente, het moment dat
ook werd gezien als het begin van een nieuw jaar, de zon in het sterrenbeeld
Ram stond. In de tweede eeuw na Christus nam Ptolemaeus de reeks ongewijzigd
over in zijn boek ‘Syntaxis Mathematica’. Dit boek kwam onder de naam
Almagest in Arabië terecht; in de middeleeuwen werd het uit het Arabisch in
het Latijn vertaald en werd het bekend in West-Europa met nog steeds Ram als
eerste sterrenbeeld van de dierenriem, terwijl de zon intussen al eeuwenlang
in de Vissen stond bij het begin van de lente. Uit eerbied voor de oude
astronomen Hipparchus en Ptolemaeus is de traditie
ontstaan om de dierenriem met Ram te laten beginnen. In de oudheid lag het
sterrenbeeld op het snijpunt van de ecliptica en de equator, maar omdat de
aardas ten opzichte van de sterrenhemel schommelt, ligt Ram nu tussen 10° en
30° ten noorden van de equator en is daardoor ook hoger aan de hemel te zien
dan vroeger. RAM
IN DE MYTHOLOGIE De naam en de afbeelding van het
sterrenbeeld zijn ontleend aan de mythe over Jason en de Argonauten.
Dit verhaal, een cyclus van balladen over de verovering van het Gulden Vlies,
was in heel Griekenland bekend. Homerus, de grote dichter uit de achtste eeuw
vóór Christus, verwijst in zijn verhaal over de lotgevallen van Odysseus naar
deze mythe. In Beotië,
een landstreek in Griekenland, leefde koning Athamas,
van wie gezegd wordt dat hij de eerste koning ter wereld was die een
schatkist liet maken. Hij was gehuwd met de nimf Nephele
en had bij haar twee kinderen: Phrixus, een zoon,
en Helle, een dochter. Het huwelijk was tot stand gekomen door de
bemoeienissen van Hera, de hoogste godin, en was de nimf in feite
opgedrongen. Nephele hield ontzettend veel van haar
kinderen, maar kon niet goed aarden in het boerse milieu van de Beotiërs,
zodat het huwelijk schipbreuk leed en Nephele
terugkeerde naar haar meer verheven hemelse contreien, waarbij ze haar
kinderen moest achterlaten bij Athamas. Deze
hertrouwde met de mooie Ino, dochter van Cadmus die de stad Thebe had gesticht. Aanvankelijk ging alles goed en
behandelde Ino haar stiefkinderen als een goede
moeder. Maar toen zij zelf kinderen kreeg, werd ze jaloers op Phrixus omdat hij de troonopvolger was. Het deed haar
pijn dat haar eigen zoon niet in aanmerking kwam, dus zocht ze een middel om
zich van Phrixus te ontdoen. Ze speelde met
overgave de goede, bezorgde en liefdevolle moeder voor hem, maar zocht
intussen ijverig naar een gelegenheid om Phrixus te
laten verdwijnen op een manier dat niemand haar zou verdenken. Toen de zaaitijd was aangebroken,
kwamen zoals gewoonlijk de boeren van de streek naar de burcht van de koning
om het zaaigraan te laten zegenen. Phrixus ontving
de boeren, nam het zaaigraan in ontvangst en ging ermee naar Ino met de vraag om er haar zegen over uit te spreken.
Vriendelijk keek zij hem aan en zei dat hij het graan eerst moest laten
roosteren, wetend dat Phrixus te jong was om te
beseffen wat daarvan de gevolgen zouden zijn. Hij deed wat zij gevraagd had,
waarna zij haar zegen over het graan uitsprak en het weer aan de boeren liet
bezorgen. Het graan werd gezaaid, maar de velden bleven leeg en een
vreselijke hongersnood brak uit. In hun nood kwamen de boeren naar Athamas en smeekten om hulp. De koning wist echter ook
niet hoe hij zijn volk moest helpen en zond ten einde raad gezanten naar het
orakel in Delphi om de god Apollo te raadplegen. Ino
reisde in het geheim de gezanten achterna, haalde ze in en kocht ze om. Toen
later de gezanten bij koning Athamas terugkwamen,
verkondigden zij een vals orakel: ‘‘Het land zal weer vrucht dragen als Phrixus aan de goden geofferd wordt.’’ Koning Athamas werd haast waanzinnig toen hij dit hoorde. Eerst
weigerde hij te geloven dat Apollo dit had gezegd, maar de gezanten beweerden
dat zij de woorden van de god nauwkeurig hadden doorgegeven. Dan zocht Athamas naar een middel om zich aan de uitspraak te
onttrekken, maar hij besefte dat een gebod van de goden uitgevoerd moest
worden, wilde hij niet de goddelijke wraak op zich doen neerkomen. Hij moest
Apollo’s bevel gehoorzamen. Allen maakten zich klaar om het offer
te voltrekken. Ino, haar kinderen en Helle trokken
rouwkleren aan. Phrixus werd door de priesters in
een offerkleed gestoken en geboeid. Athamas droeg
zijn plechtige priestergewaad. Zo trokken zij in stoet naar een berg die aan
Apollo gewijd was en niet ver buiten de stad boven de heuvels uitstak. De
boeren volgden in stilte op een afstand. Langs de rotspaden klommen allen
naar boven waar een stenen altaar was opgericht. Phrixus
werd op het altaar gelegd. Helle stond wenend naast hem, vastbesloten om tot
het laatste ogenblik dicht bij haar broer te blijven. Athamas waste zijn handen en nam het bronzen
offermes dat hem door een priester werd aangereikt.
Hij hief het reeds op om de dodelijke steek toe te brengen, toen er een
plotse nevel opstak, waarin de aanwezigen een gouden schijn konden
onderscheiden. Het was een ram met een gouden vacht die uit de nevel
neerdaalde en naast het altaar ging staan. Hij gebood Phrixus
om op zijn rug te gaan zitten en Helle mee te nemen. Snel sneed Athamas het touw door waarmee zijn zoon geboeid was.
Enkele ogenblikken later zaten de beide kinderen op de rug van de ram. De
nevel omhulde hen en even later waren zij in de hoogte verdwenen. Die nevel
was niemand minder dan hun eigen moeder Nephele die
van Zeus de toestemming had gekregen om haar zoon te redden en van hem
daarvoor de gouden ram had gekregen. Maar nu Phrixus
en Helle gered waren, verdween Nephele weer.
Daarmee trok ook de nevel rond de gouden ram op, en werd het prachtige
zonovergoten landschap in de diepte zichtbaar. Phrixus
genoot van het wonderlijke uitzicht en hield zich met beide handen stevig
vast aan de gouden lokken van zijn rijdier. Hij voelde hoe Helle zich
krampachtig aan hem vastklampte, haar armen stevig om zijn middel geklemd. De ram vloog snel voort in oostelijke richting. Weldra was
hij bij de grens van Europa gekomen, daar waar een smalle zee-engte dit
werelddeel van Azië scheidt. Toen keek Helle naar beneden, nieuwsgierig naar
het onbekende land. Maar toen ze daar in de peilloze diepte het blauwe water
zag, werd ze duizelig. Ze loste haar greep en stortte naar beneden. Het water
nam haar op en sloot zich weer. Vanaf die dag werd deze zee de Zee van Helle
of Hellespont genoemd. Geschrokken en bedroefd vloog Phrixus
op de gouden ram verder. Steeds meer naar het oosten ging de tocht, tot
voorbij de Zwarte Zee. Aan de oostkust daarvan lag het land Colchis, waar de stallen lagen waarin de god Helius de paarden van zijn zonnewagen ’s nachts
onderbracht en waar hij ze elke ochtend voor de zonnewagen spande. Hier
daalde de gouden ram neer bij de burcht van Aietes,
zoon van Helius en koning over dit land. Aietes nam de jongen liefdevol op in zijn
burcht en behandelde hem als was het zijn eigen zoon. Uit dank voor de
gastvrijheid schonk Phrixus hem de gouden ram, die
hij van Aietes echter aan de goden moest offeren,
want hun kwam in de eerste plaats dank toe vanwege zijn redding. Phrixus deed wat Aietes hem
opdroeg en offerde de ram aan Zeus. Deze nam het offer welwillend aan en
zette ter eeuwige herinnering de ram aan de hemel, waar hij sindsdien als
sterrenbeeld op de aarde neerkijkt. Aietes kreeg de gouden vacht van de ram.
Hij raadpleegde een orakel om te weten wat hij ermee moest doen en kreeg als
antwoord: ‘‘Zolang u in het bezit bent van de gouden vacht, zult u leven.’’
Om ervoor te zorgen dat de gouden vacht, die ook wel het Gulden Vlies wordt
genoemd, niet op een of andere manier verloren zou gaan of gestolen zou
worden, spijkerde hij deze aan de stam van een geweldige eik, midden in het
heilige woud, en liet hem bewaken door een reusachtige draak die nooit sliep.
Phrixus huwde enkele jaren later een van de
dochters van koning Aietes en kreeg vier zonen. Maar wat gebeurde er intussen met
zijn vader in Beotië? Sinds de verdwijning van Phrixus en Helle ging het fout. Hera, de hoogste godin en
echtgenote van Zeus, was woedend op Athamas en Ino. Op Athamas omdat hij Nephele verstoten had, op Ino
omdat zij zich op zo’n laffe wijze had willen ontdoen van Phrixus.
Hera’s toorn groeide tot een hoogtepunt toen zij ontdekte dat Athamas en Ino nog iets anders
hadden gedaan dat haar niet zinde: zij hadden namelijk in het geheim een zoon
van Zeus opgevoed. Die zoon had Zeus verwekt bij Semele,
de maangodin, en heette Dionysus (Bacchus). Daarom maakte Hera Athamas waanzinnig. Tijdens een jachtpartij dacht hij dat
de oudste zoon van Ino – voor wie Phrixus de plaats had moeten ruimen – een hert was en
schoot hem neer. Toen achtervolgde hij in zijn waanzin ook Ino en haar jongste zoon. Beiden sprongen van de hoge rotsen
in zee, waar Zeus hen – dankbaar omdat Ino zijn
zoon Dionysus had opgevoed – in zeegoden veranderde. Zij werd een lieflijke
godin die men nu en dan kon zien in het schuim van opspattende golven, als
zij naar de oppervlakte kwam om schippers in nood te helpen. Odysseus
ontmoette haar eens op zijn tien jaar durende zwerftocht van Troje naar Ithaca. Koning Aietes
zal vele jaren later beroofd worden van het Gulden Vlies. Jason zal, op
aanraden van een orakel, met vijftig helden op zijn schip Argo komen en het
Gulden Vlies naar Griekenland brengen. Het verhaal van de Argonauten en het Gulden Vlies sprak vele eeuwen later
nog tot de verbeelding. In navolging van Jason met zijn helden, riep Philips
de Goede, grootvader van Karel V (onze Keizer Karel) in de vijftiende eeuw de
ridderorde van het Gulden Vlies in het leven. Daarmee stak hij de Engelse
koning Edward III, die de Orde van de Kousenband had opgericht in navolging
van koning Arthur en zijn Tafelronde, de loef af, want de legende van Jason
was véél ouder dan die van Arthur. De Franse koning deed het later nog beter,
hij richtte de Orde van de Heilige Michaël op, een legendarische goddelijke
held die al vanaf het begin van de schepping bestond. De drie koninklijke,
christelijke ridderorden bestaan nog steeds. RAM
IN DE BIJBEL Flavius Josephus, de Joodse auteur uit de
eerste eeuw van onze tijdrekening, koppelde de twaalf stammen van Israël aan
de twaalf sterrenbeelden. Ram vereenzelvigde hij met Gad,
de zevende zoon van Jakob, omdat diens stam voorop ging door de woestijn en
de eerste was om het land in bezit te nemen. Aartsvader Jakob, zoon van Isaak en
kleinzoon van Abraham, had 12 zonen. De oudste vier had hij verwekt bij Lea,
zijn eerste echtgenote. Zijn tweede echtgenote, Rachel, de jongere zus van
Lea was onvruchtbaar. Daarom liet ze Jakob slapen bij haar slavin Bilha die hem kort na elkaar twee zonen schonk. Toen
wilde Lea dat Jakob ook bij haar slavin Zilpa
sliep. Bij haar kreeg Jakob zijn zevende zoon. Lea gaf hem de naam Gad, wat ‘geluk’ en ‘hoop’ betekent, omdat ze vond dat
Jahweh haar gelukkig had gemaakt door haar via haar slavin toch nog een kind
te schenken en haar zelfs het vooruitzicht te geven op nog meer kinderen.
Daarin zou ze trouwens niet teleurgesteld worden, want zowel Zilpa als zijzelf zouden nog kinderen krijgen. Gad werd een gespierde man met een
atletische gestalte. Hij blonk uit door moed en dapperheid en ontliep nooit
de strijd. Toen Jakob oud was geworden en zijn
einde voelde naderen, sprak hij over al zijn zonen een zegen uit. Over Gad zei hij: ‘Gad is als een
troep die aangevallen wordt, maar hij zit hen op de hielen!’ De nakomelingen van Gad vormden de stam der Gadieten.
Net als hun stamvader waren zij dapper, sterk en strijdvaardig. Toen de Joden
onder de leiding van Mozes Egypte verlieten marcheerden de Gadieten voorop. Zij werden daarom van alle stammen van
Israël als eerste met een landstreek beloond. Het was de streek Gilead op de oostelijke Jordaanoever, daar waar vele
jaren eerder aartsvader Jakob gedroomd had dat hij de hemel zag opengaan en
engelen langs een ladder zag neerdalen uit en opstijgen naar de hemel. Het
was ook daar dat Jakob zijn gevecht met een engel van God had gevoerd en
daarom de naam Israël (= Hij vocht met God) had gekregen. De streek was
echter een van de minst beschermde gebieden van het Beloofde Land, want was
aan drie zijden omgeven door vijanden, maar dat deerde de Gadieten
niet, beroemd en berucht als zij waren om hun strijdvaardigheid. Uit hun stam
koos koning David de dapperste helden, van wie hij beweerde dat de kleinste
telde voor honderd en de grootste voor duizend mannen. Na de uittocht uit Egypte had Mozes
het Joodse volk veertig jaar lang door de woestijn geleid en uiteindelijk het
Beloofde Land bereikt. Hij beklom de berg Nebo en
keek uit over het land. Jahweh sprak tegen hem: ‘Dit is het land dat ik aan
Abraham, Isaak en Jakob beloofd heb. Ik laat het je nu zien, maar jij zult
het land niet betreden.’ Mozes begreep dat zijn einde was gekomen en riep
alle stamoudsten bij elkaar om hen zijn zegen te geven. Over de stam van Gad zei hij: ‘Gezegend is hij die het land gaf aan Gad. Hij waakt over zijn deel als een leeuw die alles
verslindt. Het beste land, een aanvoerder waardig, koos hij voor zichzelf.
Daar verzamelden zich de oudsten van het volk. Hij deed wat de Heer van hem
verlangde en hij voltrok de bevrijding van Israël’ Zoals in de Griekse mythe is er ook
in de Bijbel een verhaal te lezen waarin een ram door God gezonden wordt. Het
heeft enige overeenkomst met het Griekse verhaal, in die zin dat er ook een
ram wordt geofferd in de plaats van een jongen. Phrixus
is in het Griekse verhaal de zoon van de koning; Isaak, in het Bijbelse
verhaal, is de zoon van de stichter van het Joodse volk, ook een koningszoon
als het ware. Beiden worden gered van de offerdood dankzij een goddelijke
ingreep. Toen Abrahams enige zoon Isaak een
jongeling was, kreeg Abraham in een visioen van Jahweh de opdracht om Isaak
als offer aan hem op te dragen op de berg Moria. De
volgende ochtend maakte Abraham zich klaar om naar de door Jahweh aangeduide
plaats te reizen. Twee knechten bepakten de ezels en Isaak maakte zich op
verzoek van zijn vader klaar voor de reis. Toen zij op de derde dag van hun
reis de berg Moria voor zich zagen, vertelde
Abraham aan zijn zoon dat dit de plaats was waar zij aan God zouden offeren.
Aan de voet van de berg gaf Abraham de knechten de opdracht om daar te blijven
bij de ezels; hijzelf zou met Isaak de berg beklimmen. Hij nam het vuur en
het offermes en liet zijn zoon het hout dragen. Zo
beklommen ze langs een smal pad de berg. Onderweg vroeg Isaak: ‘Vader, we
hebben nu wel hout en vuur en jij hebt het offermes
in de hand; maar waar is het lam dat we gaan offeren?’ Abraham antwoordde:
‘Daar zal Jahweh wel voor zorgen, mijn zoon.’ Boven op de berg gekomen legde
Abraham vuur en offermes ter zijde, en liet Isaak
het brandhout neerleggen. Samen bouwden ze met stenen die ze daar vonden een
altaar en stapelden het hout erop. Toen vroeg Abraham aan zijn zoon om op het
altaar te klimmen, en op het hout neer te knielen. Gehoorzaam deed Isaak wat
zijn vader vroeg. Toen hij op zijn knieën zat, met het hoofd tot tegen de takken
gebogen, bond Abraham handen en voeten van zijn zoon vast. Hij nam zijn offermes en hield het klaar om zijn zoon te slachten.
Reeds flikkerde het mes in het felle zonlicht, toen plots een stem uit de
hemel klonk: ‘Abraham! Abraham!’ Het was de engel van God die sprak. Abraham
zei: ‘Hier ben ik, Heer.’ ‘Abraham, leg het offermes
neer en raak je zoon niet aan. Ik heb gezien dat je trouw bent aan je God en
hem vreest, want je hebt zelfs niet geaarzeld om je enige zoon aan mij te
offeren.’ Abraham legde het mes neer en keek om
zich heen, niet wetend wat hij nu moest doen. Toen zag hij te midden van de
struiken een jonge ram die met zijn hoorns verstrikt was geraakt in de
doorns. Hij bevrijdde zijn zoon, greep de ram, bond de poten vast en legde
hem op het altaar. Toen sneed hij de hals van het dier open en bracht het
offer aan Jahweh. Toen God het offer van Abraham zag,
sprak de engel: ‘Omdat je dit gedaan hebt, zal ik je zegenen in je
nakomelingen: ze zullen even talrijk zijn als de sterren aan de hemel en als
de zandkorrels op het strand. In jouw nakomelingschap zullen alle geslachten
van de aarde gezegend zijn, want jij hebt naar mijn stem geluisterd.’ Abraham en Isaak daalden de berg af
en keerden met de knechten en ezels naar huis terug.
Hetzelfde verhaal staat in de Koran.
In soera (hoofdstuk) 37 geeft de engel Gabriël aan
Mohammed een heel beknopt relaas van de trouw die de Joodse profeten aan hun
God betoonden en hoe God daarop steeds reageerde door hen te belonen. Het
verhaal begint bij Noeh (Noach)
die vanwege zijn geloof door God uit de zondvloed werd gered. Dan komt
Ibrahim (Abraham) die zijn volk wil laten inzien dat er slechts één God is. Ibrahim ging naar zijn vader en zijn
stamgenoten op de plaats waar hun godenbeelden stonden opgesteld en zei:
‘Dienen jullie andere goden dan God?’ Hij keek daarbij naar boven, naar de
sterrenhemel en vervolgde: ‘Ik voel me ziek.’ De mensen dachten er het hunne
over, gingen weg en lieten hem alleen achter. Toen er niemand meer bij de
beelden was, keek hij de afgodenbeelden aan en zei:
‘Waarom eten jullie niet? Waarom zeggen jullie niets?’ Omdat hij geen
antwoord kreeg, sloeg hij met zijn rechterhand de beelden aan stukken. De
mensen kwamen haastig terug en bedreigden hem, maar Ibrahim zei: ‘Zijn jullie
dienaren van beelden die jullie zelf gemaakt hebben? Bedenk dan dat het God
is die jullie gemaakt heeft en dus ook de God is van alles wat jullie maken!’
Zijn woorden gingen verloren in het geschreeuw van de menigte die tierde:
‘Maak een brandstapel en werp hem in het vuur!’ Maar Ibrahim trok zich terug
in de eenzaamheid en bad tot God: ‘Heer, geef mij iemand die trouw is aan u.’
God antwoordde: ‘Ik zal je een zachtmoedige jongen geven.’ Daarmee kondigde
hij de geboorte van Ishaak (Isaak) aan. Op een nacht, toen Ishaak oud genoeg was om zijn vader te helpen en overal
met hem mee te gaan, kreeg Ibrahim een droom. De volgende morgen zei hij
tegen Ishaak: ‘Ik heb gedroomd dat God mij de
opdracht gaf om jou aan hem te offeren. Wat denk je dat ik moet doen?’ Ishaak antwoordde: ‘Als God je dat gezegd heeft, moet je
dat doen. Ik zal mij schikken naar zijn bevel.’ Toen Ibrahim en Ishaak
aangekomen waren op de plaats waar het offer voltrokken zou worden, probeerde
Satan hen over te halen dat niet te doen, maar Ibrahim luisterde niet. Satan
probeerde het nog eens, maar botste weer op een weigering van Ibrahim. Een
derde poging haalde ook niets uit, waarop Satan verdween. Toen liet Ibrahim Ishaak neerknielen en voorover buigen tot zijn hoofd de
aarde raakte. Maar opeens riep God: ‘Ibrahim, dit is een beproeving. Ik zie
dat je de droom hebt willen waarmaken, dus zal ik je belonen. Ishaak zal een profeet zijn onder hen die in mij
geloven.’ Ibrahim bevrijdde Ishaak en zag dat God
een ander slachtoffer had geregeld. Dit verhaal ligt aan de basis van het
jaarlijkse Offerfeest, een van de grootste islamitische feesten. Het wordt
elk jaar gevierd op de tiende dag van de maand dhoe
al-hijja (de laatste maand van de islamitische
kalender). De Koran vertelt echter niet welk offer er gebracht werd door
Ibrahim, maar waarschijnlijk was het een schaap. Dat slachten de meeste
moslims dan ook overal ter wereld op de eerste of tweede dag van het
Offerfeest. In soera 22 van de Koran, in een tekst die gaat over welke dieren
als slachtoffer kunnen dienen, staat dat God de kameel als offerdier had
voorbestemd. Dus zijn er ook, daar waar het mogelijk is, islamieten die een
kameel slachten tijdens het feest. De poging van de duivel om Ibrahim te
weerhouden van het offer wordt ook herdacht tijdens het Offerfeest. Dat
gebeurt in Mina, een dorp in de buurt van Mekka. Daar staan drie stenen
pilaren (in 2005 vervangen door lange betonnen muren) die de duivel
voorstellen; elke pilaar stelt een weigering van Ibrahim voor. Iedere pelgrim
gooit zeven steentjes naar deze pilaren om te tonen dat hij zich net als
Ibrahim van de duivel afkeert. Het is de drievoudige steniging van de duivel. Ram
in de christelijke sterrenhemel In zijn atlas van de christelijke
sterrenhemel Coelum Stellatum Christianum (1627) verving Julius Schiller het
sterrenbeeld Ram door de apostel Petrus, wiens oorspronkelijke naam Simon Barjona (zoon van Jona) was. In de jaren twintig van de eerste
eeuw van onze tijdrekening predikte Johannes de Doper bij de Jordaan, een
rivier in Israël. Hij had een grote groep leerlingen om zich heen verzameld
die hem overal volgde. Op een dag kwam Jezus, zijn zes maanden jongere
achterneef, voorbij de plek waar Johannes mensen doopte in de rivier.
Johannes wees naar hem en zei tegen zijn leerlingen: ‘‘Daar is hij, die na
mij komt en niet met water zal dopen maar met de Geest. Hij is het Lam
Gods.’’ Twee leerlingen stonden op, gingen naar Jezus en vroegen: ‘‘Heer,
waar woont u?’’ Jezus antwoordde: ‘‘Kom maar mee.’’
Toen de leerlingen zagen waar hij logeerde, bleven ze tot het eind van de dag
bij hem en keerden toen naar huis terug. Andreas, een van de leerlingen, kwam
onderweg zijn broer Simon tegen en zei: ‘‘We hebben de Messias (de Gezalfde
of Christus) gevonden.’’ Enkele dagen later kwam Jezus langs
het Meer van Galilea en zag hoe Andreas en Simon hun visnetten uitwierpen in
het meer. Hij ging naar hen toe en zei: ‘‘Kom mee met mij, ik zal
mensenvissers van jullie maken.’’ De twee broers lieten onmiddellijk hun
netten en boten in de steek en volgden hem. Toen ze even later Jakobus en
Johannes, de zonen van Zebedeüs, tegenkwamen, bezig
met het herstellen van hun netten, vroeg Jezus ook aan hen om hem te volgen,
wat zij ogenblikkelijk deden. Zij gingen naar de stad Kafarnaüm
en kwamen bij het huis van Simon, waar diens schoonmoeder met hoge koorts te
bed lag; Jezus nam haar bij de hand en genas haar. Op een avond ging Jezus naar een berg
om er in de eenzaamheid te bidden. Hij zei tegen zijn leerlingen: ‘‘Ga naar
het meer en vaar almaar naar de overkant, ik kom straks ook daar naar toe.’’
Zo deden ze. Tegen het einde van de nacht kwam hij naar beneden en liep over
het water naar de leerlingen. Die herkenden hem niet en riepen vol angst:
‘‘Een spook, een spook!’’ Maar Jezus riep hen toe: ‘‘Kalm aan, ik ben het!’’ Simon
herkende de stem van Jezus en riep: ‘‘Als jij het bent, zeg dan dat ik over
het water naar je toe moet komen.’’ Jezus zei: ‘‘Kom maar.’’ Simon stapte uit
de boot en liep over het water naar hem toe. Maar opeens voelde hij de wind
en de golven en raakte in paniek. Hij begon te zinken en schreeuwde: ‘‘Red
mij, red mij!’’ Jezus nam hem bij de hand en zei tegen hem: ‘‘Waarom heb je
getwijfeld?’’ Toen stapten hij en Simon in de boot en voeren met de anderen
mee naar de overkant. Eens waren Jezus en zijn leerlingen
in de buurt van Caesarea Filippi gekomen. Jezus
vroeg hen: ‘‘Wie ben ik volgens de mensen?’’ Ze antwoordden: ‘‘Sommigen
zeggen dat jij Johannes de Doper bent en anderen beweren dat je Elia, de
profeet, bent.’’ Jezus zei: ‘‘En wie denken jullie dat ik ben?’’ Simon was
het snelst met een antwoord: ‘‘Jij bent de Messias!’’ ‘‘Dat heeft mijn Vader
in de hemel je ingefluisterd,’’ zei Jezus, ‘‘vanaf nu noem ik je Petrus, dat
betekent rots. Op die rots zal ik mijn kerk bouwen.’’ Zo kwam Petrus aan zijn
naam en werd hij gepromoveerd tot de belangrijkste leerling. Toen de tempelbelasting betaald moest
worden, vroegen de belastingontvangers aan Petrus of Jezus die betaald had.
‘‘Natuurlijk heeft hij betaald’’, antwoordde Petrus. Toen hij later aan Jezus
wilde vragen of dat ook zo was, zei Jezus: ‘‘Ga naar het meer en werp je
vislijn uit. In de bek van de eerste vis die je vangt zul je het geld vinden.
Geef dat aan de belastingontvangers, het zal genoeg zijn om mijn en jouw
belasting te betalen.’’ Jezus was met zijn leerlingen naar
Jeruzalem gegaan om er het paasfeest te vieren. Tijdens de maaltijd stond hij
op en waste de voeten van zijn leerlingen. Toen het zijn beurt was, weigerde
Petrus; hij wilde niet dat zijn meester zich als een slaaf tegenover hem
gedroeg. Maar Jezus drong aan: ‘‘Je zult later wel begrijpen waarom ik dit
doe.’’ Petrus sprong op: ‘Nooit ofte nimmer zal ik toestaan dat je mijn
voeten wast!’Jezus zei: ‘Als ik je voeten niet mag
wassen, kun je niet bij mij blijven.’ Petrus gaf zich gewonnen, want hij
wilde niets liever dan leerling van Jezus blijven en zei: ‘Als je dan toch
mijn voeten wast, was dan ook mijn handen en mijn hoofd!’ Jezus zei: ‘Dat is
niet nodig, want je hebt je al gebaad vóór we aan tafel gingen.’ En hij waste
de voeten van Petrus, terwijl hij tegen de leerlingen zei: ‘Ik heb jullie een
voorbeeld gegeven van hoe jullie met elkaar moeten omgaan. Wie meester is,
moet een dienaar zijn voor de anderen.’ Terwijl ze nog aan tafel zaten, zei
Jezus: ‘Een van jullie zal mij verraden.’ Petrus boog zich naar Johannes en
zei tegen hem: ‘Vraag hem wie de verrader is.’ Johannes bracht de boodschap
over, maar Jezus, die de opvliegende aard van Petrus kende, weigerde de naam
bekend te maken. Wel doopte hij een stuk brood in de schaal en gaf het aan
Judas Iskariot met de opmerking: ‘Doe nu maar wat
je van plan was.’ Na de maaltijd ging Jezus met zijn
leerlingen naar de Olijfberg, even buiten Jeruzalem, om er de nacht door te
brengen. Toen ze er waren aangekomen zei hij: ‘Jullie zullen mij vannacht
allemaal in de steek laten.’ Petrus repliceerde: ‘Misschien dat de anderen
dat zullen doen, maar ik nooit!’ ‘Ach,’ zei Jezus, ‘tegen dat de haan kraait
zul je mij al driemaal verloochend hebben.’ Daarop trok Jezus zich terug in
een gedeelte van de tuin en begon te bidden. De leerlingen bleven achter en
vielen in slaap. Even later werden ze gewekt door geluid van opgewonden
stemmen en gekletter van wapens. Een groep soldaten en dienaars van de
hogepriester, aangevoerd door Judas, kwamen bij Jezus en wilden hem gevangen
nemen. Petrus trok zijn zwaard om zijn meester te verdedigen en haalde uit
naar de dienaren, waarbij hij Malchus, een knecht
van de hogepriester, een oor afsloeg. Jezus gebood hem om het zwaard
onmiddellijk weer in de schede te steken. Daarop werd hij geboeid en
weggevoerd naar het paleis van de hogepriester. Petrus volgde op een afstand
en bleef bij de poort staan. Een van de dienaren van de hogepriester zei:
‘Jij bent toch een leerling van de man die hier is binnengebracht?’ ‘Ik?’ zei
Petrus, ‘Ik ken die man niet eens!’ En ging op de binnenplaats bij het vuur
zitten waar de slaven en soldaten zich zaten te warmen. Een van hen vroeg:
‘Ben jij geen leerling van hem?’ ‘Neen’, antwoordde Petrus. Een tijd later
kwam een dienaar uit het paleis en voegde zich bij de groep aan het vuur. Hij
bekeek Petrus en zei: ‘Jij was toch in de olijfgaard daarstraks? Ik heb je
daar gezien.’ ‘Dat kan niet,’ zei Petrus, ‘ik was daar helemaal niet!’ Net op
dat moment kraaide er een haan en realiseerde Petrus zich dat hij zijn
meester driemaal verloochend had, zoals hij het hem voorspeld had.
Onmiddellijk daarna ging Petrus weg en liet zich enkele dagen niet zien. Hij
was dus niet aanwezig bij de kruisdood van Christus op vrijdag. De dag daarna
vierden de Joden het Pesachfeest. Op zondagochtend ontdekte Maria Magdalena
dat het lichaam van Jezus niet meer in het graf lag. Zij haastte zich naar
Petrus en Johannes om dat te melden. De twee apostelen liepen om het snelst
naar het graf. Johannes, de jongste van de twee, kwam er het eerst aan,
wachtte op Petrus en liet hem het graf binnengaan. Ze stelden vast dat het
graf leeg was en vol twijfel keerden ze terug naar de andere leerlingen, niet
wetend wat hen te wachten stond nu hun meester gestorven was en zijn lichaam
verdwenen. Maar die avond verscheen Jezus, die uit de dood verrezen was, aan
hen en vatten ze weer moed. De meeste leerlingen keerden naar huis terug en
hernamen het werk dat ze daarvoor hadden gedaan. Op een avond voeren Petrus en zes
andere leerlingen uit om te vissen op het Meer van Galilea. Ze vingen echter
niets. ’s Morgens vroeg stond Jezus aan de oever en riep naar hen: ‘Werp uw
net aan stuurboord uit!’ Ze deden wat de vreemdeling – want ze wisten nog
niet dat het hun meester was – zei en toen ze het net even later wilden
ophalen, lukte dat niet omdat er zoveel vis in zat. Petrus keek de man op de
oever aan en riep plots: ‘Het is onze meester!’ Hij sprong uit de boot en
waadde door het water tot bij Jezus. Toen ze samen gegeten hadden, stelde
Jezus Petrus aan tot leider van de leerlingen. Veertig dagen na zijn verrijzenis
verdween Christus voor de ogen van zijn leerlingen naar de hemel, nadat hij
hen op het hart had gedrukt om samen te blijven en Jeruzalem niet te verlaten
tot de goddelijke Geest was gekomen. De leerlingen deden wat Jezus vroeg en
op de dag dat de Joden het Pinksterfeest vierden, daalde de Geest over hen
neer in de vorm van vurige vlammen. Petrus stond op en sprak de
samengestroomde menigte toe. Het wonderlijke daarbij was dat iedereen hem in
zijn eigen taal hoorde spreken. Vele toehoorders lieten zich achteraf dopen
en vormden de eerste christengemeenschappen. In de maanden die volgden, hield
Petrus vele toespraken en verrichtte tal van wonderen tot groot misnoegen van
de Joodse leiders die hun beklag deden bij koning Herodes. Zo belandde Petrus
in de gevangenis, waar hij de hele nacht vastgeketend lag tussen twee
soldaten. Voor de deur van zijn kerker stonden twee bewakers. Midden in de
nacht verscheen een engel bij hem die zei: ‘Petrus, sta op, vlug!’ Petrus
stond op, de kettingen vielen van hem af; de twee soldaten sliepen door en
merkten niets. De engel zei: ‘Trek je sandalen aan, doe je gordel om, sla je
mantel om en volg me.’ Petrus deed wat de engel hem opdroeg en volgde hem. Ze
liepen voorbij de twee wachtposten bij de deur van de kerker en kwamen bij de
ijzeren poort van de gevangenis; deze ging vanzelf open. Even later stond
Petrus op straat en verdween de engel. Toen pas realiseerde hij zich dat hij
niet droomde, maar werkelijk vrij was. Hij haastte zich naar het huis van de
moeder van Marcus en klopte aan. Een dienstmeisje kwam aan de deur en vroeg
wie er geklopt had. Petrus antwoordde, maar noch vóór hij zijn naam had
gezegd, had het meisje zijn stem al herkend. Vol vreugde liep ze het huis in
om het aan de anderen te melden, maar vergat daarbij de deur te openen.
Petrus bleef dus op de deur kloppen tot men hem uiteindelijk binnenliet en
vol vreugde ontving. In die dagen was er in Israël een man
die Simon de Tovenaar heette. Hij trok het land door en verrichtte tal van
wonderen, zodat een grote menigte hem overal volgde. Toen hij vernam dat er
apostelen waren die in de naam van Christus doopten en mensen genazen, wilde
hij die ‘truc’ ook leren en bood er geld voor. Petrus echter vervloekte hem,
waarop Simon het land verliet en zich in Rome vestigde, waar hij dankzij zijn
toverkunsten in de gunst van de keizer kwam. Toen Petrus enkele jaren later
ook in Rome kwam, moest hij het herhaaldelijk tegen Simon de Tovenaar
opnemen, waarbij hij er steeds in slaagde het bedrog te ontmaskeren. Daardoor
kwam hij echter in conflict met keizer Nero die hem wilde doden. Op
aandringen van de christenen besloot Petrus de stad te verlaten. Maar toen
hij bij een van de stadspoorten kwam, ontmoette hij Christus die Rome wilde binnengaan. Op de vraag van Petrus: ‘Heer, waar
ga je heen?’ (In het Latijn: Quo vadis?) Antwoordde Christus: ‘Ik ga naar Rome
om opnieuw gekruisigd te worden.’ Petrus: ‘Opnieuw gekruisigd?’ Jezus: ‘Ja.’ Petrus zei: ‘Dan, Heer, ga ik ook
terug naar Rome om samen met u gekruisigd te worden.’ Daarop steeg Jezus weer
ten hemel. Petrus begreep nu dat het uur van
zijn martelaarschap was aangebroken en keerde terug naar de stad. Daar werd
hij gegrepen door de dienaars van Nero en veroordeeld tot de kruisdood. Toen
Petrus voor het kruis stond, zei hij: ‘Draai het kruis om, want ik ben niet
waard om op dezelfde manier te sterven als mijn meester.’ Zo gebeurde; men
draaide het kruis om zodat hij met het hoofd naar beneden hing. Volgens de astrologen staat de
zon van 20 april tot en met 19 mei in het sterrenteken Ram. Astronomisch gezien beweegt de
zon van 19 april tot en met 13 mei doorheen het sterrenbeeld Ram. Winteravonden zijn het meest
geschikt om het sterrenbeeld Ram aan de hemel te
ontdekken.
|
|||||||||