ANDROMEDA |
Andromeda in de Griekse
mythologie Andromeda in de christelijke sterrenhemel Andromeda
is de dochter van de Ethiopische koning Cepheus en zijn echtgenote Cassiopeia.
Om het land van een grote rampspoed te verlossen, werd zij aan een rots
geklonken waar ze door een zeemonster zou worden verslonden. Perseus redt
haar. Andromeda
in de Griekse mythologie Lang
geleden leefde er in Argos een koning; zijn naam was Acrisius.
Hij was al vele jaren gehuwd en had slechts één kind, een dochter Danaë. Hij verlangde vurig naar een zoon die hem later op
de troon zou kunnen opvolgen, maar helaas, een zoon kwam er niet. Daarom
besloot hij om naar het orakel in Delphi te gaan en de god Apollo om raad te
vragen. De
beste paarden werden van stal gehaald en voor de strijdwagen gespannen. De
wagenmenner hield de teugels en de koning stond naast hem op de wagen. Achter
hem liepen dienaren met voedsel en leren zakken met wijn en water voor
onderweg. Vóór en achter hen liepen enkele wachters, gewapend met speren en
zwaarden. De stoet ging op weg langs de stoffige zandwegen van Griekenland.
De weg leidde over dorre heuvels waar de zon alles verschroeide. Maar af en
toe kwamen zij ook door valleien waar ze in de schaduw van heerlijk koele
bossen konden uitrusten. Na
enkele dagen kwamen ze in Delphi en de koning ging onmiddellijk naar de
tempel van Apollo. Hij overhandigde de priesters kostbare geschenken voor de
god en gaf hun opdracht een stier te offeren op het altaar buiten voor de
tempel. Toen dat gebeurd was en hij lange tijd in stilte voor het beeld van
de god had doorgebracht, begaf hij zich naar de grot van het orakel. Bij
de ingang stonden hoge laurierbomen, vol met linten in verschillende kleuren.
Het waren de heilige bomen van Apollo en elk lint was een gebed van iemand
die de god om een gunst was komen vragen. In
de grot was het koel en donker, enkele fakkels verspreidden een flauw
flikkerend licht. Een priester ging met Acrisius
mee naar binnen en bracht hem naar de plaats waar een diepe spleet in de
bodem van de grot te zien was. Daaruit stegen dampen op die naar zwavel
roken. Boven de rotsspleet zat een gesluierde vrouw voorovergebogen op een
driepikkel. Zij heette Pythia en moest, bedwelmd
door de zwaveldampen, de woorden van de god verkondigen. Achter haar stonden
enkele priesters in lange smetteloos witte gewaden met gebogen hoofd en
gevouwen handen. Een
priester boog zich naar de koning en zei: “Spreek
en laat de god uw vraag horen.” Koning
Acrisius vroeg: “Machtige god Apollo, zeg me waarom
ik geen zoon krijg. Wat moet ik doen om een troonopvolger te krijgen?” Zijn
woorden galmden en werden door de echo in de diepte herhaald. Dan werd het
muisstil in de grot, tot een zacht geruis van buiten in de holle ruimte
doordrong. Het kwam van de heilige laurierbomen bij de ingang van de grot; de
bladeren ervan trilden alsof er een wind door de bomen ging. De priester
fluisterde: “Met het ruisen van de laurier geeft de god het teken dat hij je
vraag gehoord en aanvaard heeft. Wacht nu op het antwoord.” Plots begon Pythia op haar driepikkel heen en weer te schommelen,
eerst zacht, dan steeds heviger. Ze sloeg wild met haar armen en stootte
onverstaanbare klanken uit. Dan zakte ze voorovergebogen ineen en zat weer
onbeweeglijk. Ze had het antwoord van de god uitgesproken. De
priesters vertaalden de goddelijke woorden: “Zo zegt de god: Je zult geen
zoon krijgen en je kleinzoon zal de oorzaak zijn van je dood.” De
priester die hem in de grot had gebracht, nam Acrisius
nu bij de hand en leidde hem naar buiten, waar het felle zonlicht hem
verblindde. Het was warm, maar Acrisius bibberde
alsof het midden in de winter was. Hij was geheel van slag door wat hij
gehoord had. Onderweg
naar huis had hij al een plan bedacht om ervoor te zorgen dat hij geen
kleinzoon zou krijgen die de oorzaak van zijn dood zou kunnen zijn. Hij riep
zijn bouwmeester bij zich en zei: “Bouw op de rots naast de burcht een toren.
Laat de smid een zware bronzen toegangsdeur maken. Bovenaan, onder het dak
mag slechts één venster komen.” Enkele
maanden later, toen de toren klaar was, kwam er op een avond een kleine stoet
uit de burcht. De koning liep voorop tussen twee fakkeldragers. Achter hem
twee dienaren met Danaë, de koningsdochter, tussen hen in. Twee
gewapende wachters met grote honden aan kettingen sloten de stoet. Acrisius opende de bronzen deur en liet Danaë naar binnen gaan. Ze wilde haar vader omhelzen,
maar hij weerde haar af en zei streng: “Danaë, hier
zul je wonen tot het eind van je leven. Niemand mag deze toren betreden, jij
zult hem nooit verlaten. Want nooit ofte nimmer mag jij de moeder worden van
een zoon. Het is de wil van de goden.”
Danaë huilde. De zware deuren vielen achter haar
dicht. De wachters maakten de honden vast aan dikke ijzeren ringen die in de
muur bevestigd waren; ze maakten een hels kabaal toen iedereen naar de burcht
terugkeerde. Kon Acrisius hiermee de wil van de
goden ontlopen? Op
de berg Olympus woonde Zeus, de hoogste van alle goden. Hij keek naar de
aarde en zag hoe in Argos een hoge toren was gebouwd. Hij zag en hoorde de
bloedhonden die aan kettingen lagen en vroeg zich af wat of wie er in die
toren verbleef. Plots zag hij een jonge vrouw haar hoofd door het enige venster
naar buiten steken. De honden huilden en gingen woest te keer tegen haar. Ze
verdween weer, maar Zeus had voldoende gezien: dit meisje was zo mooi; hij
was verliefd op haar. Maar hoe moest hij ongemerkt bij haar komen? De honden
zagen elke beweging, de muren waren onverwoestbaar, de deur te zwaar. Toch
daalde hij naar de aarde af en toen de zon onderging verscheen hij aan de
horizon als een wolk met een gouden rand. De wind voerde hem naar Argos en
weldra hing hij als een donkere wolkenmassa boven de toren. Bliksemschichten
slingerden over de heuvels, de donder rolde en weerkaatste tegen de bergen en
de regen viel in dichte stromen neer. Het was in het licht van de ondergaande
zon als een regen van vloeibaar goud. Hij vormde rivieren van goud die van de
heuvels naar beneden stroomden. Gouden dampen stegen op uit de valleien. Een
felle bliksemschicht sloeg in op de toren, het dak barstte, de pannen vlogen
in het rond en de gouden regen stroomde naar binnen.
Danaë sloeg de handen voor de ogen en zag niet hoe
de regendruppels zich aaneenvoegden tot de goddelijke gestalte van Zeus. Zij
voelde hoe ze op een zacht bed werd neergelegd en hoe de god haar omhelsde.
En plots was ze zo gelukkig als ze nog nooit in haar leven was geweest. Toen
ze wakker werd kwam de zon op en vulde haar torenkamer met een gouden glans. Negen
maanden later beviel Danaë van een jongen die ze
Perseus noemde. Het
schreien van het kind wekte de aandacht van de torenwachters. Ze beklommen de
trappen en vonden moeder en kind. Hals over kop daalden ze de trappen weer
af, liepen naar de burcht en vertelden buiten adem aan Acrisius
wat ze gezien hadden. “Hoe
kon dit gebeuren?” riep de koning woedend, Wie is er in de toren geweest?” “Niemand,”
zeiden de wachters, geen mens kwam er in!” Wat
moest hij nu doen? Danaë en haar kind doden? Dat
durfde hij niet, want zijn onderdanen hielden veel van zijn mooie dochter en
waren al niet gelukkig met haar opsluiting. En misschien was haar zoon, zijn
kleinzoon, wel een kind van een god? Dan zou hij zich de wraak van die god op
de hals halen als hij het kind doodde. Nee, hijzelf kon niets doen, hij moest
het aan het lot overlaten. Hij wilde zich op niet al te wrede wijze van zijn
dochter en kleinzoon ontdoen door het lot over hen te laten beslissen. Hij
riep zijn timmerman: “Maak een houten kist. Bekleed ze binnenin met zachte
wol.” De timmerman deed wat hem opgedragen was en bracht de kist naar de
koning. Die riep zijn dienaren bij zich: “Ga met deze kist naar de toren. Leg
Danaë en haar zoon erin en werp de kist in zee!” Zo
gebeurde. De kist werd door de stroming meegesleurd en verdween in de verte.
Uit de diepte van de zee stegen de Nereïden op, de dochters van de zeegod. Ze
droegen de kist op hun handen om haar te beschermen. Zelfs toen tijdens een
zware storm de kist heen en weer werd geworpen op de woeste golven, liep ze
geen gevaar. De Nereïden brachten haar tot dicht bij het eiland Seriphos en verdwenen dan weer. De kist dobberde op het
water. Diktys, de broer van koning Polydektes, was daar aan het vissen. Hij had zijn net in
het water geworpen en haalde het nu in. Zo ontdekte hij de kist. Hij trok ze
in zijn boot en roeide naar het strand. Daar maakte hij de kist open en vond Danaë met de kleine Perseus in haar armen, rustig
slapend. Voorzichtig maakte hij haar wakker. Ze geeuwde, wreef in haar ogen,
keek verwonderd om zich heen, nam haar zoontje in haar armen en volgde Diktys die haar naar de koning bracht. Polydektes was zeer verbaasd toen hij haar verhaal hoorde
en gaf haar toestemming om in zijn burcht te blijven. Hij beloofde haar ook
om het kind op te voeden alsof het zijn eigen zoon was. Vele
jaren gingen voorbij, Perseus was volwassen geworden. Hij merkte dat Polydektes verliefd was op zijn moeder maar dat zij daar
niet mee gediend was. De koning viel haar voortdurend lastig en het gebeurde
meer dan eens dat Perseus zijn moeder in bescherming moest nemen. Polydektes begon Perseus daarom te haten en zocht een
middel om zich van hem te ontdoen. Op een dag riep hij Perseus bij zich en
veinsde: “Ik heb besloten de mooie Hippodameia ten
huwelijk te vragen. Zij houdt ontzettend veel van paarden en daarom wil ik
dat alle edelen van het eiland een paard uit hun stal afstaan als
huwelijksgeschenk. Wat ga jij als geschenk aanbieden?” Perseus was eerst
verwonderd, maar daarna verheugd, want nu was hij zeker dat Polydektes zijn moeder met rust zou laten. Hij
antwoordde: “Koning, ik heb geen paard, ik heb geen goud; al wat ik heb is
van u. Je weet hoe ik hier ben gekomen zonder enig bezit. Maar ik ben moedig
en sterk en wil alles doen om een huwelijksgeschenk te vinden. Als ik je
daarmee kan plezieren, wil ik zelfs het hoofd van Medusa voor je halen!” “Dat
zou nog eens een prachtig geschenk zijn,” antwoordde Polydektes. De
godin Athena hoorde wat Perseus beloofde en besloot
hem te helpen. Medusa was immers een monster dat zonder de hulp van de goden
niet te overwinnen was. Ooit, lang geleden was Medusa een mooie vrouw, een
van de drie Gorgonen, dochters van Phorkys. Poseidon, de god van de zee, was smoorverliefd
geworden op haar en wilde met haar vrijen. Toen hij uit de golven oprees en
zich op Medusa wilde werpen, vluchtte zij naar een tempel van Athena. Poseidon achtervolgde haar en verkrachtte haar in
de tempel vóór het beeld van de godin. Athena was
daarover zo woest dat ze Medusa vervloekte en haar afschuwelijk lelijk
maakte. Haar mooie haren veranderden in kronkelende, levende slangen die
vastgroeiden op haar hoofd dat nu met drakenschubben was bezet. Ze kreeg
slagtanden als een everzwijn. Haar tong hing voortdurend uit haar mond. Ze
was zo afgrijselijk dat iedereen die haar aankeek van angst versteende.
Medusa had net als haar zussen Stheno en Euryale vleugels en was onsterfelijk, maar door de vloek
van Athena werd ze een stervelinge, zodat ze steeds
op haar hoede moest zijn voor haar vijanden. Athena
verscheen aan Perseus en zei: “Je moet eerst nog enkele zaken bezitten voor
je Medusa gaat zoeken. Ga daarom naar de drie Stygische
nimfen. Zij bezitten schoenen met vleugels die je door de lucht kunnen
dragen. Zij hebben ook een buidel waarin je het hoofd van Medusa kan stoppen
en zij hebben de helm van zwart hondenvel die ooit aan Hades heeft toebehoord
en je onzichtbaar maakt. Maar er is een probleem: niemand weet waar de drie
nimfen wonen. Alleen de Graien weten het, je moet
dus eerst naar hen toe gaan.” “Wie zijn de Graien
en waar vind ik hen?” vroeg Perseus. “Zij zijn de drie zussen van de Stygische nimfen en zijn al grijs sinds hun geboorte. Ze
hebben samen maar één tand en één oog die ze steeds aan elkaar doorgeven. Ze
heten Enyo, Pephredo en
Dino.” “Waar wonen zij?” “In het westen, aan het einde van de wereld. Daar
zitten zij op drie tronen en kijken uit over de oceaan.” Perseus
begaf zich op weg. Na een wekenlange tocht kwam hij bij het einde van de
wereld, daar waar de zon in de oceaan zinkt en zag van ver de drie tronen van
de Graien. Hij zag ook hoe hun lange grijze haren
in de westenwind waaiden en de kust in nevels hulden. Langzaam besloop hij
hen en naderde ongemerkt hun tronen langs achter. De Graien
waren druk in de weer met het oog en de tand. Van zodra de eerste het oog
had, stak de tweede haar hand al uit om het oog over te nemen. Intussen was
de derde met de ene tand aan het eten en strekte de eerste haar hand al uit
om de tand over te nemen. Zo gingen tand en oog voortdurend heen en weer.
Perseus stond nu achter de troon van de eerste en toen de derde de tand
doorgaf aan haar, nam Perseus de tand aan en hield hem bij. Toen de eerste
het oog doorgaf aan de tweede nam Perseus het aan, zodat de arm van de tweede
in het ijle greep. Nu waren ze alle drie blind en konden niet langer hun
honger stillen. Ze schreeuwden en vloekten en sloegen met hun armen wild om
zich heen, maar Perseus maakte zich uit de voeten. Van op een afstand riep
hij: “Wijs mij de weg naar de Stygische nimfen, dan
krijgen jullie tand en oog terug!” De Graien
vloekten nog luider. Ze sprongen op van hun tronen en wilden naar hem toe
lopen, maar Perseus ging achter hen staan en riep hen opnieuw. Dus draaiden
ze zich om, botsten tegen elkaar, grepen elkaar bij de haren en krijsten
oorverdovend. Door elkaar heen roepend vertelden ze hoe Perseus bij de drie nimfen
kon komen. Daarop gaf hij hun hun eet- en kijkgerief terug en namen ze weer
plaats op hun tronen. Toen uiteindelijk alles weer tot rust was gekomen, was
Perseus al verdwenen in de aangewezen richting. Bij
de Stygische nimfen slaagde hij erin om ongezien de
helm van hondenvel te roven. Hij zette hem op, werd onzichtbaar en roofde dan
voor de ogen van de nimfen de vleugelschoenen en de buidel. Ze zagen plots de
vleugelschoenen zo maar de lucht in gaan samen met de buidel en begrepen niet
onmiddellijk wat er gebeurde. Maar dan stortten zij zich op de nimf die de
helm bewaarde, maar te laat, de helm was verdwenen samen met de rover. Hij
had de vleugelschoenen aangetrokken en vloog door de lucht naar het westen,
naar de Gorgonen. Onderweg verscheen de god Hermes,
de bode van de goden, aan hem en schonk hem Harpe,
een vlijmscherp zilverglanzend kromzwaard met een weerhaak. Ook Athena voegde zich bij hem en gaf hem een bronzen schild
dat zo glad gepolijst was, dat het blonk als een
spiegel. Ze zei: “Als je Medusa nadert, kijk dan in dit schild naar haar
spiegelbeeld, want als je haar rechtstreeks aankijkt, zul je verstenen.” Toen
Perseus in het uiterste westen van de wereld was gekomen, landde hij bij de Gorgonen. De omgeving was bezaaid met versteende mensen
en dieren in de meest verschillende houdingen. Sommigen met de mond wijd open
van verbazing, anderen met een blik van angst in de ogen. De een stond
rechtop, de ander lag op de knieën. Hier was er een met het hoofd half
afgewend, daar waren er met de handen hoog opgeheven of klaar om weg te
rennen. Ook waren er leeuwen met de muil wijd open om te brullen, maar een
geluid kwam er niet uit, of steigerende paarden en rennende herten, sluipende
vossen, zelfs ratten, muizen, spinnen en schorpioenen waren er in alle
mogelijke houdingen. Al wat ooit als levend wezen Medusa in de ogen had
gekeken, was hier versteend achtergebleven. De meeste beelden waren met mos
begroeid of overwoekerd door slingerplanten en verweerd door zon en regen. In
de holten ervan waren vogelnesten met versteende jongen te zien. Het was een
angstaanjagend gezicht. In de verte klonk een gorgelend geruis als van water
dat in een afgrond verdwijnt. Perseus
trok de helm van zijn hoofd, draaide zich om en stond met de rug naar de
versteenden. Hij hield het schild van Athena voor
zich en keek erin. Voorzichtig zette hij stap na stap rugwaarts. Hij naderde
de plaats vanwaar het geluid kwam en plots zag hij hen: de drie Gorgonen. Geweldige vrouwengestalten waren het. Hun
gevouwen vleugels staken boven hun hoofden uit. Ze lagen tegen elkaar geleund
te slapen en snurkten. Wie van hen was Medusa? Perseus knielde en hield het
schild omhoog. De middelste van de drie was Medusa, hij herkende haar aan de
slangen en de slagtanden. Hij stond op en schuifelde voorzichtig naar haar
toe. Het gorgelend geluid van het gesnurk van de drie monsters overstemde het
geluid van zijn stappen. Nu stond hij vlak voor haar. Haar adem toverde een
nevel op het spiegelende schild. Perseus trok zijn kromzwaard en sloeg toe. Met
één zwaai sloeg hij het hoofd van Medusa af. Het rolde voor zijn voeten. Hij
raapte het op, stopte het vliegensvlug, zonder ernaar te kijken, in de
buidel. Op hetzelfde ogenblik steeg er uit de geopende hals van Medusa een
fontein van bloed op en daarin verscheen het gevleugeld paard Pegasus,
gevolgd door de reus Chrysaor met het gouden
kromzwaard; het waren de kinderen die Poseidon bij Medusa had verwekt toen
hij haar verkracht had. De twee onsterfelijke zussen werden wakker, keken om
zich heen, zagen wat er met Medusa was gebeurd en onder luid geschreeuw
vielen ze Perseus aan. Hij vloog op zijn vleugelschoenen omhoog, maar werd
direct achternagezeten door de twee gevleugelde Gorgonen.
Toen zette hij de helm van hondenvel op en verdween onzichtbaar in de lucht.
Daar werd hij gegrepen door een hevige stormwind die hem nu eens naar het
noorden, dan weer naar het zuiden blies. Hij tuimelde en rolde zonder
ophouden van links naar rechts en van boven naar beneden en wist niet waar
hij terecht zou komen. Tegen de avond ging de wind liggen en stond Perseus
voor de burcht van de reus Atlas die daar de hemelkoepel op zijn schouders
droeg. Hij nam de helm van zijn hoofd, vertelde aan Atlas wie hij was en
vroeg hem om onderdak voor de nacht. Maar Atlas weigerde hem te ontvangen,
want hij had ooit van een orakel vernomen dat er op een dag een held zou
komen om de gouden appels te stelen uit de tuin bij zijn burcht. Hij
bedreigde Perseus en joeg hem weg. Maar Perseus trok het hoofd van Medusa uit
de buidel en hield het voor de reus. Op slag versteende Atlas. Zijn haren en
baard werden wouden, zijn schouders, armen en benen werden hoge bergruggen
waarop de hemel nu rustte, zijn hoofd werd een bergtop die boven de wolken
uitstak. Perseus
verhief zich weer in de lucht en vloog oostwaarts, de opkomende zon tegemoet.
Hij kwam daarbij over de Libische woestijn, waar enkele druppels bloed van de
Medusa in het hete zand vielen. Op de plaatsen waar ze neervielen veranderde
het zand ogenblikkelijk in giftige slangen die zich razendsnel onder het zand
of onder stenen voor de brandende zon verborgen. Zijn reis ging verder
oostwaarts. Daar zag hij in de verte de blauwe zee. Hoge rotsen staken dicht
bij de kust uit het water omhoog. Maar wat zag hij daar? Een lichtvlek
tekende zich af tegen een donkere rotswand. Perseus naderde en zag dat het de
blanke huid was van een jonge vrouw die aan de rots was vastgeklonken met
kettingen. Snel daalde hij bij haar neer. Ze was wondermooi, haar lange
zwartglanzende haren vielen over haar volmaakte lichaam. Zij keek hem aan met
haar koolzwarte ogen. Zoute tranen stroomden over haar kaken. “Wie
ben jij? Waarom ben jij hier? Wat heb je misdaan dat je zo geketend bent?”
vroeg Perseus. “Ik ben Andromeda,” snikte ze, “de dochter van de koning van
dit land. Cepheus is mijn vader en Cassiopeia mijn moeder. Mijn moeder heeft
ooit beweerd dat zij en ik mooier waren dan de Nereïden. Die waren daar zo
boos over, dat ze naar Poseidon zijn gegaan en hem gevraagd hebben zich op
mijn moeder te wreken. Poseidon heeft toen een zeemonster gestuurd dat heel
het land verwoestte. Ten einde raad is mijn vader naar het orakel gegaan en
heeft daar gehoord dat de woede van de zeegod pas over zou gaan als ik aan
het monster geofferd werd. Daarom ben ik nu hier.” Andromeda sperde haar ogen
wijd open van angst: uit de zee naderde het monster. Het water steeg, golven
sloegen met groot gedruis tegen de rotsen, water spatte op, schuimvlokken
werden op de wind meegevoerd. Een brede met schubben bezette rug kwam boven
water en dook weer onder. “Het monster!” gilde Andromeda en haar stem sloeg
over. Ze keerde het hoofd af, drukte het tegen de natte rotsen en sloot haar
ogen. “Wil je met me trouwen, als ik je hieruit red?” vroeg Perseus.
Andromeda knikte. Ze was niet meer in staat om te spreken. Perseus verhief
zich in de lucht, vloog naar Cepheus en Cassiopeia en riep: “Ik wil jullie
dochter redden en het zeemonster doden, op voorwaarde dat jullie haar met mij
laten trouwen.” Cepheus en Cassiopeia keken Perseus verrast aan en knikten. Weer
vloog Perseus omhoog en zag hoe het monster uit het water opdook en zich met
wagenwijd geopende muil, waarin vlijmscherpe tanden fonkelden, naar de rots
met Andromeda richtte. Hij trok zijn zwaard Harpe
en viel het monster aan, verwondde het en steeg weer op. Het monster
kronkelde van de pijn, wist niet vanwaar de aanval kwam en wentelde om en om
in het woelige water. Daar zag het de schaduw van Perseus op het
wateroppervlak en dacht dat dit zijn aanvaller was. Met een geweldige slag
van zijn staart stortte het monster zich op die schaduw, beet in het water,
dook onder en kwam weer boven. De ogen puilden uit. Het monster keek
verdwaasd om zich heen. Daar was de schaduw weer. Opnieuw wierp het monster
zich erop, maar voelde op hetzelfde moment een stekende pijn door zijn lijf
gaan. Het water kolkte, het monster draaide en keerde, hapte in de lucht,
sloeg met zijn staart, maar weer vlamde een scherpe pijn door zijn lijf. Het
bloed gutste uit de wonde en kleurde het water rood. De weke buik van het
monster was plots onbeschermd en vanuit de hoogte stortte Perseus zich erop
en doorboorde de zachte huid. Het ondier wrong zich in bochten, de kop kwam
boven water en nu pas zag het wie zijn vijand was. Perseus trok het hoofd van
Medusa uit de buidel en het zeemonster versteende. Hij daalde neer, legde het
Medusahoofd met het gezicht naar beneden op het zeewier dat rood kleurde van
het bloed en onmiddellijk versteende. Zo ontstond het rode koraal dat aan die
zee haar naam gaf, de Rode Zee. Perseus
daalde neer bij Andromeda. Voorzichtig maakte hij haar boeien los, kuste haar
en nam haar in zijn armen. Hij droeg haar tot bij haar ouders die nu tranen
weenden van geluk. Zij legden een warme mantel over haar schouders en
omhelsden haar. “We zijn je eeuwige dankbaarheid verschuldigd,” zei Cepheus,
“hoe kan ik je dat tonen?” “Geef me Andromeda tot vrouw, zoals beloofd,”
antwoordde Perseus, “en laat haar met me meegaan naar Griekenland.” Cepheus
nodigde Perseus daarop uit om hem te vergezellen naar zijn burcht voor het
huwelijksfeest. Maar eerst begaven allen zich naar de tempel van Hera. Daar
koos de koning de mooiste jonge kalveren en vaarzen uit als offer aan de
godin. Korte tijd later steeg de rook van het offer op. Het was het teken dat
Andromeda en Perseus vanaf nu man en vrouw waren. In de koningsburcht werd
een groot feestmaal gehouden met het gebraden vlees van de offerdieren. Alle
edelen van de stad waren aanwezig. Ze hadden hun speren achter zich tegen de
muur gezet en hun zwaarden afgelegd. Dienaren brachten manden met brood en
vulden de bekers met wijn. Cepheus zat aan het hoofd van de tafel op een rijk versierde troon. Hij nam een mooi gebraden stuk vlees
uit de ronde schaal die een dienaar hem aanbood en gaf het aan Perseus die
naast hem zat. Iedereen at en dronk zoveel hij wilde. Bedelaars liepen in de
zaal rond en vroegen kruimels brood en restjes vlees. Honden lagen onder de
tafels en kauwden de botten af die de genodigden op de grond wierpen. Toen
iedereen verzadigd was, kwamen de muzikanten. Een zanger zong een ontroerend
verhaal over helden en goden en speelde daarbij op de lier. Fluitspelers
begeleidden een groep dansers. Acrobaten toonden hun kunsten. Dienaren vulden
voortdurend de bekers aan met wijn. De feestvreugde bereikte een hoogtepunt. Plots
werd met een harde klap de deur van de zaal opengeworpen. Iedereen keek
verbaasd op. In de deuropening stond Phineus met
een speer in de hand, achter hem een troep gewapende mannen. Op het gezicht
van Cassiopeia verscheen een glimlach. Zij had in het geheim een boodschap
naar Phineus laten brengen omdat hij de verloofde was
van Andromeda. Cepheus sprong op en riep: “Phineus!
Wat kom jij hier doen?” “Ik kom mijn verloofde halen!” riep Phineus terug, “zij hoort mij toe, zoals je zelf wel
weet, Cepheus. Jij hebt het recht niet om haar aan een vreemdeling tot vrouw
te geven.” “Dan had je maar eerder je recht moeten opeisen,” riep Cepheus.
“Waar was je toen ze aan de rots gekluisterd was en het zeemonster haar
bedreigde? Toen was je er niet om haar op te eisen! Nu is het te laat!”
“Andromeda is van mij!” schreeuwde Phineus woedend,
“en ik zal me wreken op hem die haar van mij heeft afgenomen!” Terwijl hij
dat zei, wierp hij zijn speer met volle kracht naar Perseus. De
hand van Phineus trilde toen hij de speer naar
Perseus wierp, waardoor deze haar doel miste. Perseus sprong op, greep zijn
speer die achter hem tegen de muur stond en wierp ze naar zijn aanvaller. Die
sprong opzij, de speer zoefde voorbij en trof een van de mannen die met Phineus was meegekomen, midden in het voorhoofd. Met een
schreeuw viel hij neer. Nu drongen al de volgelingen van Phineus
de zaal binnen. Daar waren de edelen opgesprongen en hadden hun speren
gegrepen. Een chaotische vechtpartij brak los, speren vlogen door de zaal,
zwaarden werden getrokken. Overal was geschreeuw en gekrijs. Edelen zakten
ineen, doorboord met speren, bedelaars kropen huilend onder de tafels, honden
jankten en renden met de staart tussen de poten naar buiten. Onschuldige
dienaren werden getroffen, hun schalen vielen kletterend op de vloer, bekers
vlogen aan scherven, wijn stroomde over de tafels. De aanvallers sloegen
iedereen neer, stapten over de gesneuvelden heen, sprongen op de tafels en
kwamen steeds dichter bij Perseus die nu met de rug tegen een pilaar stond en
iedere aanval afweerde. Ook Cepheus weerde zich dapper. Cassiopeia stond
tegen de muur en keek met van angst opengesperde ogen het strijdgewoel aan.
Zij bad met de handen omhoog tot de goden om Phineus
de overwinning te schenken. Andromeda had zich op bevel van Perseus onder de
tafel verborgen. Toen drong Phineus naar voren. Hij
stond nu vlak voor Perseus die door een grote groep vijanden was omsingeld.
Hij richtte zijn speer op de borst van de held. Perseus liet zijn kromzwaard
vallen, bukte zich en greep de buidel waarin het hoofd van Medusa zat en
sprong op de tafel. “Nu moet mijn oude vijand me helpen,” riep hij. Met luide
stem schreeuwde hij, boven al het tumult uit: “Als je aan mijn kant staat,
buk je dan en sluit de ogen!” Snel
trok hij het hoofd van Medusa uit de buidel en hield het omhoog. Allen die
zich niet aan zijn waarschuwing hadden gehouden, versteenden. Phineus niet, want die had zich net op dat ogenblik naar
zijn manschappen omgedraaid en geroepen dat ze geen schrik moesten hebben van
de tovermiddeltjes van Perseus. Maar nu zag hij overal om zich heen de versteende
mannen. Het waren geen mannen meer van vlees en bloed, maar beelden. Hij zag
uit zijn ooghoeken hoe Perseus naar hem toe kwam. Hij boog het hoofd en
vluchtte weg met de handen voor zijn ogen. Maar Perseus volgde hem met het
gezicht van Medusa naar hem gericht. Phineus
struikelde over de lijken, botste tegen de beelden, klampte zich vast aan een
zuil, keek plots in het afschuwelijke gelaat van Medusa en versteende. De
strijd tussen Perseus en Phineus was gestreden.
Cassiopeia stond versteend tegen de muur, nog steeds met de ogen wijd open en
de handen opgericht naar de hemel. Maar ook koning Cepheus, die zich te laat
had omgedraaid, was versteend, tot groot verdriet van Andromeda. Perseus stak
Medusa’s hoofd weer in de buidel. Hij trok zijn vleugelschoenen aan, nam
Andromeda in zijn armen en samen stegen ze op. Niet lang daarna landden ze op
het eiland Seriphos waar hij, nadat hij de valse Polydektes versteend had, tot koning werd gekroond. Korte
tijd later overleed de oude koning van Larissa in het land van de Pelasgen. De troonopvolger liet tijdens de
begrafenisplechtigheden grote spelen houden ter ere van hem. Vele koningen en
helden uit Griekenland werden uitgenodigd om eraan deel te nemen. Ook Perseus
had een uitnodiging ontvangen en reisde naar Larissa zonder te weten dat zijn
grootvader Acrisius ook uitgenodigd was. Perseus
schreef zich in voor de vijfkamp. Eerst kwam het hardlopen. De helden namen
het tegen elkaar op in een spurt van bijna 200 meter. Dan het verspringen. De
mededingers hielden in elke hand een gewicht en sprongen zonder aanloop. De
derde opdracht was discuswerpen, de vierde was speerwerpen en de vijfde was
een worstelwedstrijd tussen de twee beste helden van de vorige wedstrijden.
Maar bij het discuswerpen liep het mis zodat Perseus de strijd moest staken.
Hij gooide zijn schijf met geweldige kracht. Ze vloog omhoog en werd gegrepen
door de wind. De discus week af van haar baan en kwam tussen de toeschouwers
terecht. Ze trof een oude man die zo zwaar gewond
raakte dat hij ter plaatse stierf. Het was Acrisius.
Het orakel was in vervulling gegaan: zijn kleinzoon had hem gedood. Perseus en Andromeda leefden nog vele jaren. Na hun
dood nam Zeus hen op in de hemel en gaf hun een plaats tussen de
sterrenbeelden. Toen Poseidon dat vernam, plaatste hij ook Cepheus en
Cassiopeia aan de hemel. Maar ook Cetus, het
zeemonster dat hij geschapen had, kreeg een plaats tussen de sterren, net als
het gevleugelde paard Pegasus, dat een kind van hem en Medusa was. Andromeda in de
christelijke sterrenhemel Julius Schiller beeldde in zijn Coelum
Stellarum Christianum
(1627) het sterrenbeeld Andromeda af als het Heilig Graf (Het graf van
Christus). Alpha Andromedae is de ster SIRRAH ofte ALPHERATZ.
Deze ster bevindt zich op de een van de vier hoeken van het sterrenbeeld
Pegasus. Ze duidt de navel van het paard Pegasus aan. De ster bevindt zich op
97 lichtjaren van de aarde. Bèta Andromedae heet MIRACH en is de gordel van
Andromeda. De ster is 82 lichtjaren van de aarde verwijderd. Delta Andromedae heet ook ALAMAK of Almaak,
Almach, Almak of Alamaach. De ster staat op 392 lichtjaren van ons
zonnestelsel. De naam betekent woestijnlynx. In China is deze ster de Eerste
Ster van de Grote Hemelse Generaal. ANDROMEDA als GRAF VAN CHRISTUS Julius Schiller
1627 |