nummer |
|
Voor de herkomst van de uitspraken (boek, bladzijde,
voordracht, stad, datum): klik hier.
|
1 |
|
Daarom zullen we de school niet volgens regeringsnormen organiseren, maar
volgens bestuurlijke normen: republikeins. In een werkelijke
lerarenrepubliek zullen we geen ruggensteuntjes hebben in de vorm van regels
van de schoolleiding maar moeten we zelf inbrengen (en in ons hebben) wat
ons de mogelijkheid geeft, wat een ieder van ons de volle
verantwoordelijkheid geeft voor dat wat we moeten doen. Ieder moet
individueel volledig verantwoordelijk zijn. |
2 |
|
We willen hier in de Waldorfschool geen wereldbeschouwelijk onderwijs geven.
De Waldorfschool moet geen school zijn waarin een bepaalde
wereldbeschouwelijke overtuiging geleerd wordt, waarin we de kinderen met
antroposofische dogma's volproppen. We zullen in onze lessen geen
antroposofische dogma's onderwijzen. Antroposofie is geen lesinhoud - we
streven ernaar de antroposofie in praktijk te brengen. We zullen de
inzichten die de antroposofie ons schenkt omzetten in werkelijke
lespraktijk. |
3 |
|
We moeten ons bewust zijn van deze grote opdracht. We mogen niet slechts
pedagoog zijn, maar we zullen cultuurmensen bij uitstek moeten zijn, in de
hoogste zin van het woord. We moeten een levendige belangstelling hebben
voor alles wat zich in deze tijd afspeelt, anders zijn we slechte leraren
voor deze school. We mogen ons niet alleen inzetten voor ons specifieke
taakgebied. We zullen alleen goede leraren zijn wanneer we een levendige
belangstelling hebben voor alles wat er in de wereld gebeurt. Juist door
deze interesse voor de wereld kunnen we het enthousiasme krijgen dat we
nodig hebben voor onze school en voor ons werk. Daar hebben we een flexibele
geest voor nodig en overgave aan onze taak. |
4 |
|
U zult kinderen gaan opvoeden en onderwijzen die al een bepaalde leeftijd
hebben, en u zult daarbij moeten bedenken dat deze kinderen u worden
toevertrouwd nadat ze al in de allereerste levensjaren door hun ouders zijn
opgevoed - en misschien wel niet goed zijn opgevoed. Want wat wij willen zal
geheel in vervulling gaan, wanneer we als mensheid eens zo ver zullen zijn
dat ook de ouders begrijpen dat de mensheid van nu al in de eerste periode
van de opvoeding bijzondere taken heeft te vervullen. Maar we zullen veel
van wat er in de eerste levensjaren fout is gegaan toch nog kunnen
verbeteren wanneer de kinderen op school komen. |
5 |
|
Laat ons bewust worden dat het fysieke bestaan hier een voortzetting is van
het geestelijke leven en dat wij hier door opvoeding moeten voortzetten wat
zonder ons toedoen door hogere wezens is vervuld. Onze pedagogie zal pas de
juiste stemming ademen, wanneer we ons van het volgende bewust worden: hier
in dit mensenwezen dien je door jouw handelen voort te zetten wat hogere
wezens voor de geboorte hebben gedaan. |
6 |
|
De voorgeboortelijke opvoeding kan slechts een onbewust gevolg zijn van wat
de ouders - met name de moeder - doen. Leeft de moeder tot de geboorte zo
dat ze in zichzelf werkelijk het moreel en intellectueel juiste tot
uitdrukking brengt, dan zal alles wat ze bij haar eigen innerlijke
zelfopvoeding doet vanzelf op het kind overgaan. Hoe minder men erover
piekert het kind nog voor het is geboren op te voeden en hoe meer men eraan
denkt zelf op de juiste wijze te leven, des te beter zal het zijn voor het
kind. De opvoeding kan pas ter hand worden genomen wanneer het kind
werkelijk deelgenoot van de fysieke wereld is geworden en dat is wanneer het
kind begint te ademen. |
7 |
|
Van alle verbindingen die de mens heeft met de buitenwereld is de
belangrijkste het ademen. |
8 |
|
We moeten eerst het mensenwezen antropologisch-antroposofisch begrijpen. De
belangrijkste maatregelen in de opvoeding zullen dan ook liggen in het in
acht nemen van alles wat op juiste wijze het ademproces laat doorwerken in
het zenuw-zintuigproces. In hogere zin uitgedrukt: het kind moet leren om in
zijn geest dat op te nemen wat hem geschonken kan worden doordat het geboren
is om te ademen. |
9 |
|
Zo zal alles wat we in ons onderwijs en in onze opvoeding doen in eerste
instantie gericht zijn op een met recht verheven te noemen gebied, namelijk
op het juist leren ademen en op het leren van de juiste ritmische
afwisseling tussen waken en slapen. |
10 |
|
We zullen ons bijvoorbeeld bewust moeten worden in welke richting we werken
door een kind bepaalde leerstof bij te brengen: dat we met het ene onderwerp
meer de geestziel laten doordringen in het fysieke lichaam en met een ander
onderwerp meer het lichamelijk organisme in de geestziel brengen. |
11 |
|
U zult geen goed opvoeder en pedagoog worden wanneer u alleen kijkt naar wat
u doet en niet naar wat u bent. De antroposofische geesteswetenschap bestaat
eigenlijk om de volgende reden: om het belang in te zien van het feit dat de
werking van de mens in de wereld niet alleen uitgaat van wat hij doet, maar
vooral van wat hij is. |
12 |
|
Een leraar die zich bezighoudt met de gedachten over de opgroeiende mens
heeft een heel andere uitwerking op de leerlingen dan een leraar die van dat
alles niets weet en zijn gedachten daar nooit op richt. En wanneer u zo,
niet alleen vanuit uw persoonlijkheid de klas binnenstapt, dan
bewerkstelligen innerlijke krachten dat er een relatie ontstaat tussen de
leerlingen en u. |
13 |
|
We moeten ons in de eerste plaats bewust zijn van onze eerste pedagogische
taak: dat we eerst zelf iets moeten maken van onszelf, dat er door onze
gedachten een band bestaat, een innerlijke spirituele band, tussen leraar en
kinderen en dat we de klas ingaan met het besef: deze spirituele band
bestaat. |
14 |
|
Onze hele houding in het onderwijs zou niet volledig zijn, wanneer ons
bewustzijn niet van het volgende vervuld zou zijn: de mens werd geboren;
daardoor werd hem de mogelijkheid geschonken dat te doen wat hij niet kon
doen in de geestelijke wereld. Wij moeten door middel van opvoeding en
onderwijs eerst het ademen in de juiste harmonie brengen tot de geestelijke
wereld. |
15 |
|
De mens kon in de geestelijke wereld niet op dezelfde wijze ritmisch
afwisselen tussen waken en slapen. Wij moeten dit ritme zo regelen door
opvoeding en onderwijs dat in de mens het lichamelijk organisme of organisch
lichaam op de juiste wijze geïntegreerd kan worden in de zielengeest of
geestziel. |
16 |
|
In de toekomst zal iedere vorm van onderwijs gebaseerd moeten worden op een
werkelijke psychologie, die voortkomt uit de inzichten in de wereld die de
antroposofie brengt. |
17 |
|
U mag niet te veel abstracte begrippen opnemen in hetgeen u in de opvoeding
aan het kind aanbiedt. U moet meer beelden gebruiken. Waarom? Dat kunt u uit
ons overzicht afleiden. Beelden zijn imaginaties, zij gaan via de fantasie
en de sympathie. Begrippen, abstracte begrippen zijn abstracties en gaan via
het geheugen en de antipathie; zij komen van het leven voor de geboorte. |
18 |
|
Als achtergrond voor alles wat hij in de school doet, zou de leraar van
tegenwoordig een grondig inzicht moeten hebben in de wetten van het heelal.
Het spreekt toch vanzelf dat juist het onderwijs in de laagste klassen, in
de onderbouw van de school, vereist dat de leraar zijn ziel verbindt met de
hoogste ideeën van de mensheid. |
19 |
|
Een ingeworteld kwaad van de inrichting van de scholen tot nu toe is dat men
de leerkracht van de lagere school in zekere zin, laten we zeggen
afhankelijk heeft gehouden en met name dat men het onderwijzerschap met een
bepaalde sfeer heeft omgeven, waardoor een onderwijzer minder leek te zijn
dan een leraar aan een middelbare school. |
20 |
|
Maar er moet toch op gewezen worden dat in de toekomst allen die in het
onderwijs werkzaam zijn als gelijkwaardig moeten worden beschouwd en dat men
in brede kring ten volle moet beseffen dat een leraar van de lagere klassen
volledig gelijkwaardig is aan een leraar van de hogere klassen. Ook wat zijn
geestelijke vermogens betreft. |
21 |
|
In het onderwijs brengen wij het kind enerzijds met de wereld van de natuur
en anderzijds met de geestelijke wereld in aanraking. Zolang we hier op
aarde mens zijn, levend op het fysieke plan tussen geboorte en dood, zijn we
werkelijk aan de ene kant verwant aan de natuur en aan de andere kant
verwant aan de geestelijke wereld. |
22 |
|
Als leraar zult u genoodzaakt zijn de leerlingen aan de ene kant inzicht in
de natuur te verschaffen en aan de andere kant te brengen tot een zeker
begrip van het geestelijke leven. Zonder tenminste enigszins bekend te zijn
met de natuur en zonder een relatie tot het geestelijke leven te hebben, kan
de mens zich tegenwoordig ook niet goed invoegen in het sociale leven. Laten
we daarom eerst een blik werpen op de zintuiglijk waarneembare natuur.
(Volgt een uiteenzetting over ons
voorstellingsleven t.o.v. de natuur (beeld, voorgeboortelijke) en ons
willeven t.o.v. de natuur (wil, leven na de dood) |
23 |
|
Door de krachten die in de lijken (van mensen) huizen wordt de evolutie van
de aarde in stand gehouden. Dit bewerkstelligt dat mineralen hun
kristallisatievermogen nu nog ontplooien - wat ze zonder die krachten al
lang niet meer zouden doen; ze zouden al lang zijn verbrokkeld, zijn
opgelost. Dit bewerkstelligt ook dat planten die anders al lang niet meer
zouden groeien nu nog floreren, en dit geldt ook voor de lagere diersoorten.
De mens schenkt zijn lichaam aan de aarde als ferment voor de verdere
ontwikkeling. |
24 |
|
De bovenzinnelijke mens in u voert op bepaalde tijden bewegingen uit waar u
gewoonlijk geen weet van heeft. Dat gaat ongeveer zo: u gaat een stukje naar
de ene kant, dan gaat u een stukje terug en dan komt u weer op uw plaats
terug. … De mens wordt zich dit niet bewust: men zegt niet: ik dans
voortdurend in een driehoek. Maar de mens tekent een driehoek en zegt: dat
is een driehoek! In werkelijkheid is dat een onbewuste beweging die de mens
in de kosmos uitvoert. |
25 |
|
Deze bewegingen die u in de geometrie vastlegt door geometrische figuren te
tekenen voert u samen met de aarde uit. De aarde heeft niet alleen de
beweging die ze volgens de theorie van Copernicus heeft, ze heeft nog heel
andere, kunstige bewegingen die voortdurend worden uitgevoerd. En er worden
nog veel ingewikkelder bewegingen uitgevoerd, bijvoorbeeld bewegingen
volgens de lijnen van de geometrische lichamen: de kubus, de octaëder, de
dodecaëder, de icosaëder enzovoort. Deze lichamen zijn niet uitgevonden, ze
zijn werkelijkheid, alleen onbewuste werkelijkheid. |
26 |
|
Zo vindt u bijvoorbeeld in onze natuurkundeboeken de wet van de
ondoordringbaarheid van lichamen. Dat is een axioma: op de plaats in de
ruimte waar zich een lichaam bevindt kan zich niet tegelijkertijd een ander
lichaam bevinden. Dat wordt voorgesteld als een algemene eigenschap van
lichamen. Men zou zich moeten beperken tot: de lichamen of wezens die zo
zijn dat er op de plaats in de ruimte waar zij zijn tegelijkertijd niet een
ander wezen van de zelfde aard kan zijn, die zijn ondoordringbaar. |
27 |
|
In de opvoeding en het onderwijs van de toekomst moet in het bijzonder
waarde worden gehecht aan de vorming van wil en gemoed. |
28 |
|
Men kan zeggen dat de wil in feite het tot uitvoering gebrachte gevoel is en
het gevoel de teruggehouden wil. De wil die zich nog niet werkelijk uit, die
in de ziel blijft, dat is het gevoel; het gevoel is afgestompte wil. Daarom
zal men het wezen van het gevoel ook pas begrijpen wanneer men het wezen van
de wil doorgrondt. |
29 |
|
Daarin ligt nu juist het onderscheid tussen de wat meer hoogstaande mens in
de cultuur en de minder hoogstaande. De laatste wil altijd graag tevreden
zijn met zichzelf. De meer hoogstaande wenst nooit met zichzelf echt
tevreden te zijn, omdat altijd als een ondertoon de wens om het beter te
doen, ja zelfs anders te doen, meeklinkt als motief |
30 |
|
Ons streven wordt pas bevrijd van egoïsme wanneer men niet de al uitgevoerde
handeling beter gedaan wenst te hebben, maar wanneer men er veel grotere
waarde aan hecht dezelfde handeling de volgende keer beter uit te voeren.
Dit voornemen, deze inspanning om iets de volgende keer beter te doen - dat
is het hoogste en niet het berouw. |
31 |
|
En toch moeten opvoeder en pedagoog sturend en ordenend inwerken op deze
drie zielenkrachten. Wil men als opvoeder en pedagoog werken dan moet men
juist werken met dat wat zich diep in de menselijke natuur afspeelt
(wens in geesteszelf; voornemen in levensgeest; besluit
in geestesmens) |
32 |
|
Het is buitengewoon belangrijk dat men zich als opvoeder en pedagoog er
steeds van bewust is dat men er niet mee kan volstaan het onderwijs in te
richten volgens de gewone menselijke omgang, maar dat men dit onderwijs moet
vormgeven vanuit inzichten in de innerlijke mens. |
33 |
|
Er moeten mensen zijn die weten dat vooruitgang in sociaal opzicht van de
kant van de opvoeders een des te intiemer inzicht in de mens vereist. Daarom
moet men weten dat juist de opvoeder en de pedagoog van de toekomst tot de
innerlijke kern van de menselijke natuur moeten doordringen, dat men met
deze kern moet leven en dat de gewone manier van omgaan tussen volwassenen
onderling niet in het onderwijs mag worden toegepast. |
34 |
|
Wat willen de marxisten? Zij willen de school socialistisch inrichten, ze
willen het rectoraat afschaffen en niets daarvoor in de plaats stellen en ze
willen de kinderen zo mogelijk zichzelf laten opvoeden. |
35 |
|
Want wat wil men dan tegenwoordig volgens dat zogenaamde socialistische
programma? Men wil dat de kinderen op dezelfde manier met elkaar omgaan als
volwassenen dat doen. Maar dat is de grootste fout die men in de opvoeding
kan maken. Men moet zich ervan bewust zijn dat het kind nog heel andere
zielenkrachten en lichamelijke vermogens moet ontwikkelen dan de volwassenen
in de omgang met elkaar. Daarom moeten opvoeding en onderwijs ingaan op
hetgeen zich diep in de ziel afspeelt. Anders komen we niet verder. Daarom
ook moet men zich afvragen: welke aspecten van het onderwijs en van de
opvoeding werken in op het wilsleven van de mens? |
36 |
|
We moeten ons veeleer afvragen: hoe kunnen we een goede invloed uitoefenen
op het gevoelsleven van het kind? Dat kunnen we alleen door bepaalde
handelingen bij herhaling te laten verrichten. Door een kind één keer te
zeggen wat juist is, kunt u de wilsimpuls niet goed tot ontplooiing brengen,
maar wel door het kind iets te laten doen, en dan niet alleen vandaag maar
ook morgen en overmorgen. |
37 |
|
U moet niet denken dat het juist is wanneer u het kind voortdurend
vermaningen en zedenpreken geeft; maar u moet het kind juist op iets richten
waarvan u denkt dat het het gevoel voor het juiste in het kind zal wekken en
u moet het kind dit dan herhaaldelijk laten doen. U moet zo'n handeling tot
gewoonte maken. |
38 |
|
Hoe onbewuster de gewoonte is, des te beter het voor de ontwikkeling van het
gevoel is; hoe meer het kind zich ervan bewust wordt de handeling te doen
met toewijding, steeds weer, omdat het hem opgedragen is, omdat het
noodzakelijkerwijs gedaan moet worden, des te meer wordt dit tot een
werkelijke impuls. |
39 |
|
Meer onbewust herhalen cultiveert het gevoel en het herhalen bij vol
bewustzijn cultiveert de eigenlijke wilsimpuls, want daardoor wordt de
besluitkracht versterkt. En de besluitkracht - die verder slechts
onderbewust blijft - wordt aangespoord doordat u het kind bewust dingen laat
herhalen. |
40 |
|
In het intellectuele leven redeneren we zo: men leert een kind iets en hoe
beter het de kwestie heeft begrepen, hoe beter het is. Men legt de grote
nadruk op het in één keer iets leren. Daarna is het een kwestie van
onthouden, in het geheugen prenten. Maar wat zo, in één keer, bijgebracht en
onthouden kan worden, werkt niet op het gevoel en de wil. Op het gevoel en
de wil werkt dat wat steeds weer wordt gedaan en wat wordt beschouwd als een
juiste daad, die door de omstandigheden geboden is. |
41 |
|
De cultivering van de wil berust op herhaling en bewuste herhaling |
42 |
|
Vermanen en moraliseren kweekt toch alleen maar zwakke en nerveuze mensen.
Innerlijk sterke mensen worden het wanneer men bijvoorbeeld tegen de
kinderen zegt: jij doet vandaag dit en jij doet dat en jullie zullen morgen
en overmorgen hetzelfde doen. - Dan doen ze het op grond van de autoriteit
van de leraar, omdat ze inzien dat er één in de school het voor het zeggen
heeft. Nogmaals: geef iedereen iedere dag iets te doen, iets wat iedere dag
misschien wel een heel schooljaar lang gedaan moet worden - dat is iets wat
heel sterk werkt op de vorming van de wil. Ten eerste schept het contact
tussen de leerlingen onderling; ten tweede versterkt het de autoriteit van
de leraar en bovendien brengt het de mensen ertoe een handeling
herhaaldelijk te verrichten, wat sterk op de wil werkt. |
43 |
|
Waarom nu werkt heel in het bijzonder het kunstzinnige element op de vorming
van de wil? Ten eerste omdat de oefening daarin op herhaling berust, maar
ten tweede omdat alles wat de mens zich op kunstzinnige wijze eigen maakt
hem steeds weer vreugde schenkt. Van het kunstzinnige geniet men steeds weer
en niet alleen de eerste keer. Het is het kunstzinnige eigen dat het de mens
niet slechts één keer inspireert, maar steeds weer direct vreugde schenkt.
En daarom hangt dat wat we met ons onderwijs beogen inderdaad samen met het
kunstzinnige element. |
44 |
|
Wanneer u dit nu met 'pedagogische ogen' bekijkt, dan zult u zich er niet
meer over verbazen dat kinderen verschillend zijn wat betreft de wakkerheid
van hun bewustzijn. U zult namelijk vinden dat kinderen met een aard waarin
het gevoelsleven sterk de overhand heeft dromerige kinderen zijn. Zulke
kinderen waarbij in de jonge jaren het volle denken nog niet is ontwaakt
zullen zich gemakkelijk aan het dromen overgeven. Daarin zult u dan
aanleiding vinden om door middel van sterke gevoelens op het kind te werken.
En dan kunt u hopen dat deze sterke gevoelens bij dat kind ook het heldere
denken zullen wekken, want overeenkomstig het levensritme heeft elk slapen
de tendens om na enige tijd wakker te worden. Wanneer we nu zo'n kind dat
voortdurend verzonken is in een dromerige gevoelswereld benaderen met sterke
gevoelens, dan zullen deze op het kind overgebrachte sterke gevoelens na
enige tijd vanzelf als gedachten ontwaken. |
45 |
|
Kinderen die nog dieper verzonken zijn, die zelfs niet ontvankelijk zijn
voor het gevoelsleven, zullen u openbaren dat in hun aard de wil sterk de
overhand heeft… Zo'n kind moet zo behandeld worden dat u zo min mogelijk een
beroep doet op zijn kenvermogen, zijn begrip. Daarentegen moet u hem enkele
dingen als het ware inhameren die sterk op de wil werken. Laat u het kind
bijvoorbeeld lopen tijdens het spreken. U laat zo'n kind voor de klas komen
en laat het dan als het zinnen spreekt bij de woorden bewegingen uitvoeren.
Dat is voor het desbetreffende kind vormend en voor de anderen activerend.
Dus bijvoorbeeld: De (pas) - mens (pas) - is (pas) - goed (pas). Op deze
manier verbindt u de gehele mens die zich in het wilselement bevindt met het
puur intellectuele in het kennen. Langzamerhand kunt u dan bewerkstelligen
dat bij zo'n kind de wil tot de gedachte ontwaakt. |
46 |
|
Goethe was al oud toen hij, althans grotendeels, het tweede deel van zijn
Faust schreef. Het schrijven ging zo: zijn secretaris John zat aan de
schrijftafel en schreef op wat Goethe dicteerde. Had Goethe zelf moeten
schrijven, dan had hij waarschijnlijk niet zulke merkwaardig gestileerde
versregels in het tweede deel van Faust geproduceerd. Terwijl Goethe
dicteerde liep hij voortdurend op en neer in zijn kleine kamer in Weimar en
dit ijsberen bepaalt mede het tweede deel van Faust. Doordat Goethe dit
onbewust wilsmatige doen ontwikkelde in het lopen, borrelde er iets op uit
zijn intuïties en daarin openbaarde zich dan wat Goethe door een ander liet
opschrijven. |
47 |
|
Het trappelen en spartelen van een kind zijn bewegingen die precies
overeenkomen met hetgeen een kind op dat moment voelt: het kind is niet in
staat om bijvoorbeeld de bewegingen en het gevoel te scheiden. |
48 |
|
Waarom luisteren we naar een oud iemand wanneer deze over zijn
levenservaringen vertelt? Omdat hij in de loop van zijn leven zijn
persoonlijk beleven verbonden heeft met zijn begrippen en ideeën. Hij
vertelt ons geen theorieën, hij vertelt wat voor gevoelens hij persoonlijk
met de ideeën en begrippen heeft kunnen verbinden. Bij een oud iemand die
werkelijk zijn voelen met het denkend kennen verbonden heeft, klinken de
begrippen en ideeën daarom warm, vervuld van levenswerkelijkheid, concreet,
persoonlijk; daarentegen klinken bij iemand die is blijven steken in de
middelste levensfase de begrippen theoretisch, abstract, wetenschappelijk. |
49 |
|
Het hoort nu eenmaal bij het leven van de mens dat de menselijke
zielenvermogens een zekere ontwikkeling doormaken van het voelend willen van
het kind naar het voelend denken van de oude mens. Daartussen speelt zich
het leven van de mens af. Alleen wanneer we oog krijgen voor deze
psychologische dingen zullen we kinderen goed kunnen voorbereiden op dit
leven. |
50 |
|
Wat doet nu datgene wat u tevoren heeft geleerd, waar u zich tevoren mee
bezighield? Het begint in te slapen en wanneer u het zich weer herinnert dan
wordt het weer wakker. |
51 |
|
Wat is herinneren? Het is het ontwaken van een complex van voorstellingen.
En wat is vergeten? Het inslapen van een complex van voorstellingen. |
52 |
|
Waardoor ontstaat de herinnering? Die ontstaat doordat de wil, waarin wij
immers slapen, een voorstelling in het onbewuste beetpakt en deze naar boven
in het bewustzijn haalt. |
53 |
|
Laten we eens aannemen dat we door een specifieke aanpak in een kind een
levendige interesse wekken voor bijvoorbeeld de dierenwereld. Deze interesse
voor de dierenwereld kunnen we natuurlijk niet in één dag ontwikkelen. We
zullen het hele onderwijs zo dienen in te richten dat deze interesse voor de
dierenwereld geleidelijk aan ontstaat en gewekt wordt. Wanneer een kind
dergelijk onderwijs geniet, dan werkt dit onderwijs op de wil. En deze wil
krijgt in het algemeen dan de eigenschap om de voorstellingen van dieren uit
het onderbewuste, uit de vergetelheid op te roepen wanneer deze in een
geordend leven voor de herinnering nodig zijn. Alleen door op het
gewoonteleven van de mens, op zijn gewoonten te werken ordent u de wil en
daarmee het herinneringsvermogen. Met andere woorden: u moet nu doorzien
waarom alles wat bij een kind een intensieve interesse wekt, er ook toe
bijdraagt zijn geheugen daadwerkelijk te versterken. Want het geheugen moet
men versterken vanuit het gevoel en de wil en niet door bijvoorbeeld pure
intellectuele geheugentraining. |
54 |
|
Wanneer u een goed ontwikkeld, door uw wil en gemoed gedragen inzicht hebt
in het wezen van de wordende mens, dan zult u ook een goed leraar en
opvoeder zijn. U zult een zeker pedagogisch inzicht krijgen waaruit u deze
door de wil gedragen kennis van het wordende kind kunt toepassen op de
verschillende gebieden. Maar deze kennis moet dan ook reëel zijn, dat wil
zeggen gestoeld op werkelijke feitenkennis. |
55 |
|
U weet dat de leeftijdsfase die bij het onderwijs en de opvoeding voor ons
in aanmerking komt, die van de eerste twintig jaar is. We weten voorts dat
het leven van een kind in die fase uit drie periodes bestaat. Tot aan de
tandenwisseling heeft het kind een specifiek karakter dat met name tot
uitdrukking komt in de wil tot nabootsing; het wil alles wat het om zich
heen ziet nabootsen. Van het zevende jaar tot aan de geslachtsrijpheid
hebben we te maken met een kind dat alles wat het moet weten, voelen en
willen, wil leren van een autoriteit, en pas met de geslachtsrijpheid begint
het verlangen van de mens te ontstaan om zich vanuit het eigen oordeel op de
wereld te richten. Daarom moet ons voortdurend voor ogen staan dat we bij de
kinderen in de lagereschoolleeftijd vooral die mens ontwikkelen die als het
ware vanuit zijn meest innerlijke wezen naar autoriteit streeft. We zullen
slechte opvoeders zijn wanneer we niet in staat zijn voor die leeftijdsgroep
een autoriteit te zijn. |
56 |
|
Wanneer wij logisch actief zijn, dat wil zeggen wanneer wij denken en
kennen, dan maken we daarbij altijd gebruik van drie elementen. Ten eerste
bestaat ons denkend kennen altijd uit dat wat we gevolgtrekkingen noemen. In
het dagelijkse leven uit zich het denken in de taal. Wanneer u overziet hoe
de taal is opgebouwd, dan zult u ontdekken dat u bij het spreken voortdurend
gevolgtrekkingen maakt. Het maken van gevolgtrekkingen is de meest bewuste
activiteit in de mens. De mens zou zich via de taal niet kunnen uiten,
wanneer hij niet voortdurend gevolgtrekkingen zou maken in zijn spreken. Hij
zou ook dat wat een ander tegen hem zegt niet kunnen begrijpen wanneer hij
niet voortdurend gevolgtrekkingen in zich zou kunnen opnemen. |
57 |
|
Het eerste wat u doet is het maken van gevolgtrekkingen: het tweede is het
vormen van een oordeel en het laatste waar u in het leven toe komt is een
begrip. |
58 |
|
Als we nu nog eens het hele proces bekijken, wat is de leeuw dan eerst?
Eerst een gevolgtrekking. Ja, de leeuw is een gevolgtrekking. En wat later:
de leeuw is een oordeel. En nog wat later: de leeuw is een begrip. |
59 |
|
Wanneer we dus in het leven oordelen geveld hebben en ons vervolgens met
iets anders bezighouden, dan dragen we onze oordelen met ons mee en wel in
het gevoel. Dit betekent echter ook dat het oordelen een soort gewoonte in
ons wordt. U vormt de gewoonten van de ziel van een kind door de wijze
waarop u het leert oordelen. Daarvan moet u zich terdege bewust zijn. Want
in het leven drukt het oordeel zich uit door middel van een zin. Met iedere
zin die u tot een kind spreekt, voegt u iets toe aan diens zielengewoonten.
Daarom moet de autoriteit-uitstralende leraar zich er altijd van bewust zijn
dat wat hij zegt, zal beklijven in de zielengewoonten van het kind. |
60 |
|
Begrippen kunnen dus leven in het onbewuste. Oordelen kunnen slechts leven
in de halfbewuste droombewustzijn en gevolgtrekkingen moeten eigenlijk
alleen in het volle waakbewustzijn plaatsvinden. Dit betekent dat men er
beslist goed op moet letten dat men alles wat met gevolgtrekkingen te maken
heeft met de kinderen bespreekt, en ze niet de kant en klare
gevolgtrekkingen als zodanig laat onthouden maar alleen dat wat kan rijpen
tot een begrip. |
61 |
|
Het begrip moet leven, opdat de mens ermee kan leven. De mens moet leven,
dus het begrip moet mee kunnen leven. Brengt u een kind van negen, tien jaar
begrippen bij die bedoeld zijn om na twintig, dertig jaar nog precies
hetzelfde te zijn, dan brengt u het kind dode begrippen bij, want dan kan
het begrip zich niet met de mens mee ontwikkelen. U moet het kind begrippen
bijbrengen die in de loop van het leven veranderingen kunnen ondergaan. De
opvoeder moet ervoor zorgen een kind alleen zulke begrippen mee te geven die
in het latere leven zichzelf omvormen en niet begrippen die een leven lang
hetzelfde blijven. Doet u dat, dan prent u een kind levende begrippen in. |
62 |
|
Wanneer prent u (het kind) dode begrippen in? Wanneer u een kind voortdurend
definities geeft, zoals: een leeuw is … enzovoort en het deze definities dan
uit het hoofd laat leren, dan prent u het dode begrippen in. U rekent er dan
op dat het kind op zijn dertigste nog precies dezelde begrippen heeft als
die welke het eens van u gehoord heeft. |
63 |
|
Het vele definiëren is dus de dood van het levend onderwijs. Wat moeten we
dan doen? We zouden moeten proberen in het onderwijs niet te definiëren,
maar te karakteriseren. En we karakteriseren wanneer we dingen van zoveel
mogelijk gezichtspunten uit belichten. |
64 |
|
Ook rationeel ingericht onderwijs werkt al karakteriserend wanneer u de
afzonderlijke onderwerpen niet gewoonweg na elkaar behandelt - bijvoorbeeld
in de biologie eerst de inktvis en dan, als dat onderwerp aan de orde is, de
muis en mens naast elkaar behandelt en met elkaar vergelijkt. De verbanden
tussen die drie zijn zo veelzijdig dat er niet een definitie uitrolt, maar
een karakterisering. Goed onderwijs werkt van meet af aan niet toe naar een
definitie, maar naar een karakterisering. |
65 |
|
Het is van het grootste belang dat men voortdurend voor ogen heeft niets in
de wordende mens te doden, maar hem zo op te voeden en les te geven dat hij
levend blijft, dat hij niet uitdroogt en verstart. Daarom moet u zorgvuldig
onderscheiden tussen beweeglijke begrippen die u het kind bijbrengt en
begrippen die eigenlijk geen verandering behoeven. Die zijn er ook. Deze
laatste zullen bij het kind een soort skelet in de ziel vormen. Ook daarop
zult u moeten letten, dat u het kind iets meegeeft wat gedurende het verdere
leven behouden blijft. |
66 |
|
Over de afzonderlijke levensverschijnselen zult u het kind geen dode
begrippen mogen meegeven, die niet mogen blijven, maar levende, die zich mét
het kind organisch ontwikkelen. Maar u zult alles aan de mens moeten
relateren. Tenslotte zal alles wat het kind in zich opneemt moeten uitmonden
in de idee van de mens, of wanneer u in de natuurlijke historie inktvis en
muis met de mens vergelijkt, of wanneer u bij de behandeling van de
telegraaf een gevoel van verbazing wekt over het wonder wat door de
aardleiding gebeurt - dat zijn allemaal dingen die de gehele wereld in al
haar details verbinden met de mens. Dat kan bewaard blijven. |
67 |
|
Men bouwt het begrip van de mens echter geleidelijk op; men kan een kind
niet een kant en klaar begrip van de mens bijbrengen. Heeft men dit begrip
opgebouwd, dan mag het bewaard blijven. Ja, het mooiste wat men een kind van
school uit voor het latere leven kan meegeven, is de idee, de zo veelzijdig
en zo rijk mogelijke idee van de mens. |
68 |
|
Laten we de driedeling van de jeugd nog eens van een ander standpunt uit
bekijken. Tot aan de tandenwisseling wil de mens nabootsen, tot aan de
geslachtsrijpheid wil hij onder een autoriteit staan, daarna wil hij zijn
eigen oordeel op de wereld toepassen. |
69 |
|
Wat is nu de grondimpuls, de onbewuste grondstemming van het kind tot aan de
tandenwisseling? Deze grondstemming is eigenlijk heel mooi en moet ook
gekoesterd worden. Het is de stemming die er - onbewust - van uitgaat dat de
hele wereld goed is. |
70 |
|
Dat is ook het inspirerende en grootse van kinderen, dat ze mensen zijn die
geloven in het goede van de wereld en die geloven dat men daarom de wereld
mag nabootsen. |
71 |
|
Het kind tussen tandenwisseling en geslachtsrijpheid leeft eigenlijk
voortdurend in het heden en interesseert zich voor het nu. Men moet er bij
het onderwijs en de opvoeding voortdurend rekening mee houden, dat het
lagereschoolkind eigenlijk steeds in het nu wil leven. Hoe leef je in het
nu, in het heden? Je leeft in het heden wanneer je van de wereld om je heen
geniet - op menselijke, niet op dierlijke wijze. Het kind op de lagere
schoolleeftijd wil inderdaad van de wereld genieten - ook in de lessen. |
72 |
|
We moeten niet nalaten om zo les te geven dat het onderwijs werkelijk 'te
genieten' is en niet iets wat antipathie en afkeer oproept. De pedagogie
heeft op dit terrein een aantal goede aanzetten gegeven. Maar er ligt een
gevaar op de loer, het gevaar dat men dit principe om het onderwijs tot een
bron van vreugde en genot te maken heel gemakkelijk tot een huisbakken
karikatuur, tot iets alledaags maakt. Dat moet niet gebeuren. Dat gevaar
ontloopt men wanneer men als leraar zichzelf voortdurend wil verheffen boven
het bekrompene, pedante en kleinburgerlijke. Dat is eigenlijk alleen
mogelijk doordat men steeds een werkelijk levendige relatie tot de kunst
onderhoudt. |
73 |
|
Wanneer men namelijk wil genieten van de wereld, dan gaat men van een
bepaalde veronderstelling uit: de veronderstelling dat de wereld mooi is. En
van deze onbewuste veronderstelling gaat een kind tussen tandenwisseling en
geslachtsrijpheid eigenlijk uit: dat het de wereld mooi mag vinden. Men
dient tegemoet te komen aan deze onbewuste veronderstelling, dat de wereld
mooi is en dat dus het onderwijs mooi moet zijn. Dat doe je niet wanneer je
de dikwijls zo banale, puur op nut toegesneden regels voor aanschouwelijk
onderwijs in acht neemt. Dat doe je wel wanneer je zelf probeert je over te
geven aan een kunstzinnige beleving, opdat het onderwijs juist in die
leeftijdsfase in alle facetten kunstzinnig wordt. |
74 |
|
Tegenwoordig is het in zwang om met de kinderen een soort aanschouwelijk
onderwijs te praktiseren, ongeveer volgens de methode van Socrates. Maar de
vragen die aan de kinderen gesteld worden zijn enkel op praktisch nut
gericht en zijn niet zo dat ze zich in een sfeer van schoonheid bewegen. Dan
heb je zelfs aan de prachtigste voorbeelden niets. Men moet een leraar niet
verordonneren een bepaalde selectieprocedure voor aanschouwelijke
schoolvoorbeelden te volgen, nee, de leraar moet ervoor zorgen dat door zijn
eigen kunstzinnigheid de dingen die hij met de kinderen bespreekt smaakvol
zijn. |
75 |
|
In de eerste fase van het kind, tot aan de tandenwisseling, wordt onbewust
aangenomen dat de wereld goed is. In de tweede fase, van de tandenwisseling
tot de geslachtsrijpheid, is de onbewuste veronderstelling: de wereld is
mooi. En met de geslachtsrijpheid ontwikkelt zich pas echt de aanleg om ook
het volgende in de wereld te vinden: de wereld is waar. Pas dan kan het
onderwijs een 'wetenschappelijk' karakter krijgen. Het is niet goed als het
onderwijs voor die tijd louter schematiserend of wetenschappelijk van aard
is; want een juist innerlijk begrip van de waarheid krijgt de mens pas
wanneer hij geslachtsrijp is geworden. |
76 |
|
U weet dat Goethe als eerste zijn aandacht heeft gericht op de zogenaamde
werveltheorie van de schedel. Wat wordt daarmee bedoeld? Daarmee wordt
bedoeld: de toepassing van de idee van de metamorfose op de mens en zijn
verschijningsvorm. Wanneer je de wervelkolom van de mens bekijkt, dan zie je
dat de ene wervel boven de andere ligt. Het ruggenmerg gaat daar doorheen.
We kunnen dan één wervel met zijn uitstulpingen apart nemen. In Venetië
heeft Goethe aan de hand van de schedel van een schaap als eerste
waargenomen dat alle botten van het hoofd omgevormde ruggenwervelbotten
zijn. Dat wil zeggen, wanneer men zich voorstelt dat bepaalde organen groter
zijn geworden en andere organen kleiner, dan krijgt men uit deze wervelvorm
het schaalvormige bot van het hoofd. Op Goethe heeft dat een grote indruk
gemaakt, want hij heeft daaruit moeten concluderen dat de schedel een
gemetamorfoseerde, een op een hoger plan omgevormde wervelkolom is. |
77 |
|
Denkt u zich eens in: ons doel als mens is nu juist de bewegingen van de
wereld door onze ledematen na te bootsen, op te nemen. Wat doen we dan? We
dansen. U danst in feite; wat men gewoonlijk dansen noemt is maar een deel
van het echte dansen. Het was het uitgangspunt van elk dansen, de bewegingen
van de planeten en andere hemellichamen - ook van de aarde - in de
bewegingen van de ledematen na te bootsen. |
78 |
|
Maar hoe zit het dan met het hoofd en de borst, wanneer we de kosmische
bewegingen dansend nadoen in onze bewegingen als mens? Welnu, het lijkt
alsof de bewegingen die we in de wereld maken worden tegengehouden in het
hoofd en in de borst. Ze kunnen zich niet door de borst tot in het hoofd
voortzetten, want dat heerschap rust op de schouders - die laat de
bewegingen niet door tot in de ziel. De ziel moet in rust aan de bewegingen
deelnemen omdat het hoofd op de schouders rust. Wat doet de ziel dus? Ze
begint vanuit zichzelf te reflecteren wat de ledematen dansend uitvoeren. Ze
begint te brommen wanneer de ledematen onregelmatige bewegingen uitvoeren;
ze begint te fluisteren wanneer de ledematen regelmatige bewegingen
uitvoeren en ze begint zelfs te zingen wanneer de harmonische kosmische
bewegingen door de ledematen uitgevoerd worden. Zo wordt de dansende
beweging, die naar buiten gericht is, naar binnen toe omgezet in zang en
muziek. |
79 |
|
Omdat de organen van het hoofd niet meedoen aan de uiterlijke bewegingen,
kaatsen ze deze uiterlijke bewegingen in de borst terug en maken ze deze
bewegingen tot een klank, tot een andere zintuiglijke gewaarwording. Daar
ligt de oorsprong van de gewaarwordingen. Maar daar ligt ook de samenhang
van de kunstvormen. |
80 |
|
De vormen van muziek, van toonkunst, ontstaan uit de plastische en
architectonische kunst, doordat de plastische en architectonische kunsten
naar buiten toe zijn, wat de muzikale kunst naar binnen toe is. De
weerspiegeling van de wereld van binnen naar buiten, dat is de muzikale
kunst. |
81 |
|
Stapt u de school in met enkel egoïstische mensengevoelens, dan heeft u
allerlei draden - woorden namelijk - nodig om met de kinderen te
communiceren. Heeft u grote kosmische gevoelens, die opgeroepen worden door
ideeën als die welke wij net ontwikkeld hebben, dan gaat er een onderaardse
leiding naar het kind. Dan bent u één met de kinderen. Dat is een facet van
de geheimzinnige verbindingen die er bestaan tussen u en de schoolklas. Wat
wij pedagogie noemen, moet uit zulke gevoelens opgebouwd zijn. De pedagogie
mag geenszins een wetenschap zijn, ze moet een kunst zijn. En waar bestaat
er een kunst die men kan leren zonder voortdurend in gevoelens te leven?
Maar de gevoelens waarin men moet leven, om die grote levenskunst die
pedagogie heet te kunnen uitoefenen, deze gevoelens die men moet hebben ten
behoeve van de pedagogie, die ontvlammen alleen wanneer men het grote geheel
beschouwt en zijn verbindingen met de mens. |
82 |
|
We hebben een zeer, zeer ontwikkeld lichaam als hoofd met daarin een
dromende ziel, een duidelijk dromende ziel en een nog slapende geest. Nu
gaat het erom dit zojuist geschetste feit in overeenstemming te zien met de
gehele ontwikkeling van de mens. Deze ontwikkeling verloopt tot de
tandenwisseling immers zo, dat de mens in die fase voornamelijk nabootst. De
mens doet alles wat hij om zich heen ziet na. Dat hij dat kan doen, heeft
hij te danken aan het feit dat zijn geest in zijn hoofd slaapt. Daardoor kan
hij met dit geestelijke hoofd buiten zijn lichaam hoofd blijven. |
83 |
|
Eigenlijk hoeven we alleen de ledematenmens en een deel van de borstmens te
ontwikkelen. Want de ledematenmens en de borstmens hebben dan de taak om de
hoofdmens wakker te maken. Hierin ligt de werkelijke essentie van opvoeding
en onderwijs. U ontwikkelt de ledematenmens en een deel van de borstmens en
deze twee laat u dan het andere deel van de borstmens en de hoofdmens
wekken. |
84 |
|
Het beste wat we in de opvoeding kunnen doen is het opvoeden van de wil en
een gedeelte van het gemoed. Want wat we de mens via de wil leren, dat wil
zeggen via de ledematen en via het gemoed, via een deel van de borstmens,
dat kunnen we zo volmaakt maken als we zelf zijn. |
85 |
|
We moeten wel degelijk goed beseffen dat we wat het intellect betreft
beslist niet de gelijke hoeven te zijn van degene die we opvoeden; maar dat
we alles wat er in ons vermogen ligt, moeten doen om een goed mens te zijn,
omdat het op de ontwikkeling van de wil aankomt. |
86 |
|
Wanneer wij het kind verder ontwikkelen, nemen we in zekere zin het
geesteswezen van de natuur werk uit handen. Door via de taal en via ons doen
op de wil van het kind in te werken, dat alles nabootst, zetten we de
activiteit van het geesteswezen van de natuur voort, die het kind met melk
voedt - de mens is slechts het middel waardoor dit kan gebeuren. U ziet ook
dat de natuur natuurlijk opvoedt. |
87 |
|
Wij mensen maken een begin met de opvoeding van de ziel door te werken via
de taal en via ons doen. Daarom is het zo belangrijk dat we in ons onderwijs
en onze opvoeding ons ervan bewust worden dat we met het hoofd zelf niet
zoveel kunnen beginnen. Het hoofd brengt door de poort van de geboorte met
zich mee wat het moet worden in de wereld. Wij kunnen dat wat in het hoofd
is wekken, maar we kunnen dat er geenszins zelf in leggen. |
88 |
|
Onze conventionele middelen voor het lezen en voor het schrijven - ik heb
dat vanuit andere gezichtspunten ook al belicht - brengt een kind natuurlijk
niet met zich mee. Geestelijke wezens schrijven niet. Lezen doen ze ook
niet. Ze lezen geen boeken en schrijven ook niet met een pen. Dat is een
uitvinding van spiritisten dat geesten de menselijke taal hanteren en zelfs
schrijven. Spreken en schrijven berusten op conventie. Dat leeft hier op
aarde. En we doen het kind alleen goed wanneer we het niet alleen via het
hoofd het conventionele van het lezen en schrijven bijbrengen, maar het ook
via borst en ledematen leren lezen en schrijven. |
89 |
|
Het (kind) heeft er voor gezorgd dat de geest in zijn hoofd in zekere zin
wakker is geworden (door nabootsing van de ouderen). Dan kunnen we gebruik
maken van het geestelijke dat het zelf in zijn hoofd gewekt heeft, om het op
conventionele wijze lezen en schrijven bij te brengen. Maar dan beginnen we
door onze invloed deze geest ook schade te berokkenen. Daarom heb ik u
gezegd dat in goed onderwijs het lezen en schrijven alleen via de kunst mag
geleerd worden. |
90 |
|
De eerste beginselen van het tekenen en schilderen en van de muziek moeten
daaraan (aan het leren lezen en schrijven) voorafgaan. Want die werken op de
ledematen- en borstmens en slechts indirect op de hoofdmens. En dan wekt u
op wat er in de hoofdmens is. U mishandelt de hoofdmens dan niet, zoals we
hem mishandelen wanneer we het kind de conventies van lezen en schrijven
bijbrengen. |
91 |
|
Laten we een kind eerst tekenen en dan uit de tekening de schrifttekens
ontwikkelen, dan werken we via de ledematenmens naar de hoofdmens toe. |
92 |
|
We doen bijvoorbeeld voor hoe je een F maakt. Moet het kind de F dan
bekijken en nadoen, dan werken we door dat bekijken in eerste instantie op
het intellect en dan dresseert het intellect de wil. Dat is de verkeerde
weg. De juiste weg is om zoveel mogelijk via de wil het intellect te wekken.
Dat kunnen we alleen wanneer we het intellect vormen via het kunstzinnige.
Zodoende moeten we de kinderen al in de allereerste jaren van het onderwijs
het schrijven en lezen op kunstzinnige wijze bijbrengen. |
93 |
|
U moét als onderwijzer en opvoeder weten dat het kind op die leeftijd groeit
en zich via zijn borstorganisme ontwikkelt. U moet in zekere zin een
kameraad van de natuur worden, want de natuur ontwikkelt het kind via het
borststelsel, via adem, voeding, beweging enzovoort. En u moet een goede
kameraad van de ontwikkeling door de natuur worden. |
94 |
|
Wanneer u bijvoorbeeld helemaal niet weet hoe u via de ziel in onderwijs of
opvoeding de groei remt of versnelt, hoe kunt u dan goed opvoeden en
onderwijzen? Tot op zekere hoogte heeft u het zelfs in de hand om via het
zielengebied de groeikrachten in het opgroeiende kind zo te verstoren dat
het de lengte inschiet, wat onder bepaalde omstandigheden schadelijk kan
zijn. Weliswaar maar tot op zekere hoogte, maar u heeft het in de hand om de
groei van een kind ongezond te remmen, zodat het klein en gedrongen blijft.
U moet dus vooral inzicht hebben in de groei van de mens. U moet inzicht
hebben wat betreft het zielengebied en ook wat betreft het lichaam. |
95 |
|
De betere psychologie vertelt ons dat alles wat de groeikrachten van de mens
versnelt, zodat hij de lengte inschiet samenhangt met dat wat in zekere zin
geheugenvorming is. Belasten we namelijk het geheugen te veel, dan maken we
de mens - althans binnen bepaalde grenzen - tot een smal, hoog opgeschoten
wezen. En belasten we de fantasie te veel dan remmen we de mens in zijn
groei. Geheugen en fantasie hebben een raadselachtige samenhang met de
levenskrachten in de mens. En we moeten er oog voor krijgen opdat we aan
deze samenhang enige aandacht kunnen schenken. |
96 |
|
De leraar moet bijvoorbeeld in staat zijn om aan het begin van het jaar een
soort overzicht over zijn leerlingen te hebben en vooral ook aan het begin
van die periodes die met het negende en het twaalfde jaar samenhangen. Dan
moet hij als het ware parade houden en zien hoe de kinderen zich lichamelijk
hebben ontwikkeld en zich inprenten hoe ze er uitzien. En dan moet hij na
verloop van tijd, bijvoorbeeld aan het eind van het schooljaar, opnieuw
parade houden en de veranderingen bekijken die zich hebben voorgedaan. En
het resultaat van die twee inspecties moet zijn dat hij weet welk kind niet
zo gegroeid is als het had moeten groeien en welk kind een stuk gegroeid is.
En dan moet hij zich afvragen hoe hij de volgende periode of het volgend
jaar moet inrichten, opdat er een evenwicht bestaat tussen geheugen en
fantasie en abnormale groei wordt tegengegaan. |
97 |
|
Daarom is het ook zo belangrijk dat men de leerlingen door de jaren heen
houdt en daarom is het zo waanzinnig dat de leerlingen ieder jaar in handen
van een andere leraar zijn. Maar het omgekeerde geldt ook. De leraar leert
langzamerhand in het begin van het schooljaar en aan het begin van die
ontwikkelingsperiodes - in het zevende, negende en twaalfde jaar - zijn
leerlingen kennen. Hij krijgt kinderen die uitgesproken fantasiekinderen
zijn, die alles omvormen. En hij krijgt kinderen die uitgesproken
geheugenkinderen zijn, die alles goed kunnen onthouden. Ook daar moet de
leraar vertrouwd mee raken. Hij doet dat door die beide revues, maar hij
moet dit nog verdiepen. |
98 |
|
Hij moet namelijk niet alleen aan de hand van de uiterlijke, lichamelijke
groei, maar ook aan de hand van de fantasie en het geheugen zelf leren
waarnemen of een kind de neiging heeft te snel in de lengte te schieten -
bij een goed geheugen - of in groei achter te blijven - bij te veel
fantasie. Men moet niet met allerlei kreten en frasen beweren dat lichaam en
ziel met elkaar samenhangen, maar men moet in de wordende mens de
samenwerking van lichaam, ziel en geest kunnen waarnemen. Fantasierijke
kinderen groeien anders dan kinderen met een sterk geheugen. |
99 |
|
Zo voeden wij vanaf de tandenwisseling het kind op door het, weliswaar
aangepast aan de lagere school, kunst te geven. En aan het eind van de
lagere school verandert ook dat weer op een bepaalde manier. Dan beginnen
het zelfstandige oordeelsvermogen, het persoonlijkheidsgevoel en de
zelfstandige wilskracht van de latere levensfase langzamerhand door te
schemeren. |
100 |
|
Het hoofd vormt voortdurend, geeft voortdurend gestalte. In de eerste zeven
jaar van ons leven werken voornamelijk sterke vormkrachten in ons tot in het
fysieke toe. Daarna houdt de werking van het hoofd echter niet helemaal op:
het hoofd houdt de gestalte in stand en brengt ziel en geest in de
gestalte. |
101 |
|
De mens hangt dus wat zijn hoofdsysteem betreft samen met de dierenwereld,
maar wel zo dat hij fysiek voortdurend uitstijgt boven deze dierenwereld om
hem heen. |
102 |
|
De gedachten van de mens zijn namelijk het bovenzinnelijke correlaat van dat
wat niet zintuiglijk waarneembaar wordt. Uw hoofd is niet alleen de
luiwammes op uw schouders, maar ook degene die u eigenlijk graag in de
dierenwereld wil houden. Het geeft u de vormen van het hele dierenrijk, het
wil graag dat er voortdurend dierenrijken ontstaan. Maar uw romp en
ledematen laten het niet zo ver komen dat door u een hele dierenwereld zou
ontstaan in uw leven. U metamorfoseert deze dieren tot uw gedachten. Dit is
onze relatie tot de dierenwereld. We laten de dierenwereld bovenzintuiglijk
in ons ontstaan en laten die dan niet zintuiglijk tot verschijning komen,
maar houden die terug in de bovenzintuiglijke wereld. |
103 |
|
Ook de romp heeft een bepaalde relatie tot de buitenwereld, niet tot de
dierenwereld, maar tot de plantenwereld. Er bestaat een geheimzinnig verband
tussen de romp van de mens, het borststelsel, en de plantenwereld. In de
romp of borst, het romp-borststelsel speelt zich met name de bloedsomloop af
en de ademhaling en de voeding. Al deze processen staan in een zeer
specifieke wisselwerking met dat wat zich buiten ons in de
fysiek-zintuiglijke wereld, in de plantenwereld afspeelt. |
104 |
|
De plantenwereld is in feite gemetamorfoseerde koolstof die gewonnen wordt
door middel van het assimilatieproces. Dit assimilatieproces komt overeen
met het ademhalingsproces van de mens. Met het ademhalingsproces van de mens
correspondeert bij de planten het omgekeerde proces: de koolzuurassimilatie.
De mens heeft namelijk het vermogen om voortdurend de plantenwereld te
creëren, hij laat het alleen niet zo ver komen. Zijn rompstelsel heeft sterk
de neiging om voortdurend planten te laten groeien. Hoofd en ledematen laten
het niet zo ver komen. Ze verzetten zich daartegen. En dus ademt de mens het
koolzuur uit en laat geen plantenwereld in zichzelf, maar buiten zichzelf
uit dat koolzuur ontstaan. |
105 |
|
Kijkend naar de hele plantenwereld om ons heen kunnen we zeggen dat we in de
plantenwereld in zekere zin de beelden van al onze ziekten kunnen zien. Dat
is een van de merkwaardige geheimen van de relatie tussen de mens en de
natuur om hem heen. De plantenwereld is een beeld, niet alleen van de
menselijke ontwikkeling tot aan de geslachtsrijpheid, wat we elders hebben
toegelicht, maar ook van de ziekteprocessen. Dit geldt met name voor
vruchtdragende planten. |
106 |
|
Bij de voeding neemt de mens ook de stoffen uit de omgeving in zich op, maar
hij laat ze niet zoals ze zijn: hij verandert ze nu juist met behulp van de
zuurstof van de ademhaling. De stoffen die de mens in zich heeft opgenomen
verbinden zich, nadat ze verwerkt zijn, met de zuurstof. Dat lijkt op een
verbrandingsproces en het lijkt alsof de mens van binnen voortdurend brandt.
Wat zich in de mens afspeelt is niet een werkelijk verbrandingsproces, maar
een waaraan het begin en eind ontbreken. Het is alleen maar de middelste
fase van het verbrandingsproces. |
107 |
|
De mens verbindt zich lichamelijk alleen met het middelste deel van de
natuurlijke processen en hij bezielt ze door middel van het
ademhalingsproces. |
108 |
|
U leeft voortdurend in krachten. Het is niet waar dat ons ik leeft in ons
zichtbare lichaam. Het leeft in krachten. Ons zichtbare lichaam dragen we
alleen maar met ons mee, dat slepen we hier tijdens ons leven op aarde tot
onze dood toe mee. Ook als we wakker zijn leven we alleen in een
krachtenlichaam. En wat doet dit? Het is toch zo dat u met uw voedsel
allerlei mineralen in u opneemt. En wat doet u nu met die stoffen? Welnu, uw
hoofd kan er niet veel mee beginnen en uw romp-borststelsel ook niet. Maar
de ledematen wel: die verhinderen dat deze minerale stoffen in u hun eigen
kristalvorm aannemen. Uw ledematenstelsel, de botten en de spieren, hebben
de voortdurende tendens om de mineralisering van de aarde tegen te gaan, wat
wil zeggen, de tendens om mineralen op te lossen. De krachten die mineralen
in de mens oplossen komen van het ledematenstelsel. |
109 |
|
Het buikstelsel doordringt dat wat de mens zou moeten hebben met dat wat hij
niet zou moeten hebben met dat wat er alleen is doordat de mens aards en dus
materieel is, met dat waartoe hij niet in de ware zin van het woord naar
geest en ziel is voorbestemd. Het doordringt de mens meer en meer met vet.
Wanneer dit vet zich nu al te zeer ophoopt in de mens, dan is er te veel
weerstand voor het geestelijke proces dat als een zuigingsproces, een
verteringsproces binnendringt en dan wordt de weg naar het hoofd
bemoeilijkt. Daarom is het niet goed wanneer men kinderen toestaat te veel
vetproducerend voedsel te eten. Daardoor komt het hoofd los te staan van
geest en ziel. Want het vet staat het geestelijke in de weg en het hoofd
wordt dan leeg. |
110 |
|
We worden te geestelijk wanneer we te veel met ons lichaam werken. Van
buiten maken we onszelf te geestelijk. Het gevolg is nu dat we ons te lang
aan de geestelijke wereld moeten overgeven, dat wil zeggen, dat we te lang
moeten slapen. Werken we te veel met ons lichaam dan moeten we te lang
slapen. En een te lange slaap bevordert weer te sterk de lichamelijke
activiteit die uitgaat van het borst-buikstelsel, niet die van het
hoofdstelsel. Dit maakt te levendig, we worden te koortsig, te heet. Het
bloed kookt te veel in ons en de activiteit van het bloed kan in het lichaam
niet verwerkt worden wanneer we te veel slapen. Desondanks krijgen we zin om
veel te slapen door overmatige lichamelijke inspanning. |
111 |
|
Door zinvol bezig te zijn dartelen we niet alleen rond in de geesteswereld,
maar door zinvol te bewegen bij ons werk nemen we ook het geestelijke
geleidelijk in ons op. Wanneer we onze handen uitsteken om zinvol werk te
doen, dan verbinden we ons met het geestelijke en dan hoeft de geest niet
zoveel onbewust meer te werken in de slaap, omdat wij bewust met hem werken.
Het komt er dus niet op aan dat men bezig is, want dat is iedereen, maar het
gaat erom in hoeverre men zinvol bezig is. Zinvolle bezigheid - deze woorden
moeten in ons klinken wanneer we kinderen gaan opvoeden. |
112 |
|
Wanneer is een mens zinloos bezig? Wanneer hij alleen zo bezig is als zijn
lichaam het verlangt. Zinvol handelt hij wanneer hij doet wat de omgeving
van hem vraagt en niet alleen zijn eigen lichaam. Daar moeten we bij
kinderen rekening mee houden. |
113 |
|
Enerzijds kunnen we de lichamelijke activiteit van een kind meer en meer
sturen in de richting van puur lichamelijke beweging, van gymnastiek,
turnen, daarbij wordt dan alleen het lichaam gevraagd welke bewegingen
gedaan moeten worden. - En anderzijds kunnen we de uiterlijke bewegingen van
een kind sturen in de richting van zinvolle bewegingen, bewegingen die
geheel en al van zin doordrongen zijn; dan dartelt het kind met zijn
bewegingen niet in het geestelijke rond, maar volgt de richtingen van de
geest. Dan richten we de lichamelijke bewegingen op de euritmie. Hoe meer we
een kind alleen lichamelijk laten turnen, des te meer brengen we het ertoe
een bovenmatige behoefte aan slaap te ontwikkelen en een bovenmatige tendens
om dit te worden. |
114 |
|
Toch moeten we de puur lichamelijke bewegingen niet volledig verwaarlozen,
want de mens moet ritmisch leven. Hoe meer we afwisselen als in een
pendelbeweging tussen het puur lichamelijk bewegen enerzijds en het
betekenisvolle bewegen zoals in de euritmie anderzijds, waarbij iedere
beweging een klank uitdrukt, waarbij iedere beweging zin heeft, des te meer
stemmen we de behoefte aan waken en de behoefte aan slapen op elkaar af. Zo
kunnen we ook van buitenaf, via de wil, het leven van het kind in evenwicht
brengen. |
115 |
|
Dat we langzamerhand ook van het turnen een zinloze bezigheid hebben gemaakt
die puur het lichaam volgt, is een bijverschijnsel van het materialistische
tijdperk. En dat we er ook nog sport van hebben gemaakt - waarbij we niet
alleen zinloze, betekenisloze, louter lichamelijke bewegingen zich laten
uitleven, maar waar ook nog het aspect van de onzin, de antizin, bijkomt -
dat stemt overeen met het streven om van de mens niet alleen een
materialistisch denkend mens te maken, maar hem ook nog te degraderen tot
een dierlijk voelend mens. Overdreven sportbeoefening is de praktische
uitwerking van het darwinisme. Theoretisch darwinisme wil zeggen dat men
beweert dat de mens van de dieren afstamt. Darwinisme in de praktijk is
sport en wil zeggen dat men een ethiek hanteert die de mens wederom tot het
dier verlaagt. |
116 |
|
Men moet dit soort dingen tegenwoordig wel zo radicaal uitdrukken omdat de
opvoeder van nu ze moet begrijpen. Hij moet namelijk niet alleen de kinderen
opvoeden die aan hem worden toevertrouwd, maar hij moet ook sociaal werken,
hij moet indirect een werking uitoefenen op de gehele mensheid, opdat er
niet steeds meer van die dingen opkomen waar de mensheid werkelijk wel van
moet verdierlijken. Dat is een misplaatste ascese, dat berust op een
objectief inzicht - even waar als ieder ander natuurwetenschappelijk
inzicht. |
117 |
|
Hoe is dat nu met geestelijke inspanning? Met geestelijke inspanning, met
lezen en denken bijvoorbeeld, is het zo dat ze voortdurend gepaard gaan met
een lichamelijke activiteit: voortdurend brokkelt er in ons innerlijk
organische materie af en sterft af. Wanneer we ons nu met onze geest en ziel
te veel inspannen, dan is er in ons organische materie in verval. Brengen we
de hele dag door met louter geleerde bezigheden, dan hebben we 's avonds te
veel dode materie in ons, dode organische materie. Die werkt in ons door.
Die verstoort onze rustige slaap. Overdreven inspanning van geest en ziel
verstoort de slaap, zoals overdreven lichamelijke inspanning ons
slaapdronken maakt. |
118 |
|
Maar het is ook zo dat we; als we ons te zeer inspannen met geest en ziel,
als we iets moeilijks lezen en erbij moeten denken en te veel willen denken
tijdens het lezen, dat we er dan bij in slaap vallen. Zo is het ook wanneer
we niet luisteren naar het doorzichtige gebazel van bijvoorbeeld een
volksredenaar of andere lieden die alleen zeggen wat men al weet, maar naar
mensen luisteren wier woorden men met zijn denken moet volgen omdat ze iets
uitdrukken wat men nog niet weet - dan wordt men slaperig. |
119 |
|
Spannen we onze geest en ziel zo in dat we ook voortdurend interesse hebben
in wat we doen, dan zet deze interesse, deze aandacht ons borststelsel in
beweging, brengt er leven in waardoor de zenuwen niet overmatig afsterven.
Hoe vluchtiger u leest, hoe minder u probeert om dat wat u leest met
diepgaande interesse in u op te nemen, des te meer bevordert u het afsterven
van materie in u. Hoe meer u met interesse, met warmte alles volgt, des te
meer bevordert u de activiteit van het bloed en het levendig houden van de
materie en des te meer verhindert u ook dat de geestelijke inspanning uw
slaap verstoort. |
120 |
|
Wanneer men voor een examen moet blokken of de stof erin moet stampen, neemt
men veel in zich op tegen zijn interesse in. Zou men namelijk alleen dat in
zich opnemen waarvoor men zich interesseert, dan zou men - althans in de
huidige situatie - zakken. Het gevolg is dat dat geblok of gestamp voor een
examen de slaap verstoort, dat het ons normale leven ontregelt. Dat moeten
we vooral bij kinderen in de gaten houden. |
121 |
|
Voor kinderen is het het allerbeste - in een ideale oplossing - wanneer we
vermijden dat het in korte tijd veel moet leren, zoals voor een examen. Dat
betekent dat we de examens helemaal weglaten. Dan verloopt het einde van het
schooljaar precies zoals het begin. Dan nemen we het als leraar op ons om te
zeggen: waarom moet het kind geëxamineerd worden? Ik heb het kind de hele
tijd meegemaakt en weet heel goed wat het weet of niet weet. |
122 |
|
Maar men moet alles met alles in verband zien. Men moet weten dat men de
intellectuele inspanning verlevendigt - letterlijk tot leven brengt - door
het onderwijs interessant te maken, op een niet banale wijze; dat is het
doorbloeden van de intellectuele bezigheden. En men moet weten dat
lichamelijke inspanningen worden vergeestelijkt door euritmie, door
uiterlijke activiteit die van zin vervuld is. |
123 |
|
Het volgende zal u dan niet meer verbazen. Zodra het hoofd in zekere zin
lichamelijk voltooid is, zo tegen het zevende jaar met de tandenwisseling,
doet zich de gelegenheid voor het zielenhoofd dat voortgebracht wordt door
het strottenhoofd, van een soort beenderstelsel te voorzien. Maar wel een
beenderstelsel in het zielengebied. Dat doen we wanneer we niet meer alleen
door nabootsing de taal ontwikkelen, maar ook door grammatica. Laten we er
toch van doordrongen zijn dat we bij een kind op de lagere school in de ziel
hetzelfde moeten bewerkstelligen als wat het lichaam gedaan heeft door de
blijvende tanden te vormen. Zo verstevigen we in de ziel de ontwikkeling van
de taal door op verstandige wijze de grammatica bij te brengen, dat wil
zeggen datgene wat uit de taal doorwerkt in schrijven en lezen. We zullen in
ons gemoed de juiste houding vinden ten opzichte van het spreken van de mens
wanneer we weten dat de woorden die gevormd worden in feite een hoofd in
aanleg zijn. |
124 |
|
Wat de wetenschap van nu totaal niet begrijpt, dat is de samenhang tussen de
ledematenmens en de rompmens -zoals die hier alleen nog maar aangestipt is.
We weten dat de krachten die voor het zevende jaar aan de tanden werken,
gedurende de eerste jaren van de lagere school in de ziel opduiken; maar op
dezelfde wijze werkt alles wat tot het ledematenstelsel behoort en wat pas
na de geslachtsrijpheid tot volle ontwikkeling komt, in de ziel van het kind
in de laatste jaren van de lagere school. |
125 |
|
Zoals het vermogen om schrijven en lezen te leren in de eerste schooljaren
aangeeft dat de ziel als het ware tanden krijgt, zo wordt in het geheel van
fantasiekrachten dat van innerlijke warmte vervuld is, al aangekondigd wat
de ziel aan het eind van de lagere school vanaf twaalf, dertien, veertien,
vijftien jaar ontwikkelt. Dan manifesteren zich vooral die zielenvermogens
die vervuld moeten worden van een innerlijke liefde, dat wil zeggen, dat wat
zich als fantasiekracht manifesteert. Aan de fantasiekracht moeten we met
name in de laatste jaren van de lagere school appelleren. |
126 |
|
We mogen van een kind van zeven jaar nog eerder verlangen dat het zijn
intellect ontwikkelt door middel van schrijven en lezen, dan we mogen
nalaten om in het ontluikend oordeelsvermogen - dat dan langzamerhand vanaf
het twaalfde jaar manifest wordt - voortdurend fantasie te brengen. Alles
wat het kind in die jaren moet leren, bijvoorbeeld van geschiedenis of van
aardrijkskunde, moeten we zo vorm geven dat het de fantasie aanspreekt. |
127 |
|
Het volgende voorbeeld moge het appelleren aan de fantasie verduidelijken.
We kunnen tegen een kind zeggen: kijk, je hebt die lens gezien, een bolle
lens die het licht bundelt. Zo'n lens heb je ook in je oog. Je kent de
donkere kamer waarin voorwerpen worden afgebeeld. Zo'n donkere kamer is je
oog ook. - Ook wanneer we laten zien hoe de buitenwereld ingebouwd is in het
menselijk organisme door de zintuigen, appelleren we eigenlijk aan de
fantasie van het kind. Want wat in het lichaam ingebouwd is, dat zien we
immers alleen in fysieke, dode vorm, wanneer we het uit het lichaam halen.
Dat kunnen we aan het levende lichaam niet zien. |
128 |
|
Het hele onderwijs in de meetkunde, ja zelfs in het rekenen, moet appelleren
aan de fantasie. We appelleren aan de fantasie wanneer we altijd proberen om
een kind niet alleen via zijn verstand bij te brengen wat vlakken zijn, maar
ook zo, dat het zijn fantasie moet gebruiken - zelfs bij meetkunde en
rekenen; we hebben hierover in de praktisch-didactische besprekingen
gesproken. |
129 |
|
Daarom zei ik gisteren dat het me verbaast dat niemand erop gekomen is om de
stelling van Pythagoras ook als volgt uit te leggen. Stel er zijn drie
kinderen. Het eerste kind moet zo veel stofjes bij elkaar blazen dat een van
de vierkanten met stof is bedekt. Het tweede kind blaast zo veel stofjes bij
elkaar dat het tweede vierkant vol is en het derde kind blaast het derde
vierkant vol. Dan zou men de fantasie van het kind kunnen aanspreken door te
zeggen: kijk, dat grote vlak moet je met even veel stof volblazen als de
twee andere kinderen op het middelste en kleinste vlak samen. Dan zou een
kind - weliswaar niet met wiskundige precisie, maar toch in fantasievolle
vorm - zijn hele begripsvermogen richten op het bij elkaar geblazen stof.
Het zou het vlak met zijn fantasie langsgaan. Het zou de stelling van
Pythagoras begrijpen door dat rondvliegend en neerdwarrelend stof dat ook
nog in een vierkant geblazen moet worden. Dat kan natuurlijk niet echt, dus
het kind moet zijn fantasie inspannen. Het kind zou de stelling van
Pythagoras met zijn fantasie begrijpen. |
130 |
|
Zo moet men er steeds rekening mee houden dat de leraar vooral in deze jaren
de lesstof bezield vorm geeft en overdraagt op de leerlingen, zodat de
fantasie gewekt wordt. De leraar moet de lesstof in zichzelf levend houden
en met fantasie doordringen. Dat gaat alleen wanneer men de lesstof met een
gevoelsmatig willen doordringt. |
131 |
|
Dat werkt soms in latere jaren nog heel merkwaardig. Wat in de laatste jaren
van de lagere school geïntensiveerd moet worden, dat is het samenleven, het
op elkaar afgestemd zijn van leraar en leerlingen. Iemand die niet probeert
steeds weer zijn lesstof fantasierijk vorm te geven, de vorm steeds weer te
vernieuwen, zal geen goed onderwijzer worden. Want het is echt zo: als men
dat wat men ooit fantasierijk vorm heeft gegeven jarenlang precies zo
volhoudt, dan is het vastgezet. De fantasie moet steeds beweeglijk blijven,
anders roesten haar producten vast in het verstand, vriezen verstandelijk
in. |
132 |
|
En dat werpt een licht op hoe een leraar moet zijn. Hij mag nooit ofte
nimmer een zuurpruim worden. En er zijn twee dingen die niet samengaan in
een beweeglijk leven: dat zijn leraarschap en pedanterie. Zouden leraarschap
en pedanterie ooit een verbinding aangaan, dan is in dat huwelijk onheil te
verwachten, meer dan waar ook. Ik geloof niet dat dit absurde huwelijk in
het leven ooit tot stand is gekomen! |
133 |
|
U ziet, er bestaat een innerlijke moraal van het lesgeven, een innerlijke
verplichting. Een ware categorische imperatief voor de leraar! En deze
categorische imperatief is: houd je fantasie levend. En voel je dat je
pedant wordt, zeg dan tegen jezelf: pedanterie mag van anderen een slechte
eigenschap zijn, voor mij is het uit den boze, ethisch onverantwoord. - Dat
moet de instelling van de leraar worden. Wordt het dat niet, dan moet de
leraar er maar eens over denken zijn capaciteiten langzamerhand in een ander
beroep in praktijk te brengen. Natuurlijk kunnen deze dingen in het leven
niet ideaal veropen, maar men moet het ideaal toch kennen. |
134 |
|
U zult het nodige enthousiasme voor deze pedagogische moraal niet krijgen,
wanneer u niet ook doordrongen bent van een ander fundamenteel inzicht: het
inzicht dat het hoofd op zichzelf een volledig mens is, waarvan de ledematen
en de borst onderontwikkeld zijn; dat ieder deel van de mens een volledig
mens is, dat wil zeggen dat bij de ledematenmens het hoofd onderontwikkeld
is en bij de borstmens het hoofd en de ledematen met elkaar in evenwicht
zijn. Wanneer u dit fundamentele inzicht in praktijk brengt, dan krijgt u
daaruit de innerlijke kracht die het nodige enthousiasme kan brengen in uw
pedagogische moraal. |
135 |
|
Het intellectuele dat de mens ontwikkelt, heeft sterk de neiging lui te
worden. En het wordt het meest lui wanneer de mens het steeds maar weer
voedt met materialistische voorstellingen. Maar het krijgt vleugels wanneer
de mens het voedt met voorstellingen uit de geestelijke wereld. En die
dringen tot onze ziel door via de fantasie. |
136 |
|
De leraar moet daarom niet alleen de leerstof doordrenken met fantasie, wat
ik daarnet vertelde, maar daarbij ook de moed tot waarheid ontwikkelen.
Zonder deze moed tot waarheid kan hij met zijn wil in het onderwijs niets
beginnen - zeker niet bij grotere kinderen. De ontwikkeling van deze moed
tot waarheid moet bovendien gepaard gaan met een sterk
verantwoordelijkheidsgevoel ten opzichte van de waarheid. |
137 |
|
Behoefte aan fantasie, zin voor waarheid en verantwoordelijkheidsgevoel -
dat zijn de drie krachten die de kwintessens van de pedagogie zijn. En wie
zich deze pedagogie eigen wil maken, die schrijve er als motto boven:
doordring jezelf met fantasiekrachten,
heb de moed tot waarheid,
scherp je gevoel voor individuele verantwoordelijkheid. |
138 |
|
Die grosse Frage für die Zukunft wird sein: Wie werden wir uns zu benehmen
(gedragen) haben gegenüber
den Kindern, wenn wir sie so erziehen wollen, dass sie als Erwachsene in das
Soziale, das Demokratische, in das Liberale in umfassendstem Sinne
hineinwachsen können? R. Steiner raadt de
toehoorders aan zijn boekje 'Die Erziehung des Kindes vom Gesichtspunkte der
Geisteswissenschaft' te lezen. |
139 |
|
Das Kind setzt, indem es durch die Geburt ins physische Dasein eintritt, nur
das fort, was er erlebt hat in der geistigen Welt vor der Empfängnis. Da
lebt man ja als Menschenwesen in den Wesen der höheren Hierarchien drinnen;
da tut man alles dasjenige, was an Impulsen aus dem Wesen der höheren
Hierarchien kommt. Da ist man in einem noch viel höheren Grade ein Nachahmer,
weil man in einer Einheit ist mit denjenigen Wesen, die man nachahmt. |
140 |
|
Und Sie wissen: vom 7. Jahre bis zur Geschlechtsreife, bis zum 14., 15.
Jahre lebt im Kinde die Kraft, die man nennen kann das Tun auf Autorität hin.
Es kann dem Kinde kein grösseres Heil widerfahren, als wenn es dasjenige,
was es unternimmt, deshalb tut, weil verehrte Menschen in seiner Umgebung
sagen: Das ist richtig, das soll getan werden. - Es ist nichts schlimmer für
das Kind, als wenn man es zu früh vor der Geschlechtsreife an sogenanntes
eigenes Urteil gewöhnt. |
141 |
|
Nach der Geschlechtsreife, vom 14., 15., bis zum 21. Jahr entwickelt sich
bei dem Menschen ja nicht nur das geschlechtliche Liebesleben nur als ein
Spezialfall der allgemeinen Menschenliebe überhaupt; es ist nur ein
Spezialfall der allgemeinen Menschenliebe. ... Denn niemals wird diejenige
Konfiguration des Wirtschafstlebens, welche eine historische Forderung ist,
durchglüht sein können von dem, von dem sie durchglüht sein soll, von
Brüderlichkeit, das heisst von allgemeiner Menschenliebe, wenn nicht in
diesen Jahren die allgemeine Menschenliebe entwickelt wird. |
142 |
|
Ohne dass man wissen wird, der physischen Leib, der ein Nachahmer ist, der
muss in der richtigen Weise ein Nachahmer werden, wird man in diesen
physischen Leib hineinverpflanzen nur die animalischen Triebe |
143 |
|
Ohne dass man wissen wird dass vom 7. bis 14. Jahre sich der Ätherleib
besonders entwickelt, der auf Autorität hin sich entwickeln muss, wird sich
im Menschen entwickeln nur die allgemeine Kulturschläfigkeit. Und diejenige
Kraft, die notwendig werden wird für den Rechtsorganismus, sie wird nicht da
sein. |
144 |
|
Und ohne dass vom 14., 15. Jahre an die Kraft der Liebe, die an den
Astralleib ist, in vernünftiger Weise in alles, was Unterricht oder Lehre
ist, hineingelegt wird, werden die Menschen niemals ihren astralischen Leib
entwickeln können, weil sie den astrallischen Leib nimmer zu einem freien
Wesensgebilde im Menschen gestalten können. |
145 |
|
Die Dinge umschlingen sich. Daher musste man sagen:
Nachahmung, in der richtigen Weise, entwickelt Freiheit.
Autorität - Recht
Brüderlichkeit, Liebe - Wirtschaftsleben |
146 |
|
herhaling van de drie fasen in de ontwikkeling met daaraan gekoppeld:
nabootsing, autoriteit, liefde |
147 |
|
Wir müssen die Kräfte, die in der menschlichen Kinderseele entwickelt werden
können, stark entwickeln, damit der Mensch sie später holen kann aus der
Entwickelung seiner Kindheit heraus. |
148 |
|
So haben wir nötig, dass, ohne dass der Bogen überspannt wird, nicht durch
Anstrengung, sondern durch Ökonomie der Erziehung, Konzentration bei den
Kindern erreicht werden soll. |
149 |
|
Wenn wir den verfluchten Stundenplan in den Schulen abschaffen, dieses
Mordmittel für eine wirkliche Entwickelung der menschlichen Kräfte. Man
denke nur einmal nach, was es heisst: von 7 - 8 Rechnen, von 8 - 9
Sprachlehre, von 9 - 10 Geografie, von 10 - 11 Geschichte! Alles dasjenige,
was von 7 - 8 die Seele durchwogt hat, wird ausgelöscht von 8 - 9, und so
weiter. |
150 |
|
Im Menschen vom 7. bis 14. Jahre müssen entwickelt werden in der richtigen
Weise Denken, Fühlen und Wollen. Geographie, Rechnen, alles muss so
verwendet werden; dass in der richtigen Weise Denken, Fühlen, Wollen
entwickelt werden. |
151 |
|
Für ein bestimmtes Lebensalter ist zum Beispiel vor allen Dingen notwendig,
etwas Rechnen beizubringen. Dazu muss man zwei, drei Monate verwenden, um an
den Vormittagen Rechnen beizubringen. Nicht einen Stundenplan, der alles
durcheinander enthält, sondern der Rechnen enie Zeitlang treibt - dan
weitergehen. |
152 |
|
Man wird selbstverständlich zu rechnen haben heute noch mit den Lehrzielen,
die der sogenannte Staat stellt. Man wird die Kinder bis zu diesem Jahr da
und dorthin bringen müssen, man wird schon hineinmischen können in dasjenige,
was die wirkliche Menschennatur verlangt. |
153 |
|
Steiner spreekt ook even over de tegenwoordige neiging om de lesuren nog te
verkorten tot halve uren. Daardoor zal alles als een soort caleidoscoop in
het hoofd van de kinderen worden, zonder enige samenhang. Daartegenover moet
men tegenwoordig de zaken groot zien, niet klein |
154 |
|
De lerarenopleiding is van alles het meest onderhevig aan de
materialistische visie sinds 3 à 4 eeuwen. |
155 |
|
Aanschouwelijk onderwijs vanaf het eerste leerjaar met
als voorbeeld: ich habe Sie ja öfter darauf
aufmerksam gemacht, wie man zum Beispiel dem Rechenunterricht anschaulich
machen will: Rechenmaschinen stellt man in der Schule auf! |
156 |
|
Wenn der Mensch nur durch einen Anschauungsunterricht durchgeht, dann wird
er seelisch völlig ausgedörrt, dann ersterben nach und nach die innern
Triebkräfte der Seele; dann bildet sich eine Verbindung der ganzen
menschlichen Wesenheit mit der anschaulichen Umgebung. Und dasjenige, was
aus dem Innern der Seele spriessen sollte, das wird allmählich in der Seele
ertötet. |
157 |
|
Wat de leraren in opleiding als examen moeten afleggen, houdt geen verband
met wat zij als leraar moeten kunnen. Wat daar gevraagd wordt, kan men
enkele uren voor de les opzoeken in een handboek. |
158 |
|
Dasjenige aber, worauf bei den Prüfungen gar nicht gesehen wird, das ist die
allgemeine Seelenverfassung des Lehrers, das ist dasjenige, was geistig
immerfort übergehen muss von ihm auf seine Schüler. |
159 |
|
R. St geeft hier hetzelfde voorbeeld als in een andere lezing in Stuttgart:
over de leraar die door zijn zielenstemming aanvaard wordt en een ander die
uitgelachen wordt. De context is wel enigszins anders (in het andere
voorbeeld ging het over een leraar die wetenschappelijk denkt. Hier gaat het
over Seelenstimmung). |
160 |
|
R. Steiner zegt dat de opleiding van de leraren niet anders kan dan vanuit
geesteswetenschappelijk oogpunt, wil ze vruchtbaar zijn. |
161 |
|
De basis van de toekomstige opleiding van leerkrachten moet
geesteswetenschappelijk zijn. |
162 |
|
Die Seelen haben vor ihrer Geburt eine gewisse Furcht und Angst in die Welt
einzutreten, in der die Intelligenz den Hang, die Neigung zum Bösen hat und
in absteigender Entwickelung begriffen ist. Das ist auch etwas, wovon ein
Bewusstsein entwickelt werden muss bei denjenigen Menschen, die für die
Menschenzukunft Erzieher und Unterrichter werden. |
163 |
|
Die Kinder sind Heute anders, als sie waren vor Jahrzehnten. Das ergibt sich
schon einer oberflächlichen Betrachtung sehr deutlich. Man muss sie anders
erziehen und anders unterrichten, als man sie vor Jahrzehnten unterrichtet
hat. Man muss mit dem Bewusstsein unterrichten, dass man eigentlich bei
jeden Kinde eine Rettung zu vollziehen hat, dass man jedes Kind dahin
bringen muss, im Lauf des Lebens den Christus-impuls in sich zu finden, eine
Wiedergeburt in sich zu finden. |
164 |
|
De eerste jaren van het kinderleven laat de staat de opvoeding over aan de
ouders, maar daarna wordt de mens zo gedresseerd dat hij productief is voor
de staat. Tekst van 1 blz op p. 112 |
165 |
|
We moeten echt zo lesgeven dat ons onderwijs levend is, dat wil zeggen: we
moeten er niet alleen voor zorgen dat de kinderen bepaalde voorstellingen,
gevoelens en vaardigheden krijgen, maar ook dat ze iets levends meenemen in
dit leven, al naar gelang hun aanleg en hoe die aanleg ontwikkeld is. Net
zoals de ledematen van een levend wezen tijdens zijn groei groter worden,
gecompliceerder worden, zich ontwikkelen, zo moeten wij de kinderen geen
kant-en-klare voorstellingen, kant-en-klare gevoelens, kant-en-klare
vaardigheden presenteren, maar voorstellingen, gevoelens en vaardigheden die
de mogelijkheid tot groei in zich dragen. |
166 |
|
De voorstelling die we met het kind hebben gemaakt is helemaal nergens
aanwezig als het kind er niet aan denkt. Die voorstelling dobbert dus niet
rond, ze is als zodanig niet aanwezig. Wat er gebeurt wanneer een kind door
middel van het geheugen zo'n voorstelling opnieuw ontwikkelt, is iets heel
anders dan men gewoonlijk denkt: dat die voorstelling uit het onbewuste
wordt opgehaald. |
167 |
|
We kunnen het herinneren heel goed vergelijken met het waarnemen, en zelfs
in een bepaald verband als één en hetzelfde beschouwen. Wanneer we
waarnemen, dat wil zeggen, wanneer we de innerlijke activiteit van het kind
op een of ander uiterlijk voorwerp richten en samen met hem een voorstelling
opbouwen, dan is dat zelfstandige activiteit van het kind. Het kind bouwt
zich een voorstelling op; we spreken van waarneming. Als het kind zich
vervolgens iets herinnert, dan is dat hetzelfde proces, maar nu naar binnen
gericht; er gebeurt iets van binnen. En wat in zijn innerlijk gebeurt wordt
van binnen precies zo opgebouwd als de waarneming van buitenaf opgebouwd
wordt. |
168 |
|
Het gevoelsleven met zijn vreugde, verdriet, zijn lust en onlust, spanning
en ontspanning en wat dies meer zij, het gevoelsleven is in feite dat wat
drager is van het blijvende van de voorstelling, en waaruit de herinnering
weer wordt opgehaald. De voorstelling wordt volledig omgezet in gevoelens,
die gevoelens nemen we waar en die leiden tot de herinnering. |
169 |
|
Veel hulp voor de herinnering wordt daarentegen aangelegd als we, met een
zeker innerlijk temperamentvolle manier, het onderwijs met gevoelens
proberen te begeleiden; als we met andere woorden het onderwijs zo inrichten
dat we het voortdurend doorspekken met de mogelijkheid de kinderen zachtjes,
inwendig, met verborgen humor over het een of ander te laten glimlachen, of
dat het een zekere bitterheid of verdriet voelt; dus als we proberen nooit
alleen maar intellectueel te blijven, maar ertoe overgaan het onderwijs
steeds te begeleiden met een gevoel. |
170 |
|
Als je er maar naar streeft tijdens het onderwijs voortdurend gevoelens bij
de kinderen op te wekken. Zulke gevoelsaandoeningen vormen een essentiële
hulp bij het herinneren. |
171 |
|
Bij het natuurkundeonderwijs, bij het meetkundeonderwijs, zelfs bij de
droogste vakken moeten we proberen het gevoelsleven van de kinderen in
beweging te zetten. We zouden dat wat we in gedachten paraat hebben,
onmiddellijk op iets concreets moeten betrekken, doordat we een van de
kinderen iets in de schoenen schuiven: als je dat doet en er gebeurt het
volgende - iets wat min of meer samenhangt met de gevolgde gedachtegang,
waardoor we gevoelsmatige elementen met het onderwijs verweven, speciaal die
dingen ermee verweven die bij de kinderen spanningen oproepen, die
verwachtingen oproepen en ontspanningen, die moeten optreden als we hen
ergens heen willen leiden. |
172 |
|
Onderschat de werking van het onbekende of het halfbekende in het onderwijs
niet. Die werking van het onbekende of halfbekende op het gevoel is van
ontzaglijk grote betekenis. Als u vandaag een les geeft waarin u de kinderen
allerlei dingen leert, en aan het eind zegt: morgen zullen we het hierover
of daarover hebben, de kinderen hoeven daar niets van te begrijpen, als ze
maar een verwachting hebben van iets onbekends, een verwachting die tot
gevolg heeft dat er iets bij ze blijft hangen, dat ze nieuwsgierig zijn naar
wat er morgen gaat komen. |
173 |
|
Het onbekende en het halfbekende moeten we vooral benutten om het de
kinderen gemakkelijker te maken bepaalde zaken tot een geheel samen te
vatten. |
174 |
|
Het onderwijs valt immers - als we de begrippen wat strak omlijnen - in
essentie uiteen in twee delen, die elkaar weliswaar voortdurend beïnvloeden:
in het deel waar we de kinderen iets leren waaraan ze met hun praktische
vaardigheid, met hun hele lichaam deelnemen, waar we ze dus tot een vorm van
zelfwerkzaamheid brengen. We hoeven maar te denken aan euritmie, muziek of
gymnastiek; ja zelfs als aan schrijven of de uiterlijke handeling tijdens
het rekenen: we brengen de kinderen daarbij tot een bepaalde activiteit. Het
andere deel van het onderwijs is het beschouwende deel, waarbij we de
kinderen laten kijken, waarbij we ze op bepaalde dingen wijzen. |
175 |
|
Als we de kinderen iets van beschouwelijke aard moeten leren, hebben we iets
heel wezenlijks te danken aan de handenarbeidleraar, of de muziek- of
euritmieleraar. De geschiedenisleraar leeft in feite van de muziekleraar,
van de zangleraar; en omgekeerd leeft de zangleraar, de muziekleraar van wat
de kinderen aan geschiedenis of aan cognitieve dingen is bijgebracht. |
176 |
|
Wanneer we kinderen verhalen vertellen, ontwikkelen zij organisch dezelfde
activiteit als de mens tijdens de slaap ontwikkelt, waarbij eveneens de
stofwisselingsproducten naar de hersenen opstijgen. Kinderen laten zitten en
zó met ze werken dat ze cognitief moeten leren, is alsof we een lichte
slaaptoestand in het organisme oproepen. |
177 |
|
Als we daarentegen euritmie met de kinderen doen, als we ze laten zingen,
als we muzikaal met hen bezig zijn, als we ze gymnastiek geven, ja zelfs als
we ze laten schrijven - voor zover ze daarbij zelfstandig werken - als we ze
handenarbeid geven; dan is er een activiteit die te vergelijken is met het
wakker zijn; het betekent een versterkte mate van wakker zijn. |
178 |
|
Vandaar dat door het zingen, door euritmie een gezonde, ja zelfs een
therapeutische werkzaamheid wordt uitgeoefend, ook al gebeurt dat niet met
opzet. Dat valt niet te ontkennen. En deze gezonde en therapeutische
werkzaamheid is misschien wel verreweg het gezondste wanneer we er als leken
niet met medische bedoelingen mee omgaan, maar het gewoon overlaten aan ons
gezond verstand, aan onze gezonde levensopvatting. Als leraren echter is het
goed te weten dat we door elkaar werken, met andere woorden als we weten dat
de kinderen het gezonde opstijgen van de lichaamssappen, wat we nodig hebben
bij het cognitieve onderwijs - dus bijvoorbeeld geschiedenis - dat de
kinderen dit gezonde opstijgen van de sappen te danken hebben aan de zangles
of aan de euritmieles van gisteren. |
179 |
|
Door op deze manier onze pedagogie en didactiek gewoonweg beweeglijker te
maken, krijgen we ook vanzelf de goede humor te pakken die we bij deze of
gene nodig hebben. Van die humor hangt niet alleen af of ons op een bepaald
moment het juiste onbekende of halfbekende te binnen schiet en wij doordoor
de spanningen en ontspanningen kunnen oproepen die een hulp voor het
geheugen vormen. Er hangt ook nog iets anders van af: wanneer wij als
leraren ons denken steeds maar beweeglijker maken en er aan gewend raken
boven onze onderwijstaak uit, de gehele mens in gedachten te houden, dan
komen we ertoe de specifieke gezichtspunten te vinden waarnaar we delen van
ons onderwijs kunnen uitbouwen. Het is een buitengewoon belangrijke zaak dat
we, uitgaande van een of ander onderwerp, naar alle kanten verbindingslijnen
trekken, met name lijnen in een richting die ik zo direct zal noemen. |
180 |
|
Maar elk moment dat het van pas komt moeten we bereid zijn om van het één
over te gaan op iets anders. Bijvoorbeeld als de mogelijkheid zich voordoet
bij iets aan te sluiten, direct over te gaan op weersverschijnselen, op
mondiale verschijnselen, misschien zelfs op dingen die heel ver weg liggen,
zodat de leerling merkt dat er overal in de wereld samenhangen zijn, en hij
daarbij dan het gevoel krijgt wat je hebt als je van het een naar het ander
wordt gevoerd, daardoor spanning en ontspanning ondervindt en op die manier
je de dingen intensief eigen maakt. |
181 |
|
Van het allergrootste belang echter is de relatie wie wij overal moeten
leggen waar zich de mogelijkheid maar voordoet: de relatie tot de mens als
zodanig. Overal moeten wij de gelegenheid te baat nemen om de relatie te
leggen tot de mens als zodanig. Als we een bepaald dier, een plant, een
warmteverschijnsel bespreken, overal doen zich mogelijkheden voor om, zonder
dat we het onderwijs versnipperen, zonder dat we de kinderen op een
dwaalspoor brengen, het behandelde onderwerp in verband te brengen met iets
wat de mens betreft. |
182 |
|
Daarom is het bij die leerstof die echt objectief is en die tegenwoordig zo
graag in het objectieve wordt gehouden, bijzonder belangrijk om de overgang
te maken naar de mens, om bij de natuurkunde steeds de relatie tot de mens
te zoeken. Bij het meest objectieve is het het meest eenvoudig om de
overgang naar de mens te maken, omdat werkelijk de hele wereld in de mens te
vinden is. |
183 |
|
Maar als je de dingen die je bespreekt overleidt in iets wat de mens zelf
overkomt, dan worden ze tot eigen bezit. Eigen bezit wordt wat de mens over
de mens wordt uitgelegd. |
184 |
|
Dat is lichamelijk opgevat een proces dat kwalitatief volkomen vergelijkbaar
is met lachen, waarbij we kunstmatig het middenrif in trilling brengen.
Lachen is inderdaad iets wat ons organisch gezond maakt; het werkt als een
goede gezonde ongestoorde spijsvertering. Welnu dat brengt ons er toe het
humoristische, het vrolijke in verband te brengen met het
spijsverteringsproces; we gaan op z'n Grieks leren denken, we leren inzien
waarom de Grieken spraken van hypochondrie, dat wil zeggen van 'onderlijf-benigheid'.
.. Humor is wat de mens ertoe brengt zich boven een zaak verheven te
voelen. |
185 |
|
Zelfbeschouwing van de mens is iets wat, als het exclusief gebeurt, tot een
soort bespiegelend egoïsme leidt. |
186 |
|
We kunnen niet iemand te eten geven en zeggen: nu ben je verzadigd - hij
moet weer honger krijgen, moet weer eten. Daar moet leven in komen, dat moet
aan een ritme onderhevig zijn. De mens moet weer muzikaal worden, hij moet
in een ritme leven. |
187 |
|
We moeten niet denken dat het leven door iets anders ontstaat dan door
ritme, en op die manier wekken we door een goede behandeling van het
cognitieve in de mens bekwaamheden op die op een passende manier door de
andere vakken tevoorschijn komen. |
188 |
|
Pepsine heeft de taak tijdens de zangles het innerlijke prikkelen op te
roepen dat de kinderen tijdens het zingen behoren te beleven. Dat prikkelen
kun je niet oproepen als de pepsine in de plooien van de maagwand blijft
zitten. En het blijft daar zitten als je vertelt zonder op de fantasie te
werken. Spreek je echter de fantasie aan, dan laat je de pepsine door het
hele lichaam gaan en dat heeft tot gevolg dat de zangleraar kinderen in zijn
les krijgt die in al hun organen een prikkeling kan beleven. In het geval je
alleen maar verteld hebt, hebben ze pepsine in hun maag en verder nergens,
zodat met name de spraakorganen niet door de prikkeling worden geactiveerd.
Met als gevolg passiviteit ten opzichte van het zingen, of in het algemeen
een houding waaruit niets goeds voortkomt. |
189 |
|
De melancholische ondertoon is afkomstig van het aardse van deze kinderen,
van het aardse karakter van hun wezen. Een kind bij wie we deze aanleg
constateren zullen we goed behandelen als we het in contact proberen te
brengen met muziek die uitgaat van een melancholische mineurstemming en
overgaat in een majeurstemming, doordat we de mineurstemming overleiden in
de majeurstemming of doordat we in een bepaald muziekstuk zelf het kind deze
overgang laten beleven. |
190 |
|
Als we te maken hebben met een kind wiens organisatie van het hoofd een
bijzonder duidelijk accent heeft, dan is het belangrijk zo'n kind met
beschouwende onderwerpen tegemoet te treden, met geschiedenis,
aardrijkskunde, literatuurgeschiedenis. Dan moeten we er wel heel goed op
letten dat we niet bij het beschouwelijke blijven staan, maar - zoals ik
gisteren al in verband heb laten zien - overgaan op een beschrijving die
allerlei gemoedstoestanden oproept, spanningen, nieuwsgierigheid, die dan
weer ontspannen worden, bevredigd worden, enzovoort. |
191 |
|
Daarom is het belangrijk dat we al het temperament dat we bezitten
verzamelen om de kinderen geschiedenisonderwijs te geven met een sterke
persoonlijke betrokkenheid onzerzijds. Voor objectiviteit hebben de kinderen
nog tijd genoeg in hun latere leven; die wordt in het latere leven heus wel
ontwikkeld. Maar een dergelijke objectiviteit al aanleggen op het moment
waarop we de kinderen over Brutus en Caesar vertellen, dan objectief willen
zijn en niet de tegenstelling, het verschil tussen Brutus en Caesar voelbaar
en tastbaar maken, dat is slecht geschiedenisonderwijs. Je moet er helemaal
in staan; niet wild gaan doen en tekeer gaan, maar tijdens het vertellen van
het verhaal een lichte sympathie en antipathie laten doorklinken ten aanzien
van Brutus en Caesar. |
192 |
|
Echt met gevoel voor de dingen moet je vakken als geschiedenis,
aardrijkskunde, geologie, enzovoort behandelen. Dat laatste is vooral
interessant: als je geologie geeft en daarbij het diepste medegevoel hebt
voor het gesteente onder het aardoppervlak. In dit verband kan men iedere
pedagoog aanraden Goethes verhandeling over graniet eens echt meevoelend
door te nemen, om te zien hoe iemand zich niet alleen met zijn
voorstellingen, maar met zijn gehele persoon inleeft in de natuur en een
menselijke relatie krijgt tot de oervader, het oeroude, heilige graniet.
Vervolgens moet je dat natuurlijk naar de andere gebieden uitbreiden. |
193 |
|
En in de grond van de zaak is alles wat we de kinderen via de omweg van het
gevoel bijbrengen, toch dat waardoor ze innerlijk groeien, terwijl dat wat
we louter in de vorm van voorstellingen aandragen, dood is, dood blijft. |
194 |
|
Het is natuurlijk nodig dat wij, terwijl we zo lesgeven, veel leren. Want je
moet je veel bezighouden met zulke voorstellingen als je ze voor jezelf,
maar vooral als je ze in het onderwijs wilt toepassen. Ze laten zich maar
moeizaam in het geheugen prenten. Het is met deze dingen bijna net zo als
het vele wiskundigen met wiskundige formules vergaat: ze kunnen geen enkele
formule onthouden, maar ze kunnen ze op het moment zelf weer reproduceren. |
195 |
|
Het is van grote invloed op het lesgeven als je zelf met de dingen worstelt,
niet alleen met lesstof, maar ook met andere dingen die horen tot de
vermogens, de vaardigheden. Ook daarmee moet je worstelen. |
196 |
|
Wanneer we met de kinderen zingen, dan is de wezenlijke activiteit daarvan
een activiteit van het etherlichaam. Het astrale lichaam moet zich sterk
daaraan aanpassen. Het verzet zich aanvankelijk, neemt het vervolgens mee de
geestelijke wereld in. Het komt weer terug en dan uit zich weer een
gezondmakende kracht. We kunnen zeggen: bij de euritmie uit zich meer een
kracht die gezondmakend werkt op de lichamelijke toestand van de kinderen;
bij het zingen uit zich een kracht die meer op het bewegingsapparaat van de
mens werkt, en daardoor vanuit de bewegingen weer terugwerkt op de
gezondheid van het fysieke lichaam. |
197 |
|
Door de kinderen op de ene dag te laten zingen; ze nemen dan wat ze bij het
zingen beleefd hebben, tijdens de slaap mee in de geestelijke wereld. De
volgende dag laat je ze luisteren naar instrumentale muziek; je appelleert
dus meer aan het luisteren en niet zozeer aan de eigen activiteit. Dan komt
opnieuw op een buitengewoon gezonde manier tot uiting wat er de vorige dag
is gedaan, door de versterking die de mens tot stand brengt bij het
luisteren naar de instrumentale muziek. |
198 |
|
U moet zich voorstellen: eerst doe ik experimenten, daarmee doe ik een
beroep op de totale mens. Dat is veel. Vervolgens leid ik de aandacht van de
kinderen af van de instrumenten die opgesteld staan en waarmee ik
geëxperimenteerd heb en ik loop het geheel nog eens door. Terwijl ik
appelleer aan hun herinnering van de dingen die ze zojuist hebben beleefd,
loop ik de zaak nog eens door. Als je er op die manier nog eens doorheen
loopt, als het ware alles recapituleert, de revue laat passeren zonder de
daadwerkelijke waarneming, dan wordt in het bijzonder het ritmische systeem
van de mens opgewekt. |
199 |
|
Dat is inderdaad zo: als de kinderen de volgende morgen op school komen,
hebben ze zonder het te weten beelden in hun hoofd van wat ik de dag tevoren
aan experimenten heb gedaan en wat ik daarna gerecapituleerd heb; ik heb het
echt in beeldvorm gerecapituleerd, zo dat alles nu als beeld in het hoofd
zit. Ik krijg de kinderen de volgende morgen op school met foto's in hun
hoofd van de experimenten die ik gisteren gedaan heb; zo komen de kinderen
op school. Welnu, de volgende dag kan ik meer terugkijkend, beschouwend
ingaan op wat ik de dag ervoor aan experimenten heb gedaan en louter
vertellend heb herhaald, meer voor de fantasie heb herhaald. Nu ga ik dat
door middel van beschouwingen uitputtend op in. Daarmee stimuleer ik het
bewust worden van de beelden die tot bewustzijn moeten komen. |
200 |
|
Dus geef ik een natuurkundeles, ik doe experimenten, ik herhaal voor de
kinderen wat er gebeurd is; de volgende dag houd ik een beschouwing die als
resultaat heeft dat de kinderen de wetmatigheden leren kennen van wat er
zich heeft afgespeeld. Ik stuur aan op de meer denkmatige,
voorstellingsachtige kant van de zaak, en ik dwing de kinderen niet om de
betreffende beelden, de foto's die ze mee naar school brengen, een doelloos
bestaan te laten leiden. |
201 |
|
De ene dag moet ik dus meer objectief-karakteriserend vertellen, de volgende
dag oordelend-beschouwend. Dan werk ik er naartoe dat de drie leden van de
drieledige mens zich werkelijk goed in elkaar voegen. |
202 |
|
Als u zich herinnert wat ik gisteren heb gezegd, namelijk dat de logicus in
feite de gehele mens is, niet alleen maar zijn hoofd, dan zult u de
betekenis van de zuivere handvaardigheidsactiviteiten ook op de juiste
manier leren waarderen. Het was echt niet zo maar een gril dat de eis
ontstaan is dat bij ons de jongens ook leren breien en dergelijke. In een
dergelijke activiteit van de handen drukt zich iets uit, ontwikkelt zich
iets wat in feite het oordeelsvermogen essentieel versterkt. |
203 |
|
Een mens die we met verstand van zaken aardrijkskunde bijbrengen, staat
liefdevoller ten opzichte van zijn medemens dan iemand die het
naast-elkaar-in-de-ruimte niet leert kennen. Hij leert naast de andere
mensen te staan, hij houdt rekening met de anderen. Deze dingen raken sterk
de morele ontwikkeling; het verdringen van de aardrijkskunde betekent niets
anders dan afkeer van de naastenliefde. |
204 |
|
Geschiedenisonderwijs geven we pas goed als we de tijd goed in aanmerking
nemen. … Als ik het kind over Karel de Grote vertel, moet ik hem steeds de
tijdsafstand bewust maken. Ik moet dat zo doen dat ik zeg: stel je voor dat
je nu een kleine jongen bent en je pakt de hand van je vader vast - daarbij
kan hij zich iets voorstellen. Nu maak ik hem duidelijk hoeveel ouder zijn
vader is - en nu pakt de vader de hand van zijn vader vast, die weer de hand
van zijn vader, enzovoort. Zo heb ik hem al zestig jaar in de tijd
teruggevoerd. Van grootvader ga ik verder en zeg: stel je dat dertig keer
achter elkaar voor. - Ik heb hem een reeks voor ogen gesteld en laten zien:
de dertigste daarvan kan Karel de Grote zijn. - Daardoor krijgt hij een
afstandsgevoel in de tijd. De dingen niet geïsoleerd beschrijven, maar dat
gevoel voor afstand te pakken krijgen, dát is van belang als we goed
geschiedenisonderwijs willen geven. |
205 |
|
Nu kan het eigenlijke geestesleven natuurlijk alleen daardoor onze school
binnenkomen doordat het lerarencollege zich uit antroposofen vormt. Door de
hele manier waarop de leraren zich gedragen, door wat ze in hun ziel dragen,
wordt het geestes-zielenelement in onze school binnengebracht, door de
onweegbare psychische factoren, de imponderabilia van de ziel. (Dáárdoor en
niet door les te geven in antroposofie, want onze school mag geen
wereldbeschouwelijke school zijn). |
206 |
|
Geheel zelfstandig wordt het fysieke lichaam aangesproken bij euritmie, bij
muziek, bij gymnastiek en tot op zekere hoogte bij het instrumentale
muziekonderwijs; maar niet meer bij het zingen. Natuurlijk is alles slechts
relatief. Maar het is volstrekt tegenovergesteld: wat we in déze vakken met
de kinderen doen, ook wat de kinderen leren bij het lezen en schrijven,
waarbij we sterk appelleren aan de lichamelijke activiteit, staat in
tegenstelling tot de vakken waarbij dat veel minder het geval is,
bijvoorbeeld bij het rekenen, waarbij de lichamelijke activiteit een
ondergeschikte rol speelt; terwijl bij het schrijven de lichamelijke
activiteit juist een zeer grote rol speelt. |
207 |
|
Eigenlijk zou je de mensen het schrijven al schilderend moeten leren. Dat is
veel gezonder. Wanneer je op zo'n manier schrijft dat je tegelijk je schrift
bekijkt en in je schrifttekens een esthetisch genoegen schept, dus
schilderend schrijft, dan wordt het mechanische meer in het lichaam
teruggedrongen. Dan schrijft niet de pols, maar het innerlijk organisme.
U zult ook merken, als het u lukt iemand sterk in dit schilderend schrijven
te krijgen, dat hij uiteindelijk ook met zijn tenen leert schrijven. En het
zou bepaald een triomf betekenen als je het voor elkaar zou krijgen dat
iemand met een potlood tussen zijn grote en zijn tweede teen goed gevormde
letters zou kunnen schrijven. Ik bedoel niet dat dat als kunst beoefend zou
moeten worden, maar daarin zie je het overdragen van de mechanische
activiteit op de gehele mens. |
208 |
|
Je zou dus het schilderende schrijven moeten beoefenen, want daardoor wordt
enerzijds de feitelijk mechanische activiteit in het lichaam teruggedrongen,
en anderzijds wordt de verhouding van de mens tot het geschrevene naar de
oppervlakte gebracht, zelfs buiten de oppervlakte gebracht. De mens wordt
ingevoegd in zijn omgeving. Eigenlijk zouden de mensen er een gewoonte van
moeten maken, alles wat ze doen ook te zien en het niet alleen maar
gedachteloos mee te maken. |
209 |
|
Bij het rekenen valt de schrijfactiviteit als zodanig niet op omdat de mens
daarbij te veel in beslag genomen wordt door het denkwerk; dan treedt het
schrijven min of meer op de achtergrond. |
210 |
|
En als we nu een kind iets leren waarbij de nadruk op het waarnemen valt, of
op dat wat met de ervaring van het lezen verbonden is, dan doen we een sterk
appel op zijn grijze hersenmassa en vindt er in de mens een fijn
stofwisselingsproces plaats. Dit fijne stofwisselingsproces dat zich in de
mens afspeelt, breidt zich, zij het op een heel fijne manier, uit over het
hele organisme. En juist als we denken in de meest geestelijke zin met de
kinderen bezig te zijn, werken we eigenlijk het allermeest op hun
lichamelijk-fysieke wezen. Waarnemen, lezen, luisteren naar verhalen,
betekenen een binnendringen in de stofwisseling. |
211 |
|
We moeten proberen ervoor te zorgen dat de kinderen zich niet vervelen, we
mogen ze geen dingen aanbieden die hun verveling opwekken; want dan wordt
het interessegevoel niet gewekt en wordt het geproduceerde zout niet
opgelost maar over het lichaam verspreid. Daarmee bewerkstelligen we in
feite dat de kinderen later stofwisselingsziekten krijgen. |
212 |
|
We moeten ervoor zorgen dat al die leesteksten die in de tegenwoordig
gebruikte leesboekjes staan - daar loop ik gillend van weg - door ons niet
gebruikt worden. Ik heb in de klassen diverse leesboekjes gezien met teksten
die werkelijk verschrikkelijk zijn. |
213 |
|
Probeer om de leesteksten waar mogelijk uit de klassieken of van elders te
verzamelen, en zelf het leesmateriaal samen te stellen. Ontleent u de
leesstof niet aan de gebruikelijke boekjes die door de bank genomen
afschuwelijk zijn. |
214 |
|
De kinderen euritmie laten doen, of laten zingen betekent een verlossing van
het geestelijke. Het geestelijke, waarmee de ledematen boordevol zitten,
wordt eruit bevrijd. |
215 |
|
We brengen de kinderen na de euritmie, de gymnastiek of het zingen korte
tijd tot een zekere rust. We laten de hele groep een beetje uitrusten en
proberen die rust te handhaven, ook al is het maar een paar minuten lang.
Hoe ouder de kinderen zijn, des te noodzakelijker is dat. |
216 |
|
Het geheugen is immers heel verwant aan de fantasieactiviteit. |
217 |
|
Wanneer wij fantasierijke kinderen voor ons hebben, dan betekent dat niets
anders dan dat zij een geheugen hebben dat zó werkt dat de dingen in
veranderde vorm naar boven komen. Veel vaker echter komt het voor dat ze
niet in veranderde vorm naar boven komen, maar als herinneringsbeelden,
zodat de kinderen dus de gevangene zijn van wat ze hebben opgenomen. En dan
heb je nog de kinderen bij wie alles weer verdwijnt. |
218 |
|
Zo is het goed om bij kinderen die een slecht geheugen hebben, die de
beelden dus niet goed terug kunnen roepen, te proberen ze bij het lezen meer
te richten op het waarnemen, op het luisteren naar dat wat er wordt verteld.
Bij die kinderen van wie we merken dat ze de gevangene zijn van de
voorstellingen die ze hebben opgenomen, moeten we meer het schrijven, het
oefenen, het in-beweging-komen stimuleren. |
219 |
|
We moeten dus proberen een groep kinderen zo aan het werk te zetten dat we
de ene helft, de fantasiearme kinderen, de gelegenheid geven het lezen en
het waarnemen te oefenen - natuurlijk in verhouding meer, alle dingen zijn
relatief - Met de fantasierijkere kinderen moeten we vooral het schilderen
en het schrijven beoefenen. |
220 |
|
Ook kan nog gezegd worden dat vooral het oefenen van medeklinkers heel goed
is voor kinderen die flegmatisch zijn wat betreft het oproepen van
voorstellingen, dus voor hen die hun voorstellingen minder sterk naar boven
kunnen halen. En bij hen die geplaagd worden door hun voorstellingen. |
221 |
|
Als ze fantasiearm zijn, dus als ze hun voorstellingen maar moeizaam naar
boven kunnen halen, is het goed ze meer instrumentaal te laten musiceren;
terwijl de kinderen die fantasierijk zijn, dus gauw - tot in het extreme toe
- door hun voorstellingen geplaagd worden, vooral moeten zingen. Het zou
ideaal zijn als we het zo konden inrichten dat de kinderen gelijktijdig
instrumentaal én vocaal konden musiceren. Als dan zo'n ongelooflijk werkzame
combinatie van luisteren naar muziek en het muziek maken door elkaar werken,
dan heeft dat een buitengewoon harmoniserend effect. |
222 |
|
Je zou het wellicht ook zo kunnen organiseren dat je het één met het ander
afwisselt. Dat zou buitengewoon veel betekenen voor het onderwijs als je de
ene helft liet zingen en de andere helft liet luisteren en daarna omgekeerd.
Dat is uiterst wenselijk, dat moeten we verzorgen. Het luisteren naar muziek
werkt namelijk vooral genezend, gezond makend op de functies die het hoofd
voor het organisme vervult; het zelf zingen werkt genezend op alles wat het
lichaam voor het hoofd verricht. |
223 |
|
We moeten de mens ondanks alles zijn individualiteit laten ontplooien. Heel
belangrijk wordt dit als we bij de mens werken met dingen die een zeker
kunstmatig aspect hebben, zoals bijvoorbeeld alle verschillende vormen van
uit het hoofd opzeggen. Het uit het hoofd opzeggen is zeker geen eenvoudige
zaak... Ze moeten immers begrijpen wat ze van buiten leren; want ik hoef
niet te praten over van buiten leren van dingen die de kinderen niet eens
begrijpen. |
224 |
|
Er mag gewoon niets uit het hoofd geleerd worden waarvan de kinderen niet
tot in alle details een duidelijk gevoel, een scherpe gewaarwording hebben;
en vooral een zodanig gevoel dat het ze mogelijk is een goede verhouding tot
de inhoud te vinden. |
225 |
|
Als we de kinderen een gebed willen leren, moeten ze ertoe worden aangezet
bij de inhoud ervan in een soort eerbiedige stemming te komen. En we moeten
ervoor zorgen dat ze allereerst in deze eerbiedsvolle stemming komen. We
moeten ervoor terugdeinzen de kinderen een gebed te leren zonder ze van te
voren in een stemming van vrome aandacht te hebben gebracht. De kinderen
mogen het gebed nooit opzeggen zonder dat ze in deze stemming van vrome
aandacht verkeren, zonder dat we vooraf een subtiele glimlach, een gevoel
van vreugde, van verrukking in hen hebben opgewekt; en niet op bevel, maar
vanuit de inhoud zelf moet je het oproepen. |
226 |
|
Het is noodzakelijk dat de dingen die terecht van buiten geleerd worden,
zoals gebeden, gedichten enzovoort, op zo'n manier voorbereid worden dat het
gevoel van een kind belangstelling moet hebben wanneer het naar zichzelf
luistert. Bij een gebed moeten de kinderen echt het gevoel hebben: nu stijg
ik boven mezelf uit, nu zeg ik iets waarbij ik boven mezelf uitstijg. En dat
moet het geval zijn bij álles wat lieftallig en mooi is. |
227 |
|
Weet degene die de kinderen leert lezen dat hij het geestelijke laat
incorporeren, belichamen en realiseert hij zich, neemt hij waar, dat de
kinderen, als hij op de verkeerde manier met ze leest of ze verveelt, steeds
vatbaarder worden voor stofwisselingsziekten. Voelt hij dat hij de kiem legt
voor suikerziekte op latere leeftijd door het kind saaie dingen te laten
lezen; dan heeft hij het juiste verantwoordelijkheidsgevoel. |
228 |
|
U kweekt mensen die zich in het leven verliezen als u de vrijgemaakte geest
niet weer tot rust laat komen na een lichamelijke of een zangoefening. |
229 |
|
Handwerkonderwijs. We kunnen in deze richting een bijzonder gunstige invloed
uitoefenen. Het is me direct opgevallen hoe de kinderen bij ons in Dornach
kussens hebben genaaid, kleine kussentjes, waarop dan dit of dat is
aangebracht. Je moet er voor zorgen dat het werkelijk hoofdkussens worden.
Als je op een kussentje iets willekeurigs naait, is het toch geen
hoofdkussen. Aan wat erop genaaid is moet je kunnen zien dat je erop kunt
liggen, dat je er met een oor op kunt liggen. De kinderen blijken vooral
graag koffie- of theemutsen te maken. Maar die moeten ze dan wel zo maken
dat ze in overeenstemming zijn met het gebruik. Als ik hem van onderen
geopend maak, dan moet zich dat wat ik met mijn handen uitvoer, in de
tekening voortzetten. Ik moet aan de tekening zien dat het daar opengemaakt
moet worden. De kinderen zijn in dit opzicht zó bedorven dat ze aan de
onderkant waar de opening zit, zo'n soort tekening maken (pijlvormige
golfbeweging met de punt beneden). Dat is natuurlijk verkeerd. Aan het
motief moet je kunnen zien waar je de muts opent en waar die dicht is, waar
je die kunt openen. |
230 |
|
Zo is het ook nodig dat de kinderen leren onderscheiden dat als iets wat je
om je hals draagt, met band wordt versierd, het naar onderen toe breder en
naar boven toe smaller moet worden. Als je een ceintuur maakt, dan moet je
daar direct aan kunnen zien dat die naar twee kanten tegelijk open gaat
doordat de tekening in het midden het breedst is. |
231 |
|
U moet de kinderen stimuleren in het gevoel de tekening zó te willen hebben
dat hij van onder uit elkaar gaat en van boven samengedrukt wordt, dat hij
een beweging maakt van boven naar onder. Je moet dat omzetten in gevoel. Je
moet in de handen leggen wat met diezelfde handen moet worden gemaakt. In
feite neemt de mens ook hieraan met zijn totale wezen deel en denkt hij met
zijn hele lichaam. Dus moeten we er absoluut naar streven het gevoel bij de
zaak te betrekken. |
232 |
|
Er wordt begonnen met verschillende balspelen en tennisspelletjes - ik weet
werkelijk niet hoe ze allemaal heten. Dat begint de mensen dermate te
interesseren dat het hun hele aandacht afleidt van de meest belangrijke
sociale aangelegenheden. De gesprekken nemen plotseling zo'n karakter aan:
laten we kijken hoe we zo snel mogelijk naar buiten kunnen, naar de plaatsen
waarop de grote spelen worden gehouden, waar we ons als mensen zó bewegen
dat onze spieren zo sterk mogelijk worden en we onze interesse op deze
belangrijke zaken richten, dat we er speciaal op letten hoe de ene persoon
zoiets als een bal gooit en de ander die op de juiste wijze met zijn grote
teen opvangt, of iets dergelijks. (Ik beschrijf het misschien wat
dilettanterig, maar ik kan me niet inlaten met een precies gedetailleerde
vakkundige beschrijving van deze fenomenen in de cultuur). |
233 |
|
Als je tegenwoordig om je heen kijkt en enigszins doordrongen bent van een
antroposofisch bewustzijn - dan tref je geen mensen meer aan, dan vind je
mollen die zich bewegen in de meest nauwe kringen, waarin ze terecht komen;
ze gedragen zich zó dat ze in een uitermate eng kringetje denken, waar ze
niet uit kunnen komen. |
234 |
|
Het gaat erom de hele pedagogie en didactiek samen te vatten in een
elementair gevoel, zodat u in uw ziel het gewicht en de zwaarte van deze
opgave ervaart: mensen in deze wereld te zetten. Zonder dat zal onze
Waldorfschool alleen maar een holle frase blijven. |
235 |
|
Ook al spraken de Grieken het niet zo duidelijk uit, ze waren van mening:
vanuit de aarde werkt van onder naar boven dat wat aarde is, wat koud en
droog is; dàt werkt van onder naar boven. En zo gauw als de planten door het
aardoppervlak heen breken, dan werkt de plant, actief en vrij opstijgend,
met haar groene kleur, met haar kleurige bloemen, dan werken water, lucht -
maar zó als de Grieken zich dat voorstelden - en dan is het vuur werkzaam,
dat alles in zich sluit. Buiten werken door elkaar het warme en droge, het
koude en vochtige, het warme en vochtige; en datgene wat daar door elkaar
werkt - vochtig en droog en warm en koud, deze kwaliteiten die door elkaar
weven en wervelen, dat werkt op het oppervlak van de aarde in de
plantenwereld. |
236 |
|
U hoeft alleen maar te voelen dat onze woorden tot leven komen wanneer we zo
binnen in de mens hetzelfde ervaren als in dat hele groene deel van de
wereld, wanneer dat niet meer onbegrijpelijk voor ons is. De stem van de
leraar zal veel gezonder klinken; die zal heel anders werken, zonder dat u
rekening houdt met andere dingen. Want alle kunstmatige pedagogieën, waarbij
gezegd wordt dat we het zus of zo moeten doen, dat het zus of zo moet gaan,
zijn in wezen kasplantjes. Wat échte pedagogie is, dat moet zijn gegroeid.
Dat moet met onze voorstellingsbeelden, met ons gevoel zó worden opgenomen
als we op natuurlijke wijze die dingen die in het bloed werken, die in de
zenuwen werken, die met ons opgroeien door middel van ons organisme. |
237 |
|
Hij (de Griek) voelt dat hij bij dit aardewezen hóórt. Hij zegt: waar
planten zijn, daar begint het, water, lucht, vuur en aarde die elkaar
doordringen. Daar stijgt het etherische element met zijn werkzaamheid op;
maar nu komt vanuit het heelal iets daaraan tegemoet, nu straalt in het
vuur, in de lucht, in het water iets van buitenaf: de werking van de
sterren, en in de eerste plaats de werking van de planeten. Als die
planetaire werking er niet was zou ik wel een etherlichaam in me hebben en
zouden er wel planten zijn, maar de voorhersenen zouden zich bijvoorbeeld
niet kunnen vormen als de krachten van Saturnus van buitenaf niet konden
werken. En het strottenhoofd zou zich niet in me kunnen ontwikkelen als Mars
niet van buitenaf werkte; en het hart zou zich niet kunnen ontwikkelen als
er geen krachten van buitenaf instraalden. |
238 |
|
En de Griek voelde: ik zou geen voorhersenen hebben, geen strottenhoofd,
geen hart, geen maag als daar buiten me Saturnus, Mars, Zon en Mercurius
niet waren. |
239 |
|
U zit dichter bij de waarheid als u zich het volgende indenkt. Stelt u zich
eens voor dat u in louter licht stond; overal licht, maar nergens zou er een
voorwerp zijn dat het licht terugkaatste. Nergens vandaan zou dat licht naar
u terugkaatsen: in die met licht gevulde ruimte zou het helemaal donker
zijn. Daar binnen zou u niets zien en het was er totaal donker; als er
alleen maar licht was, zou het totaal donker zijn. Licht keert alleen terug
als het ergens door opgevangen wordt, anders kunt u het nergens zien. In de
met licht gevulde ruimte is het totaal donker. In beter tijden stelde men
zich dit zo voor - men wist dat daar boven geen enorme gaskachel staat - :
daar is geen louter lege ruimte, maar daar is minder dan ruimte; van de
ruimte gaat het zelfs nog in het negatieve. Onze natuurkundigen zouden
hoogst verbaasd staan als ze daar naartoe konden reizen: waar zij de gasbol
plaatsen, daar is helemaal geen gasbol, daar is zelfs geen ruimte; het is
een uitgespaarde ruimte, ruimte-zuigkracht. Deze uitgespaarde ruimte is daar
echt. Overal bevindt zich ruimte, maar dáár is negatieve ruimte, minder dan
ruimte. Alleen, je moet je iets voor kunnen stellen bij 'minder dan ruimte'.
(Voorlopig kunnen de mensen zich wél voorstellen dat minder dan geen geld
'schuld' betekent) |
240 |
|
De ruimte heeft een grens en de negatieve ruimte vangt het licht op; door de
negatieve leegte kan het licht niet heen; het wordt teruggekaatst. En pas
daardoor wordt de zon zichtbaar. Overal is daar licht. Dat wat de zon is, is
alleen maar een terugkaatsingswezen, een terugkaatsingsapparaat voor het
overal verspreide licht. In de Griekse visie heeft dat licht zijn oorsprong
zelfs nog verder dan ze de dierenriem plaatsen; het komt uit de verten van
het heelal, niet uit de ruimte hier. Maar hier wordt het opgevangen en door
middel van de zon wordt het zichtbaar; daardoor hangt de ik-werking samen
met datgene wat hoger is dan de werking van de planeten. De zon heeft iets
met het ik te maken doordat zij nog minder is dan een ruimte, doordat zij
leger is dan een lege ruimte, doordat daar buiten waar de zon is, alle
materialiteit ophoudt en het geestelijke doorbreekt. De Griek voelde zich
verwant met de zon omdat hij het geheel in geestelijke zin opvatte. |
241 |
|
Tot in de zesde eeuw, met name in het midden van de vierde eeuw na Christus,
restte er nog iets van een levend gevoel van dat
in-het-geestelijke-binnenkomen in het bewustzijn van de westerling, wanneer
hij naar de kosmos keek. Daarom wordt dat wat ik hier beschrijf, niet
beschreven in de vorm van uiterlijke planeten, maar als de hiërarchieën, die
als wezens daarboven datgene doen bewegen wat zich uiterlijk aankondigt als
de wereld van de planeten. |
242 |
|
Als je nu vanuit dit gezichtspunt de dierenwereld beschouwt dan moet je
zeggen: die zit in je, die maakt de organen in je. Maar als ik naar de
dieren buiten me kijk, dan zie ik dat ze afgesloten zijn in hun vormen. Ik
ben niet zo'n vorm geworden, ik zie er niet zo uit als een leeuw, als een
stier; of als de vos of het varken; maar dat ligt allemaal als synthese in
mij besloten. Van dat alles heb ik de aanleg in me. Als ik niet door de
zonnewerking in een evenwicht van dat alles was gekomen, dan zou ik
eigenlijk een snuiter zijn waarin de hele dierenwereld door elkaar heen
krioelt, door elkaar woelt. Dat is echter geharmoniseerd, lichamelijk in
evenwicht gebracht door de zonnewerking. |
243 |
|
Wat is er bewerkstelligd door het feit dat ik de aanleg in mij draag voor
alle dieren, de aanleg voor de gehele dierenwereld, maar dan onderdrukt?
Daardoor kan ik vormen denken; daardoor kan ik imaginaties denken. De dieren
zijn uiterlijk gevormd volgens hun imaginaties; zij zijn de levende
imaginaties, ze lopen rond als imaginaties. De imaginatieve wereld wordt
uiterlijk geheel en al zichtbaar als ik de dierenwereld overzie. Maar
dezelfde vormen zitten in mij. Die zitten als gedachtevormen in mij door het
feit dat ik die niet uiterlijk ben geworden, dat ik die niet ruimtelijk ben
geworden. |
244 |
|
Als je nog verder teruggaat; laten we zeggen in de tijd vóór Thales, vind je
in de mysteriescholen en bij degenen die daarin hebben onderwezen nog een
duidelijk weten, zoals dat bij Plato nog doordringt tot in zijn esoterische
geschriften. Dat weten drukt zich zo uit: 'Logica, wat is dat? Dierkunde,
dat is levende logica; want als het ene in een geestelijk abstracte vorm
komt, waartoe wij de aanleg hebben - wat in de dierenwereld tot uitdrukking
komt en wat in ons wederzijds wordt geharmoniseerd - dan ontstaat in ons het
levendige gedachtespel; dat is de bedrijvigheid van de dierenwereld in ons
gedachtespel, en logica is dierkunde. |
245 |
|
Als we niet met alle kracht werken aan een geesteswetenschappelijke
doordringing van onze instincten en ons gevoelsleven, dan begrijpen we het
14-, 15-jarige kind niet meer. We leren het pas begrijpen als we naar zo'n
ontwikkeling toe werken. Dat bedoelen we als we steeds weer zeggen: de
antroposofie is zelf een pedagogie; ze wordt namelijk tot pedagogie als we
in een pedagogische situatie komen. En als er pedagogie moet worden
bedreven, hoeven we uit de diepten van de menselijke ziel alleen maar te
halen wat er door de antroposofie in wordt gelegd. Laat ik zeggen, dat wat
er in elke mens zit, hoeft slechts een pedagogische richting op te worden
gestuurd, dan wordt de antroposofische menskunde absoluut ook tot
pedagogie. |
246 |
|
Tegenwoordig leiden we de kinderen, als we ze zonder meer leren lezen en
schrijven, binnen in een totaal vreemd element; ze kunnen dan niet meer
nabootsen. Als we hen zó daarin binnenleiden dat we hun beelden voor ogen
zetten, kunstzinnige beeldachtige vormen aanbieden, en als we hen een
aanleiding geven om zichzelf tot afbeelding van de wereld te maken door
middel van een aan-de-aard-van-het-kind aangepast muzikaal element
enzovoort, dan zetten we voort wat de kinderen vanzelf al deden voordat ze
naar school gingen. |
247 |
|
Als we gewoon op de kleinburgerlijke manier tegen hen zeggen: zó moet je een
I maken en zó een O, dan is er voor hen geen enkele reden om zich voor
zoiets te interesseren, om zich met zoiets te verbinden. Een kind moet op
een bepaalde manier verbonden zijn met wat het doet. Datgene wat nu in de
plaats komt van de nabootsingsdrang, kan alleen maar de schoonheidszin
zijn. |
248 |
|
Wat doet een kind wanneer het euritmiseert, wanneer het zingt? Terwijl het
het nabootsingselement in zekere zin uit zich losmaakt, zet het het
nabootsen voort. Het beweegt zich; het zangelement en het luisteren bij het
muzikale onderwijs is in feite innerlijke beweging zoals die bij het
nabootsen wordt geactiveerd. |
249 |
|
Als een kind kunstzinnig bezig is en de letters en alle dingen vanuit de
vorm, vanuit het beeld krijgt, dan is dat een en dezelfde activiteit, die
alleen meer naar ziel en geest toe genuanceerd is wanneer we euritmiseren,
of met het eigen bewustzijn wordt uitgevoerd, zoals bij het luisteren naar
het zingen. We brengen de dingen bij elkaar; we laten het kind een eenheid
zijn. |
250 |
|
Dan komen de ouders en zeggen: kunt u er niet iets aan doen dat mijn jongen
in een andere klas komt, waar hij een leraar heeft, dan heeft hij wat meer
respect. Hij is al acht jaar en kan nog niet lezen en schrijven. - Dat wordt
dan toegeschreven aan de omstandigheid dat er een lerares voor de klas
staat. De ouders denken dat, als hij een leraar heeft, er een tendens tot
beter dresseren bestaat. Op die wijze krijgt men absoluut verkeerde
oordelen, die overal rondwaren en waarover we speciaal de ouders moeten
informeren. We moeten ze niet schokken. We kunnen niet dezelfde dingen die
wij onder elkaar bespreken ook aan de ouders meedelen. We kunnen niet
zeggen: wees toch blij dat jullie kind met 9 jaar nog niet kan lezen en
schrijven. Hij zal des te beter lezen en schrijven als hij het op 9-jarige
leeftijd nog niet kan, want als de mens op zijn 9e jaar al goed kan
schrijven en lezen, wordt hij later een automaat, omdat hem dan iets vreemds
is ingeënt. Hij wordt een automaat. |
251 |
|
Volledig mens echter worden diegenen die tijdens hun kindertijd tegenover
het lezen en schrijven nog iets anders hebben gezet. - We moeten de mensen
die door de huidige cultuur zijn gevormd een beetje zacht aanpakken en niet
meteen schokkeren, anders zouden we met onze pogingen onder de wielen komen.
Nee, we moeten ze in alle mildheid bijbrengen dat het echt geen zonde tegen
de heilige geest van het kind is als het op zijn 8e, 9e jaar nog niet goed
lezen en schrijven kan. |
252 |
|
Liefde is iets wat zich over alles uitstrekt, het is de meest innerlijke
drijfveer tot handelen: we moeten doen wat we liefhebben. De plicht moet
vergroeien met de liefde; we moeten houden van de dingen die we moeten doen.
Dat ontwikkelt zich alleen op de juiste wijze als we het kind goed
begeleiden. Zo moeten we tijdens de hele onderbouwtijd erop letten dat we
het gevoel voor schoonheid op de juiste wijze ontwikkelen. Want de
waarheidszin brengt het kind in zekere zin al met zich mee; zin voor
schoonheid moeten we hem bijbrengen op de manier die ik heb beschreven. |
253 |
|
Nu gaat het erom dat we met ons gevoel in het wezen van de nabootsing
kruipen, dat we vervolgens in het autoriteitsbeginsel leren zien dat zich
tussen ons als autoriteit en het kind de schoonheidszin ontwikkelt. Als we
dat hebben gedaan tot het moment van de geslachtsrijpheid, dan ontwikkelt
zich, doordat de kinderen steeds meer de geneigdheid krijgen tot het ideaal,
op de juiste wijze de zin voor het goede. We moeten de kinderen bij ons
houden opdat ze tot aan de geslachtsrijpheid het goede doen. |
254 |
|
Als we de kinderen zo opvoeden dat we ze als rijp beschouwen wanneer ze de
school binnenkomen en zo mogelijk al tot een eigen oordeel aanzetten op het
moment waarop ze hebben leren spreken, dat wil zeggen alles op argumenten
baseren, dan laten we ze in de ontwikkelingsfase waarin ze hebben leren
spreken; dan willen we niet dat ze verder komen. |
255 |
|
Als we niet toelaten dat de kinderen een echte verandering doormaken bij het
intreden van de geslachtsrijpheid, dat ze echt iets afleggen door het feit
dat we ze eerst hebben laten wennen aan autoriteit, dan kunnen ze niet boven
de autoriteit uitgroeien. Eerst moeten ze de autoriteit hebben gevoeld. In
de puberteit moeten ze boven het autoriteitsgevoel uitgroeien en op zoek
gaan naar hun oordeel. |
256 |
|
Juist wat betreft het leraarschap wil ik erop wijzen dat de leraar echt
gevoel zou moeten hebben voor wat het wezen van het esoterische is. |
257 |
|
Als we vandaag de dag aan de opvoeding van onze jeugd denken, moeten we wel
steeds voor ogen houden dat we bezig zijn te werken aan de gevoelens, aan de
voorstellingen en de wilsimpulsen van de volgende generatie; het moet ons
duidelijk zijn dat we vanuit de tegenwoordige tijd de volgende generatie
voor bepaalde taken, die nu eenmaal in de toekomst van de mensheid moeten
worden uitgevoerd, vanuit ónze tijd moeten opvoeden. |
258 |
|
Nu wil het geval dat we tegenwoordig precies het tegendeel zouden moeten
nastreven van wat Spencer als een echt pedagogisch principe opstelt. We
zouden de kinderen kunnen opvoeden door het onderwerp zodanig aan te pakken
dat, als je die aanpak - bijvoorbeeld met betrekking tot planten en dieren -
op die wijze zou voortzetten, het kind later botanicus of zoöloog zou kunnen
worden; maar we kunnen ons in het lagere schoolonderwijs nauwelijks een
grotere fout voorstellen dan zo'n aanpak. |
259 |
|
Wordt de leraar een wetenschapper, richt hij zich erop in engere zin
wetenschappelijk te denken - dat mag hij als privépersoon zijn, maar niet
als leraar - dan gebeurt er met hem terecht iets wat vaak voorkomt: namelijk
dat de leraar in zijn klas, onder zijn leerlingen of in het lerarencollege
een komisch figuur slaat, dat er grappen over hem worden gemaakt. De
'baccalaureus' van Goethe op een hoger niveau is toch niet zo'n grote
uitzondering als men gewoonlijk denkt. |
260 |
|
We kunnen niet genoeg beklemtonen dat pedagogische kunst uit moet gaan van
het leven en dat ze niet kan uitgaan van het abstracte denken |
261 |
|
U weet dat onze pedagogische kunst moet worden opgebouwd op een zich
gevoelsmatig echt inleven in het wezen van het kind, dat ze in de ruimste
zin moet worden opgebouwd op inzichten in de opgroeiende mens |
262 |
|
Als we als leraar kunnen ingaan op het wezen van de opgroeiende mens, dan
zal ons zeker vanuit het begrijpen van dat wezen opgaan hoe we te werk
moeten gaan. Wij moeten als leraar in dit opzicht kunstenaar worden. Net
zomin als de kunstenaar een boek over esthetiek ter hand kan nemen om
volgens de principes van de estheticus te schilderen of te beeldhouwen, zo
zou het ook uitgesloten moeten zijn dat de leraar een van die pedagogische
handleidingen gebruikt om les te geven. |
263 |
|
Maar wat de leraar kan gebruiken en nodig heeft is een echt inzicht in wat
de mens nu eigenlijk is; in wat hij wordt wanneer hij zich gedurende zijn
kindertijd ontwikkelt. Dan is het vooral nodig dat we inzien: we onderwijzen
- laten we zeggen eerst in de eerste klas de 6- en 7-jarige kinderen. Welnu
ons onderwijs zal telkens slecht zijn, zijn taak niet vervuld hebben als we,
na een jaar lang bezig te zijn geweest met de eerste klas, niet aan het
einde van dat jaar zeggen: wie heeft nou eigenlijk het meeste geleerd? Dat
ben ik, de leraar. |
264 |
|
Maar je zou zeker het allerbeste les hebben gegeven als je elke ochtend met
angst en beven de klas was ingegaan en je helemaal niet zozeer op jezelf had
verlaten, maar dan aan het eind van het jaar zegt: eigenlijk heb je zelf het
meeste in die tijd geleerd. |
265 |
|
Jij probéért in de meest edele zin van het woord, jij kunt eigenlijk niet
bijzonder veel, maar er ontstaat een kracht in je doordat je met de kinderen
samenwerkt. |
266 |
|
Soms zal je dan het gevoel hebben dat er met een bepaald type kinderen niet
veel te beginnen is; maar je zult moeite voor ze gedaan hebben. Van andere
kinderen zal je vanwege hun speciale begaafdheid het een of ander aan de
weet zijn gekomen. Kortom, je komt als een heel ander mens uit de
onderneming tevoorschijn dan je was toen je eraan begon. |
267 |
|
Aan het eind van het schooljaar zeg je tot jezelf: nu kun je eigenlijk pas
alles wat je had moeten doen! Dat is een heel reëel gevoel. En daarin ligt
een zeker geheim besloten. Als u aan het begin van het jaar echt alles had
gekund wat u nu aan het eind van het jaar kunt, dan zou u slecht les hebben
gegeven. U heeft goed lesgegeven doordat u het zich eerst heeft verworven. |
268 |
|
Ik moet u deze paradox voor ogen houden: bedenkt u dus dat u dàn goed
onderwijs hebt gegeven als u niet alles wist wat u aan het einde van het
jaar blijkt te hebben geleerd, en dat het nadelig zou zijn geweest als u aan
het begin van het jaar alles al wist wat u aan het eind geleerd heeft. Een
merkwaardige paradox! |
269 |
|
Voor een kunstwerk dat voltooid is verliest in feite ook degene die het
heeft gemaakt een groot deel van zijn belangstelling. Dat verlies van
interesse vindt zijn oorzaak in de bijzondere aard van het weten dat we ons
verwerven bij gelegenheid dat we iets tot stand brengen; en anderzijds ligt
het levende, het levenschenkende juist besloten in het feit dat het nog niet
in weten is overgegaan. |
270 |
|
Deze typische soort innerlijke bescheidenheid, dit gevoel zelf in
ontwikkeling te zijn, dat is iets waardoor de leraar gedragen moet worden.
Want uit dat gevoel spruit meer voort dan uit welke abstracte principes dan
ook. Als we zó in de klas staan dat we ons ervan bewust zijn: het is goed
dat we alles onvolmaakt doen, want daardoor leeft het - dan zullen we goed
lesgeven. Staan we daarentegen voortdurend zo in de klas dat we onze vingers
aflikken van tevredenheid over onze eigen pedagogische volmaaktheid, dan
zullen we absoluut zeker slecht onderwijs geven. |
271 |
|
Steiner breekt een lans voor de opvatting dat een leerkracht best acht jaar
lang met een klas meegaat en dan met een nieuwe groep kinderen begint in de
eerste klas. Na te lezen op blz 17 |
272 |
|
Eén ding is echter vooral van belang, namelijk dat we snel onze
persoonlijkheid in engere zin als een slangenhuid afstropen bij het betreden
van de klas. (Steiner geeft het voorbeeld van
een leraar die schuldeisers heeft gehad of ruzie had met zijn vrouw):
dat zijn dingen waarvan je van streek kunt raken.
Zulke ontstemmingen leveren dan een grondtoon voor de zielentoestand. |
273 |
|
Maar ook vrolijke, vreugdevolle stemmingen kunnen voorkomen. (Voorbeeld: een
vader heeft een haas gebracht voor de leraar, of een boeket bloemen). Als
leraar dienen we ons zelf door zelfopvoeding te leren zulke stemmingen te
negeren - en alleen te spreken vanuit de inhoud van wat behandeld moet
worden. Steiner gaat hier plots over op het
spreken over een onderwerp in tragische stemming en dan in humoristische
stemming/ Niet geheel duidelijke tekst. |
274 |
|
Als we in staat zijn dat waar te nemen, zullen we merken dat tragiek of
sentimentaliteit of humor voor de kinderen buitengewoon veel betekenen. En
als we ervoor zorgen dat het onderwijs gedragen wordt door de afwisseling
van humor en sentimentaliteit en tragiek, als we de kinderen van de ene
stemming overbrengen in de andere en weer terug; als we echt in staat zijn,
nadat we iets hebben beschreven waar we een zekere mate van zwaarte voor
nodig hadden, vervolgens weer over te gaan in een bepaalde lichtheid - maar
ongedwongen, doordat we ons overgeven aan de inhoud - dan bereiken we voor
de stemming van de ziel iets wat bij het lichamelijk organisme in- en
uitademing is. Het gaat er in het onderwijs om dat we niet louter
intellectueel of intellectualistisch lesgeven, maar dat we in staat zijn
echt rekening te houden met stemmingen. |
275 |
|
Steiner spreekt over tragiek en sentimentaliteit en humor. Tragiek is
samentrekken van het fysieke lichaam, astrale verdwijnt eruit. Humor:
fysieke lichaam verlamt, maar astrale breidt uit. Lachen is astraal
uitademen. |
276 |
|
Alleen moeten we, als we deze dingen willen toepassen, een zeker gevoel voor
dynamiek hebben. Het is nou eenmaal niet altijd passend dat we, wanneer we
net een zware, gedragen stemming hebben, opeens in het humoristische
terechtkomen. Maar we kunnen in het onderwijs altijd middelen en wegen
vinden om ervoor te zorgen de kinderziel niet vast te laten raken in de
zwaarte, in de tragiek, om haar er vervolgens uit te bevrijden, zodat ze
echt dat ademen tussen die twee zielenstemmingen kan doormaken |
277 |
|
Alleen is het zo dat later na de tandenwisseling het kind zó begint te
denken dat zijn herinneringen bewuster worden. Heel de verandering die er in
het zielenleven van het kind plaatsvindt, laat zien dat bepaalde
zielenkrachten in het kind vanaf zijn zevende jaar als zielenkrachten actief
zijn, die voordien in het organisme werkzaam zijn. |
278 |
|
Rond het zevende jaar beginnen de krachten werkzaam te worden die nu als
zielenkrachten in het lichaam zelf opnieuw ontstaan. En dan werken ze door
tot in de volgende incarnatie. Dan wordt teruggekaatst wat er vanuit het
lichaam omhoog straalt en anderzijds worden de krachten die vanuit het hoofd
naar beneden stralen tegengehouden. |
279 |
|
De tandenwisseling is de fysieke uitdrukking van dat gevecht van beide
soorten krachten; de krachten die later bij het kind tevoorschijn komen als
de verstandskrachten en de intellectuele krachten én de krachten die je
speciaal moet gebruiken bij het tekenen, schilderen en schrijven. Alle
krachten die daar naar boven schieten, gebruiken we wanneer we vanuit het
tekenen het schrijven ontwikkelen. Want die krachten willen eigenlijk
overgaan in plastisch vormgeven, in tekenen en dergelijke. |
280 |
|
Wat je binnen de pedagogische werkzaamheid nodig hebt aan eerbied - die een
religieus karakter kan hebben - dat verwerf je als je je ervan bewust wordt
dat de krachten die je rond het zevende jaar uit het kind haalt, die je voor
het leren tekenen of schrijven gebruikt; jou in feite worden toegestuurd
door de hemel. Dus de geestelijke wereld stuurt die krachten naar beneden;
het kind is bemiddelaar en jij werkt eigenlijk met die uit de geestelijke
wereld omlaag gezonden krachten. |
281 |
|
Als het onderwijs doordrenkt is van die eerbied voor het
geestelijk-goddelijke, dan heeft die eerbied in het onderwijs werkelijk een
wonderbaarlijke uitwerking. En als u het gevoel heeft dat u in verbinding
staat met de krachten die zich vanaf de tijd vóór de geboorte vanuit de
geestelijke wereld naar beneden toe ontwikkelen - dit gevoel dat een diepe
eerbied oproept - dan zult u zien dat u door het hebben van dit gevoel meer
kunt bereiken dan door al het intellectuele gepieker over wat je nu weer
moet gaan doen. De gevoelens die de leraar heeft zijn de allerbelangrijkste
pedagogische middelen. En die eerbied werkt enorm vormend op het kind. |
282 |
|
Deze krachten die van de buitenwereld via het hoofd in het lichaam
binnenwerken, schuiven zich door de plastische krachten heen en werken mee
bij wat er vanaf het zevende jaar bij de opbouw van het kinderlichaam
plaatsvindt. Die krachten kan ik niet anders duiden dan als volgt: het zijn
dezelfde krachten die in de spraak, de taal en de muziek werken. Die
krachten zijn opgenomen vanuit de wereld. |
283 |
|
De krachten die muzikaal van aard zijn, zijn meer vanuit de buitenwereld, de
buitenmenselijke wereld opgenomen, uit de waarneming van de natuur, uit het
waarnemen van de processen in de natuur, vooral uit het waarnemen van de
regelmatigheden en onregelmatigheden in die natuur. Door alles wat er in de
natuur plaatsvindt gaat een geheimzinnige muziek: de aardse projectie van de
sferenmuziek. In elke plant, in elk dier is eigenlijk een toon van de
sferenmuziek belichaamd. Dat is ook nog het geval met betrekking tot het
menselijk lichaam, maar het leeft niet meer in de menselijke spraak, dat wil
zeggen, niet in de zielenuitingen; maar wel in het lichaam, in vormen
daarvan en dergelijke. Dat alles neemt het kind onbewust op en dat maakt dat
kinderen in zo hoge mate muzikaal zijn. |
284 |
|
Wat de kinderen beleven aan bewegingsvormen, aan het lijnachtige, aan het
plastische element, dat komt van binnen uit, vanuit het hoofd. Alles
daarentegen wat het kind opneemt aan klankstructuur, aan taalinhouden, dat
komt van buiten. En het zich van binnenuit langzaam ontwikkelende
geestelijke element van het muzikaal-taalkundige werkt weer tegen wat van
buiten af komt in - maar dan iets later, namelijk rond het veertiende jaar.
Dat pakt zich nu weer samen, bij de vrouw in het hele organisme, bij de man
meer in de regionen van het strottenhoofd; en bij hem veroorzaakt dat de
stemwisseling. |
285 |
|
Tot aan het zevende jaar werkt het plastisch-architectonische element in de
mens samen met het muziek- en taalelement; dat verandert alleen rond het
zevende jaar, zodat de relatie tussen het muziek- en taalelement enerzijds
en het plastisch-architectonische element vanaf die tijd anders is. Maar
gedurende heel die tijd tot aan het intreden van de geslachtsrijpheid van de
mens vindt er zo'n samenwerken plaats tussen het plastisch-architectonische,
dat van het hoofd uitgaat en daar zijn zetel heeft, én het taal-muzikale
element dat van de buitenwereld uitgaat, dat van buiten komt, het hoofd als
doorgangspunt gebruikt en zich in het organisme verbreidt. |
286 |
|
Krijgen we meer eerbied doordat we onze relatie, onze aansluiting met het
voorgeboortelijke verzorgen, zoals we al hebben gekarakteriseerd, dan
krijgen we meer enthousiasme voor het onderwijs vanuit onze verdieping in de
andere krachten van de mens. Een dionysisch element straalt als het ware
door het muziek- en taalonderwijs, terwijl we een meer apollinisch element
krijgen bij het plastisch onderwijs: bij schilderen en tekenen. Lessen die
betrekking hebben op het gebied van muziek en taal geven we met
enthousiasme, de andere geven we met eerbied. |
287 |
|
De mens wordt van de muzikale krachten langer doortrokken dan van de
plastische. Als u dit in uzelf laat rijpen en als u daarvoor het nodige
enthousiasme heeft, dan zult u tot uzelf kunnen zeggen: met wat je aan taal,
aan muziek juist tijdens de lagere schooltijd in het kind laat klinken,
wanneer dat gevecht nog gaande is en waar je nog inwerkt op de
lichamelijkheid, niet op de ziel alleen, daarmee bereid je iets voor wat nog
na de dood werkt, wat de mens nog na zijn dood meeneemt. - Daar werken we in
wezen aan mee bij alles wat we het lagereschoolkind aan muziek en taal
bijbrengen. En dat geeft ons een zeker enthousiasme omdat we weten dat we
daarmee naar de toekomst toe werken. |
288 |
|
Werken we daarentegen met de plastische krachten, dan staan we in
verbinding met wat er vóór de geboorte, vóór de conceptie al in de mens lag;
dat geeft ons eerbied; |
289 |
|
De muziek is fysiek doordat ze een afschaduwing is van het sferische in de
lucht. De lucht is in zekere zin het medium dat de tonen fysiek maakt, en
het is ook weer die lucht in het strottenhoofd die ook de taal fysiek maakt;
en wat niet fysiek in de taal-lucht is, wat niet fysiek in de muziek-lucht
is, dat ontvouwt pas na de dood zijn echte werking. |
290 |
|
Want nergens gaat het méér om dan dat we als leraar in staat zijn in onszelf
de nodige eerbied en het nodige enthousiasme te ontwikkelen om het onderwijs
met eerbied en enthousiasme te beoefenen. Eerbied en enthousiasme zijn de
geheime basiskrachten, zijn dé twee krachten die in aanmerking komen om de
ziel van de leraar te vergeestelijken. |
291 |
|
Het muzikale element leeft met name in het astrale lichaam van de mens. Na
de dood draagt de mens nog een tijd lang zijn astraal lichaam met zich mee.
Zolang hij dat bij zich heeft, totdat hij dat aflegt - u kent dat uit mijn
boek Theosofie - bestaat er in de mens na de dood altijd nog een soort
herinnering aan de aardse muziek; alleen maar een soort herinnering. |
292 |
|
Het wordt voor u begrijpelijker als u weet dat datgene wat de mens hier op
aarde aan muziek opneemt, een zeer grote rol speelt bij de vorming van zijn
zielenorganisme na de dood. Dat wordt immers gevormd tijdens de periode van
het kamaloka (de sfeer of toestand waarin de ziel van de mens zich bevindt
tijdens de periode na de dood; ook wel reinigingsvuur of vagevuur genoemd).
Zie Theosofie hoofdstukken 1 en 2 van De Drie werelden |
293 |
|
Bij het muzikale is het ook iets dergelijks. Daarbij gedraagt zich wat van
binnenuit komt als een aanval en wat van boven door het hoofdorganisme heen
naar beneden gaat, gedraagt zich als een afweer. Als we geen muziek hadden,
dan zouden er vreselijke krachten in de mens opstijgen. Ik ben er absoluut
van overtuigd dat tot aan de 16e, 17e eeuw tradities uit de oude mysteriën
hebben gewerkt en dat er in die tijden nog mensen onder invloed van die
nawerking van de mysteriën hebben geschreven en gesproken, mensen die de
betekenis van die werking niet meer helemaal kenden, maar zeker is dat er in
veel wat in relatief later tijden optreedt, gewoon herinneringen zitten aan
oude mysteriewijsheden. |
294 |
|
Verraad, moord en list; zij (de oude mysterieleraren) zouden spreken over:
slang, wolf en vos. De slang, de wolf en de vos - die worden door het
muzikale element uit de innerlijke natuur van de mens geweerd. De oude
mysterieleraren zouden altijd diervormen hebben gebruikt voor wat daar uit
de mens opstijgt en wat eerst tot mens moet worden omgevormd. |
295 |
|
Het derde gevecht vindt meer in het bewustzijn plaats. Het komt tot
uitdrukking als alles zich uitwerkt wat omzetting is van wat er gebeurt
tussen de mens en het plastisch-architectonische enerzijds en tussen de mens
en het muziek- en taalelement anderzijds wanneer dat zich geleidelijk aan in
het etherlichaam voegt, daardoor het astrale lichaam grijpt en zo meer naar
de periferie, naar de uiterlijke grens wordt verlegd. Daardoor ontstaat
alles wat door de vingers schiet tijdens het tekenen, schilderen enzovoort.
Dat is het wat de schilderkunst maakt tot een meer in de omgeving van de
mens werkende kunst. |
296 |
|
De tekenaar, de persoon die boetseert of beeldhouwt moet meer vanuit zijn
innerlijke aanleg werken, de musicus moet meer uit overgave aan de wereld
werken |
297 |
|
Er is een andere kracht die wij vanuit de buitenwereld opzuigen en waardoor
dit opzwellen afgeweerd wordt. En wanneer we ook maar een streep zetten,
iets tekenen, dan is dat een poging vanuit de buitenwereld om naar binnen
toe af te wenden wat ons van binnen uit wil deformeren. Het is een
gecompliceerde reflexbeweging die wij als mens bij het schilderen, bij het
tekenen, bij grafische werkzaamheden uitvoeren. Wanneer we tekenen, of het
schilderlinnen voor ons hebben, dan hebben we in ons enigszins opgloeiende
bewustzijn echt het gevoel: jij laat iets niet bij je binnen wat buiten is;
jij maakt in de vormen en lijnen dikke muren of prikkeldraad |
298 |
|
Daarom werkt het tekenonderwijs het beste als we dat vanuit de mens
bestuderen; als u bestudeert wat de hand voor bewegingen zou willen maken,
als u bij de euritmieles de vormen door het kind laat vasthouden, die
vernietigend wil werken, en die werkt dan niet vernietigend. Dus als u ermee
begint de euritmische vormen te laten tekenen en vervolgens het tekenen en
ook het schrijven daaruit laat vormen, dan heeft u iets wat de menselijke
natuur eigenlijk wil, wat samenhangt met de wording en het leven van de
menselijke natuur. |
299 |
|
En dat zouden we ook bij de euritmie moeten weten: in ons etherlichaam
hebben we voortdurend de tendens euritmie te doen; dat is iets wat het
etherlichaam gewoon vanzelf doet. Euritmie is immers niets anders dan het
aflezen van heel de bewegingen die het etherlichaam wil maken; dat maakt in
feite die bewegingen en wordt alleen maar tegengehouden als we die door het
fysieke lichaam laten uitvoeren. |
300 |
|
Als we dat proces weer doorvoelen en het inlijven in ons voelende vermogen
om te onderwijzen, dan hebben we het derde gevoel dat we nodig hebben, het
gevoel dat ons juist tijdens het lagere schoolonderwijs altijd moet
doordringen: dat de mens, terwijl hij de wereld betreedt, eigenlijk
blootgesteld wordt aan dingen waartegen we hem moeten beschermen door ons
onderwijs; anders zou hij te sterk in de wereld wegvloeien. De mens heeft
altijd de aanleg om in zijn ziel rachitisch te worden, om zijn ledematen
rachitisch te maken, om een gnoom, een dwerg te worden. En door hem
onderwijs te geven en op te voeden, vormen we hem. |
301 |
|
We moeten het kind langzaam in de buitenwereld laten binnengroeien; en we
mogen het er niet te snel in laten binnengroeien. We houden het kind
voortdurend een beschermende hand boven het hoofd; en dat is het derde
gevoel. |
302 |
|
Eerbied, enthousiasme en omhulling, dat zijn de drie dingen die werkelijk,
laat ik zeggen, de panacee, het wondermiddel zijn in de ziel van de opvoeder
en leraar. En wil je uiterlijk, kunstzinnig iets scheppen als een groep die
de belichaming vormt van kunst en pedagogie, dan zou je dit moeten creëren:
Eerbied voor wat er aan het bestaan van het kind voorafgaat;
Enthousiaste verwijzing naar wat op het kind volgt;
Een omhullende beweging voor wat het kind beleeft. |
303 |
|
Dat moeten we leren. We moeten leren iets van toekomststemming in ons te
dragen, die daaarin zal bestaan dat het beztten van alleen meer wetenschap
de mens tot iets maakt waardoor hij eruit ziet als een soort dwerggeboorte
qua ziel en geest. Wie louter wetenschapper is zal niet de drang voelen, zij
het ook slechts door het vormen van gedachten, om het wetenschappelijke om
te vormen in het kunstzinnige. In het kunstzinnige kun je de wereld pas
begrijpen. Maar altijd kun je zeggen: aan wie de natuur haar geheim onthult,
die voelt een hevig verlangen naar kunst. |
304 |
|
In de opvoedkunst komt het erop aan wat je moet leren en wat je door het
geleerde pas gaat ontdekken bij het onderwijzen zelf. |
305 |
|
Pedagogie leren als een wetenschap, bestaande uit allerlei principes en
geformuleerde regels, dat betekent voor de opvoedkunst ongeveer zoiets als
dat je bij de voeding voedingsmiddelen kiest die door mensen al tot op
zekere hoogte zijn verteerd. Maar wanneer je je al lerende menskunde,
inzicht in het wezen van de mens eigen maakt en zo de mens leert begrijpen,
dan neem je op wat overeenkomt met wat de natuur als voedingsmiddel
aanreikt. |
306 |
|
En in de praktijk van het onderwijs ontwaakt voor ons uit die menskunde
altijd heel individueel de pedagogische kunst zelf. Die moet op elk ogenblik
door de leraar in de grond van de zaak uitgevonden worden. |
307 |
|
In het onderwijs en bij het opvoeden verweven zich op merkwaardige wijze
enerzijds wat ik zou willen noemen het muzikale, het klankelement in de
wereld, dat zich in het luisteren openbaart, en anderzijds wat je het
beeldelement in de wereld kunt noemen, dat zich in het kijken openbaart.
Natuurlijk mengen zich in wat tot de mens komt aan de ene kant door het
horen en aan de andere kant door het zien, andere zintuigkwaliteiten, die
eventueel voor het onderwijs wel een secundaire betekenis kunnen hebben,
maar niet een even grote betekenis als zien en horen. |
308 |
|
Alle begrijpen wordt bewerkstelligd door het ritmische stelsel van de mens,
niet door het zenuw-zintuigstelsel. Door het zenuw-zintuigstelsel wordt
enkel het waarnemen verzorgd; en we begrijpen bijvoorbeeld een beeldproces
ook alleen doordat het ritmisch proces, dat door hart en longen wordt
gereguleerd, zich door middel van het hersenwater naar boven in de hersenen
voortplant. De vibraties in de hersenen die daar plaatsvinden en die
opgewekt worden in het ritmische stelsel van de mens bewerkstelligen in
werkelijkheid lichamelijk het begrijpen. Begrijpen kunnen we doordat we
ademhalen. |
309 |
|
Doordat het ritmische systeem samenhangt met het begrijpen komt dat
begrijpen in nauwe relatie tot het voelen van de mens. En wie nauwgezet
zelfwaarneming beoefent zal zien welke samenhangen er bestaan tussen het
begrijpen en het eigenlijke voelen. In wezen moeten we de waarheid van iets
dat we begrepen hebben voelen als we die waarheid willen aanhangen. |
310 |
|
We moeten dus bij elk zo'n proces onderscheiden: waarnemen, begrijpen en het
begrepene zó ver innerlijk verwerken dat het geheugen het vast kan houden.
Dat derde is nu verbonden met het stofwisselingsstelsel. De fijnste
inwendige stofwisselingsprocessen die in het organisme plaatsvinden, waarop
we goed te letten hebben en die we met name als opvoeder moeten kennen,
hangen samen met het geheugen, met het herinneringsvermogen. |
311 |
|
Bekijkt u maar eens hoe verschillend in het herinneren bleke kinderen zijn
ten opzichte van kinderen die een rode, een goede incarnaatkleur hebben; of
hoe verschillend de verschillende mensenrassen zijn wat hun
herinneringsvermogen betreft. Dat zijn allemaal dingen die op de fijnste
geledingen en processen in de stofwisseling berusten. En als we bijvoorbeeld
als opvoeder in de gelegenheid zijn een bleek kind zó te benaderen dat we
hem wat gezonde slaap verschaffen, zodat het van binnen een grotere
stimulans zou krijgen voor de fijnere stofwisselingsprocessen, dan kunnen we
daarmee zijn geheugen goed op gang helpen. |
312 |
|
Maar we kunnen zijn geheugen ook op gang helpen doordat we als leraar moeite
doen de juiste polsslag te houden tussen het pure luisteren en het
zelfwerken van het kind. |
313 |
|
Dus als u het kind te veel laat wennen aan toekijken en luisteren en u laat
het te weinig zelf werken, zodat daardoor - omdat het innerlijk verwerken
met de stofwisseling en de wil samenhangt - de wil te weinig tot activiteit
komt, dan zult u het kind niet goed kunnen opvoeden en lesgeven. |
314 |
|
Wat niet in de mens zó wordt verwerkt dat de wil in de stofwisseling werkt,
waardoor het herinneringsvermogen wordt aangevuurd, dat blijft niet goed
bewaard. |
315 |
|
Wat in het oor-zintuigorganisatie is, hangt innerlijk op een heel subtiele
wijze samen met alle zenuwen die door de huidige fysiologie 'motorische
zenuwen' worden genoemd, maar die in werkelijkheid hetzelfde zijn als de
sensorische zenuwen; alles wat wij als klinkend beleven, wordt waargenomen
door de zenuwstrengen die in onze ledematenorganisatie ingebed zijn. |
316 |
|
Al het muzikale moet in de eerste plaats diep in ons organisme binnendringen
- en daartoe zijn de zenuwen van het oor georganiseerd - moet eerst diep in
ons hele organisme binnendringen en moet dát aangrijpen waarin anders alleen
de wil in de zenuwen werkt, om op de juiste wijze waargenomen te worden.
Want die territoria in het menselijk organisme die bij de visuele
belevenissen de herinnering overbrengen, díe territoria zijn het die bij het
muzikale, bij het hoorbare de waarneming overbrengen. Zoekt u dus in het
organisme die delen die bij de gezichtswaarneming het geheugen vormen, dan
vindt u in dezelfde delen die zenuwen die bij de gehoorswaarneming het
waarnemen zelf overbrengen. Daarin ligt bijvoorbeeld de oorzaak waarom
Schopenhauer en anderen de muziek zo sterk in verband hebben gebracht met de
wil. |
317 |
|
Waar herinnerd wordt bij de gezichtsvoorstellingen, namelijk in de
wilsregionen, daar wordt waargenomen bij de gehoorsvoorstellingen. Begrepen
wordt ook bij de gehoorsvoorstellingen door middel van het ritmische
systeem. Onze beeldvoorstellingen komen met onze gehoorsvoorstellingen samen
en verweven zich tot een gemeenschappelijk innerlijk zielenleven doordat
zowel de beeldvoorstellingen als de gehoorsvoorstellingen door middel van
het ritmische system worden begrepen. |
318 |
|
Alles wat we waarnemen wordt begrepen door middel van het ritmische systeem.
De gezichtsvoorstellingen worden waargenomen door het van de rest
afgezonderde hoofdorganisme, de gehoorsvoorstellingen worden waargenomen
door het geheel van het ledematenorganisme. De gezichtsvoorstellingen hebben
een stroming het organisme in; de gehoorsvoorstellingen hebben een stroming
vanuit het organisme opwaarts. |
319 |
|
En herinnerd wordt het muzikale, herinnerd wordt al het hoorbare nu in
hetzelfde gebied waarin het zichtbare zijn zenuw-zintuigorganen heeft. Dat
zijn tegelijkertijd díe organen - schijnbaar zenuw-zintuigorganen, zoals de
uiterlijke fysiologie die noemt - die in werkelijkheid organen zijn welke
met de stofwisseling samenhangen, die de fijnere stofwisseling van het
hoofdgebied overbrengen en waardoor muzikale herinneringen tot stand komen. |
320 |
|
In dezelfde regionen waarin het waarnemen van de gezichtsvoorstellingen tot
stand komt, komt het muzikale herinneren, in het algemeen het herinneren van
het hoorbare tot stand. In dezelfde regionen waarin we ons het zichtbare
herinneren nemen we het hoorbare waar. En die twee kruisen elkaar als een
lemniscaat in het ritmische systeem, waar ze in elkaar grijpen en over
elkaar heen reiken. |
321 |
|
Kijk, als u die dingen in overweging neemt, dan zult u het gecompliceerde
geheel van het proces van het spreken ook op uw ziel kunnen laten inwerken.
In het spraakproces werkt van binnenuit iets waarin, doordat het ritmische
systeem zo nauw verbonden is met het spraakorgaan, het begrijpen zich eerst
manifesteert. Maar het manifesteert zich op een eigenaardige wijze, en
misschien mag ik u daarbij, om deze zaak goed begrijpelijk te maken aan
Goethes kleurenleer herinneren. |
322 |
|
(Goethes kleurenleer): dat hij in de rood-gele kant van het spectrum iets
anders hoort 'klinken' dan in de blauwviolette kant, en dat hij dat in
verband brengt met het grote en kleine terts-beleven, dus al met echt al
meer intieme kanten van de klankbelevingen. Lees meer op blz 40 |
323 |
|
Wat bij de mens van binnenuit als gesproken taal aan de oppervlakte komt,
heeft een duidelijk toonkarakter, maar een intiem kleurenkarakter in het
toon na toon uitspreken, dat zich dan meer omhoog werkt zoals ik dat
beschreven heb meer bij de mens tot aan het zevende levensjaar. Daaruit kunt
u zien dat er voor gezorgd wordt dat in de buitenwereld het kleurelement
meer waarneembaar blijft, in de menselijke binnenwereld het klinkende
element meer waarneembaar blijft, en dat onder dat oppervlak in de
buitenwereld de wereldmuziek zweeft; onder het oppervlak van het klinkende
in het innerlijk van de mens zweeft en beweegt zich iets
geheimzinnig-kleurig astraals. |
324 |
|
En nu heeft u de mogelijkheid tenminste als beeld voor u; u luistert naar
het een of andere gesproken woord, u bekijkt het astrale lichaam, dat
vervolgens zijn vibraties meteen op het etherlichaam overbrengt, waardoor
het geheel nog intenser werkt; u tekent het geheel nu, daardoor krijgt u
slechts bewegingen die in het menselijk organisme hun grondslag hebben, en u
krijgt de euritmie, die altijd door het astrale én het etherlichaam
gemeenschappelijk wordt uitgevoerd wanneer de mens spreekt. |
325 |
|
Als u zich bijvoorbeeld levendige meditatieve voorstellingen maakt omtrent
heel het leven van het muzikale element in de mens in de wilsgebieden van
het zichtbare, over het leven van de muzikale herinneringen in de
voorstellingsgebieden van het zichtbare - en omgekeerd, als u wat in de
voorstellingsgebieden van het hoorbare zit, in samenhang brengt met wat er
in de geheugengebieden van het zichtbare zit, - als u al deze dingen
samenbrengt en u zich daaruit meditatievoorstellingen vormt, dan kunt u er
zeker van zijn dat er één ding in u wordt opgewekt: een diepe kracht tot
vindingrijkheid die u nodig heeft wanneer u als opvoeder tegenover het kind
staat. |
326 |
|
Als u nu menskunde bestudeert zoals wij dat hebben gedaan, dan beleeft u dat
eerst bewust; mediteert u er later over, dan heeft er een innerlijk
zielengeestelijk verteringsproces in u plaats, en dat maakt u tot opvoeder
en leerkracht. |
327 |
|
U staat als opvoeder gewoon heel anders tegenover het kind als u heeft
doorgemaakt wat pas volgt uit een werkelijke antroposofische menskunde. Wat
er van ons wordt, wat er in ons werkt, waardoor we opvoeder worden, dat
vindt plaats in een ons mediterend eigen maken van zo'n menskunde. |
328 |
|
s Avonds mediteert u over menskunde en 's morgens komt dan bij u naar boven:
met die Hans Mulder moet je nu dit of dat doen - of: dit meisje ontbreekt
het aan dit of dat, enzovoort. Kortom, u weet dan wat u voor dat speciale
geval moet toepassen. |
329 |
|
De opvoeder moet menskunde in zich opnemen, menskunde begrijpen door te
mediteren, zich menskunde herinneren: het herinneren wordt dan tot levendig
leven. Dat is niet zomaar een herinneren zoals anders, maar een herinneren
dat nieuwe innerlijke impulsen uit zich voortbrengt. Dan komt de herinnering
uit het geestelijk leven opwellen, en dan wordt in ons uiterlijk werk
overgebracht wat als derde etappe komt: na het mediterend begrijpen komt het
scheppende, creatieve zich-herinneren, dat tegelijk een opnemen uit de
geestelijke wereld is. |
330 |
|
Zo hebben we dus: eerst het opnemen of waarnemen van menskunde, dan het
begrijpen, het mediterend begrijpen van die menskunde doordat we steeds meer
in onszelf gaan, innerlijk naar binnen gaan; daar wordt die menskunde
ontvangen door ons hele ritmische systeem en vervolgens hebben we een
herinneren van die menskunde vanuit het geestelijke. Dat betekent vanuit de
geest pedagogisch scheppen, pedagogische kunst worden. Dat moet een
mentaliteit worden, een zielenhouding moet dat worden. |
331 |
|
U moet zó naar de mens kijken dat u ook daar deze drie etappes voortdurend
in u voelt. En hoe meer u ertoe komt te zeggen: daar is mijn uiterlijk
lichaam, daar is mijn huid; dat omsluit in mij degene die de menskunde
opneemt, degene die de menskunde mediterend begrijpt, degene die door God
door het herinneren van menskunde bevrucht wordt - hoe meer u dit gevoel in
u draagt, des te meer bent u opvoedend en onderwijzend opvoeder. |
332 |
|
De laatste tijd heb ik meer gesproken over hoe wat bij de tandenwisseling
organiserend in het fysieke lichaam zit, zich emancipeert, daar tijdens de
tandenwisseling uitkomt en in wezen de intelligentie vormt. |
333 |
|
Tijdens de tandenwisseling wordt het etherlichaam van de mens geboren; het
fysieke lichaam van de mens wordt bij de geboorte geboren, het etherlichaam
rond het 7e jaar. Wat je enerzijds de geboorte van het etherlichaam kunt
noemen is hetzelfde als wat je anderzijds het zich emanciperen van de
intelligentie van het fysieke lichaam kunt noemen. |
334 |
|
Welnu, wat gebeurt er verder? In wat daar eigenlijk vrijkomt of we dat nu
etherlichaam noemen of intelligentie, daarin stroomt in zekere zin het al
bij de geboorte afgedaalde ik naar binnen en organiseert dat langzamerhand;
zodat dus in die periode een door elkaar stromen plaatsvindt van het eeuwige
ik en wat zich daar vormt: de vrijkomende intelligentie, het etherlichaam
dat geboren wordt. |
335 |
|
Als we dan de tijd die erop volgt bekijken, de periode van het zevende tot
aan het veertiende jaar, dus tot aan de puberteit, dan kunnen we weer vanuit
één kant zeggen dat er een wilsmatig element, een muzikaal element opgenomen
wordt. Dat proces wordt nog het beste beschreven vanuit zijn ene kant als we
zeggen 'opgenomen'; want het is het muzikale element, dat eigenlijk in de
buitenwereld ligt. Wat daar aan muzikaals, aan toon opgenomen wordt, raakt
doortrild door het astrale lichaam. Hierdoor emancipeert het zich van de
verbinding die het voordien had met de hele organisatie. We kunnen daarom
vanuit de andere kant met betrekking tot het kind ook zeggen: bij het
aanbreken van de geslachtsrijpheid vindt de geboorte van het astrale lichaam
plaats. |
336 |
|
Maar weer is het het ik dat zich nu als iets eeuwigs verbindt met wat zich
daar emancipeert; zodat we van de geboorte tot aan de puberteit, dus tot het
einde van de lagere schooltijd en ook nog daarna, een voortdurend
zich-versterken van het ik hebben in de gehele menselijke organisatie. |
337 |
|
Door een kunstzinnige opvoeding zou het proces van het zich invoegen van het
ik in de menselijke organisatie geleid moeten worden. Wat betekent dat nu?
Dat betekent dat bijvoorbeeld het ik niet al te diep mag binnendringen in
het fysieke lichaam, het etherlichaam en het astrale lichaam, maar dat het
ook weer niet te sterk erbuiten mag worden gehouden. Als het zich te grondig
vastzet in de menselijke organisatie, zich te intensief ermee verbindt, dan
wordt de mens een te materieel wezen. Dan denkt hij alleen met zijn
hersenen, is volkomen afhankelijk van zijn organisatie, kortom, hij wordt te
veel lichaam; het ik wordt te sterk opgenomen door de organisatie. Dat
moeten we vermijden. |
338 |
|
Daarom is het tegenover een kind absoluut zo dat het op de specifieke
nuances van het leven aankomt, dat we nooit te sterk eenzijdig het ene of
het andere erbij halen, maar dat we er gevoel voor moeten hebben hoe je de
opvoeding kunstzinnig uitbalanceert. Als je er namelijk niet voor zorgt dat
het ik zich op de juiste wijze met de organisatie verbindt, dan kan het ook
voorkomen dat het er te veel buiten blijft, en het gevolg daarvan is dat de
mens een dromer of een dweper wordt, of in het algemeen voor het leven
onbruikbaar wordt doordat hij alsmaar fantastische voorstellingen maakt. |
339 |
|
Alles wat meetkunde en rekenen is, wat het noodzakelijk maakt dat de mens
zich getalsmatige en ruimtelijke voorstellingen maakt, dat draagt ertoe bij
dat het ik op de juiste wijze in het organisme gaat zitten als het door het
kind bij het onderwijs en de opvoeding opgenomen en verwerkt wordt. |
340 |
|
Ook alles wat op taalgebied naar het muzikale neigt, dus het
ritmisch-recitatieve en dergelijke, draagt ertoe bij dat het ik op de juiste
wijze in het organisme gaat zitten. |
341 |
|
Muziek, en met name als we die zó gebruiken dat we bij een kind dat
enigszins tot dweepzucht neigt, het klankgeheugen ontwikkelen, dus vooral
het herinneren van het muzikale element, zal buitengewoon weldadig op zo'n
kind werken. |
342 |
|
Op het ogenblik waarop we merken dat het kind te materieel wordt, dat het ik
te zeer afhankelijk wordt van het lichaam, hoeven we alleen maar in de
meetkunde iets meer de figuren uiterlijk te laten tekenen die we anders
alleen met ons denken begrijpen. Op het moment waarop we het kind die
meetkundige vormen laten tekenen, scheppen we weer een tegenwicht tegen het
inzuigen van het ik. U ziet, als je de lesstof maar op de juiste wijze
gebruikt, dan kun je zeker goed opvoeden. |
343 |
|
Merk je bij een kind dat vanwege zijn aanleg of door andere omstandigheden
bij voorkeur in het muzikale onderwezen moet worden, dat het te veel
afhankelijk wordt van het organisme, dat het een zwaar element in zijn
zingen mengt, dan moeten we proberen het op het directe luisteren te richten
en minder sterk op het klankgeheugen. |
344 |
|
Bij het talenonderwijs is het bijzonder goed als we proberen regulerend te
werken. Al het muzikale in de taal draagt ertoe bij dat het kind het ik kan
inzuigen. Merk ik bij een kind dat dit te sterk gebeurt, dan probeer ik met
dat kind iets te doen wat meer gericht is op de betekenis, op de inhoud van
de taal. Dan houd ik me zó met het kind bezig dat ik het aanzet tot dingen
die meer op de zin, de betekenis zijn gericht. Merk ik daarentegen dat het
kind dweperig wordt, dan probeer ik het ertoe aan te zetten meer het
recitatorische, het ritmische, het maatachtige van de taal in zich op te
nemen. Als opvoeder moet je je dat als kunst eigen maken, en daarin kun je
heel goed een bepaalde kracht bereiken. |
345 |
|
Maar nu zijn er vakken waarmee je heel speciaal kunt vermijden dat het ik te
sterk wordt opgezogen door de rest van de organisatie. Dat zijn bovenal
aardrijkskunde, geschiedenis en alles wat te maken heeft met het beeldende
kunstachtige, met het tekenachtige. Met name daardoor is het heel goed
mogelijk, als je bijvoorbeeld geschiedkundige dingen door middel van
vertellen zo uit de doeken doet, dat is daarbij belangrijk dat het kind er
sterk met zijn gemoed bij betrokken is, dat je ten opzichte van historische
personen een sterke gevoelsmatige betrokkenheid, verering bij het kind
ontwikkelt, of voor mijn part ook haat, namelijk als de persoon die je
beschrijft een verfoeilijke figuur is. Daarmee draag je er heel speciaal in
het geschiedenisonderwijs toe bij dat het kind niet te materieel wordt. |
346 |
|
En heb je dan weer door het inzicht in de ontwikkeling van het kind, die je
je ook moet verschaffen, de indruk gekregen dat je het kind nu door een
teveel aan dergelijk geschiedenisonderwijs een beetje naar het dweperige
hebt laten overhellen, als je merkt dat het kind een beetje begint te
dwepen, dan moet je iets anders proberen. En dat alles moet nu met het
leerplan worden verenigd. Je moet daarmee op de juiste leeftijd beginnen;
daarom is het goed als je zo'n kind door de jaren heen in het oog houdt. Als
je ziet dat een kind door het vertellen van geschiedenisverhalen te dweperig
wordt, dan moet je, als daar tijd voor is, de geschiedenis doorspekken met
ideeën, met grote samenhangen. |
347 |
|
Dus: het individuele behandelen van deze of gene gebeurtenissen of personen
in de geschiedenis behoedt het kind voor een te sterk opzuigen van het ik in
de lichamelijkheid; het doorspekken van geschiedenis met ideeën die hele
tijdperken omspannen, bevordert het naar binnen trekken van het ik. |
348 |
|
En wederom: door middel van veel tekenen en veel beeldkunstzinnig onderwijs
kan het ik heel gemakkelijk uit het organisme worden getild, en dat kan een
kind ook dweperig maken. Dan is meteen het tegenmiddel paraat als je bij
zo'n kind dat door tekenen, of schilderen, of zelfs bij schrijven dweperig
wordt, probeert het kind de zin van het getekende te laten vatten: wanneer
ik hem een rozet laat tekenen, hem daarbij iets laat denken, of hem bij een
letter de vorm van die letter laat bewonderen, bewustzijn van die vorm in
hem oproep, enzovoort. Waar het kind door uitsluitend te schrijven en te
tekenen buiten zichzelf raakt, komt het door het bestuderen van het
getekende en geschrevene in zichzelf terecht. |
349 |
|
Neemt u bijvoorbeeld het aardrijkskundeonderwijs. In het algemeen draagt dat
ertoe bij dat het ik niet te sterk wordt opgezogen door het organisme, zodat
we het goed kunnen gebruiken bij een kind dat dreigt te materieel te worden,
door het meer bezig te laten zijn met aardrijkskundige zaken. Anderzijds
echter kunnen we ook doordat we er in het vak aardrijkskunde bijvoorbeeld
waarde aan hechten dat het kind niveauverschillen begrijpt, of doordat we in
het algemeen iets in de aardrijkskundeles inbouwen dat een meer meetkundig
denken vergt, dan kunnen we het ik van het kind ook weer op passende wijze
naar binnen brengen als het kind dreigt door het aardrijkskundeonderwijs
dweperig te worden. |
350 |
|
De aanleg tot het menselijk hoofd is ook al in de onbevruchte mensenkiem
aanwezig; en de werking op het hoofd, die in de onbevruchte mensenkiem nog
kosmisch is, komt tot stand doordat de bevruchting allereerst op de rest van
het organisme werkt, en pas tijdens de ontwikkeling van het organisme werken
in de embryonale ontwikkeling de effecten van de rest van het organisme
terug op het hoofd. |
351 |
|
We kunnen erachter komen te zien hoe het hoofd zich uit het lichaam van de
moeder toebereidt, nog niet onder inwerking van de krachten van de
bevruchting. |
352 |
|
Als de geest van een dergelijke pedagogie die wij hier bedrijven, echt, laat
ik zeggen, in de zielengewoonten van de opvoeder zal zijn opgenomen, dan zal
er één ding gebeuren: degenen die voor de klas staan zullen enorm geboeid
zijn door wat er met de afzonderlijke kinderen gebeurt doordat ook nog van
het 7e tot het 14e jaar - weliswaar alleen bij een innerlijk diepgaande
observatie - streng uit elkaar te houden zijn: iets van een zich
terugtrekken bij het hoofd, iets van een wegstromen van een bovenmenselijke
organisatie, en iets doorstroomd worden van het hoofd door wat er uit de
rest van het organisme omhoog stroomt, zich naar boven toe uitstort in het
overige organisme. |
353 |
|
Maar altijd moet het interessant zijn om bij een kind het verschil te
bekijken tussen de plastiek van het hoofd en de vormgeving van de rest van
het organisme. Alleen moet je die twee verschillend bekijken. Als je de
veranderingen wilt bestuderen die bij het hoofd plaatsvinden, dan moet je je
beeldhouwer voelen; maar als je de veranderingen wilt bestuderen die in de
rest van het organisme plaatsvinden, dan moet je je euritmisch musicus
voelen. |
354 |
|
Want wat de rest van het organisme betreft is het niet waardevol om te
bestuderen hoe bijvoorbeeld de vingers groeien en dergelijke, maar wel om
erop te letten hoe het karakter verandert van de bewegingen die een kind
uitvoert. Dat werkt echter terug op de vormgeving van het organisme, maar
weer niet door vormelementen, maar door het dynamische. |
355 |
|
Zelfs leraren bezigen dergelijke theatrale woorden: het onderwijs moet voor
de kinderen tot een vreugde worden. Leken die dit verkondigen nemen we dit
niet kwalijk; ze bedoelen het goed. Maar het is sterk afkeurenswaardig als
beroepsleraren en -opvoeders zulke theatrale woorden bezigen! Want denkt u
eens na over de praktijk en vraagt u zich eens af hoe u met betrekking tot
bepaalde dingen die moeilijk zijn te overwinnen, voor elkaar moet krijgen om
het tot grote, pure vreugde voor de kinderen te maken. Of denkt u eens aan
de uiteenlopende aanleg van het kind en vraagt u zich af wat u moet doen om
het kind dat van 's ochtends tot 's avonds op school zit, steeds maar
vreugde, almaar vreugde te bereiden. |
356 |
|
Zou de leraar de kinderen louter vreugde willen bezorgen, dan zou je
bijvoorbeeld bij het kind het plichtsgevoel niet kunnen ontwikkelen; en dat
kan alleen door iets te overwinnen anders worden ontwikkeld. Het zou geen
voordeel zijn. |
357 |
|
Dus om pure vreugde kan het niet gaan, maar het gaat om heel iets anders:
dat we ons door onze pedagogische kunst werkelijk de liefde van de kinderen
verwerven, zodat ze onder onze leiding zelfs ook doen wat hen geen vreugde
bezorgt, maar wat hen zelfs onlust en een lichte mate van smart geeft.
Daarom moet u bij uzelf zeggen: wordt er echte liefde ingebracht, spelen we
het klaar om het kind echte liefde bij te brengen, dan ontwikkelt er zich in
het kind iets anders dan vreugde, dan ontwikkelt zich de aanhankelijkheid
aan de leraar, dan heeft het kind een ander gevoel. Dan heeft het kind het
gevoel: vele dingen zijn moeilijk, maar bij déze leraar of bij díe lerares
doe ik ook wat moeilijk is. |
358 |
|
Dat onze methodes anders zijn dan de traditionele berust werkelijk niet op
het feit dat we uit eigenzinnigheid iets nieuws of iets anders willen, maar
op het feit dat we uit de taken van ons specifieke tijdperk zullen moeten
aflezen hoe het onderwijs gestalte moet krijgen voor de mensheid - wil ze in
de toekomst afgestemd zijn op de ontwikkelingsimpulsen die haar ooit door de
algemene wereldorde zijn voorgeschreven |
359 |
|
In de allereerste plaats zullen we ons er bij de toepassing van onze methode
bewust van moeten zijn dat we in zekere zin te maken zullen hebben met een
harmonisering van de bovenste mens - de geestziel van de mens - met het
lichamelijk organisme - de onderste mens |
360 |
|
U zult de lesstof in zekere zin zo moeten gebruiken als middel om de zielen-
en lichaamskrachten van de mens op de juiste wijze tot ontwikkeling te
brengen. |
361 |
|
Daarom gaat het er voor u niet om de kennis als zodanig over te dragen, maar
de kennis te hanteren als middel om de menselijke capaciteiten te
ontwikkelen |
362 |
|
U zult daarbij in de eerste plaats een onderscheid moeten maken tussen
kennis die eigenlijk op conventie berust, op afspraken die men gemaakt heeft
- ook al is dit niet echt precies en duidelijk uitgesproken - en de kennis
die berust op inzicht in het wezen van de mens. |
363 |
|
Werpt u eens een vluchtige blik op de plaats die het lezen en schrijven, dat
u het kind bijbrengt, eigenlijk inneemt in het algemeen. Wij lezen, maar de
kunst van het lezen heeft zich in de loop van de culturele ontwikkeling
gevormd. De vormen van de letters die zijn ontstaan, de verbinding van de
lettervormen onderling, dat alles berust op conventie. |
364 |
|
Als we nu een kind het lezen in de huidige vorm bijbrengen, dan leren we het
iets wat voor het wezen van de mens toch geen enkele betekenis heeft. RST
gaat daarop verder met een verwijzing naar de spiritistische kringen, waar
geesten zich van het schrift bedienen. Hij zegt: Ook al is het spreken van
de geesten juist, er is altijd een bijzondere vertaling nodig via een
medium. |
365 |
|
Iets heel anders (dan lezen en schrijven) is het rekenen. U zult voelen dat
de hoofdzaak van het rekenen niet ligt in de vormen van de cijfers, maar in
de realiteit die leeft in deze vormen. |
366 |
|
We bewegen ons op het gebied van het meest fysieke wanneer we leren lezen en
schrijven; we bewegen ons op een minder fysiek gebied bij het rekenen; en
wanneer we een kind iets bijbrengen op het gebied van bijvoorbeeld muziek of
tekenen, dan onderwijzen we eigenlijk de zielengeest of geestziel |
367 |
|
We kunnen in een weloverwogen vorm van onderwijs deze drie impulsen met
elkaar verbinden: het niet-fysieke in het kunstzinnige, het half-fysieke in
het rekenen en het fysieke in het lezen en schrijven. Door deze drie met
elkaar te verbinden zullen we een harmonisering van de mens tot stand
brengen. |
368 |
|
Wij zeggen bijvoorbeeld tegen een kind: je hebt wel eens een vogel gezien.
Denk nog eens heel goed na hoe die vogel er precies uitzag. Als ik nu dit
teken (een tekening van een vogel met gespreide vleugels), dan lijkt dat wel
op een vogel. De vogel die jij gezien hebt ziet er wel ongeveer zo uit als
de tekening die je op het bord ziet. Stel je nu voor: je zegt het woord
'vogel'. Als je vogel zegt, bedoel je dit (een tekening van de vleugels in
V-vorm, zonder het lijf van de vogel). Probeer nu eens om niet vogel te
zeggen, maar alleen het eerste begin van vogel: vvvvvv. Kijk, nu zeg je
alleen het begin van vogel. En nu is het zo dat de mensen langzamerhand de
tekening die je daar ziet makkelijker zijn gaan maken. En als je nu het
allereerste begin van vogel zegt, vvvv, dan kun je dat opschrijven. Je doet
dat zo, dat je dit teken maakt. En dit teken noemen de mensen V. |
369 |
|
(over het schrijven van V) Wanneer u op deze wijze eerst appelleert aan de
natuur van een kind, dan verplaatst u het werkelijk naar vroegere
cultuurtijdperken, want zo is het schrijven oorspronkelijk ontstaan. Later
is dit proces overgegaan in conventie, zodat we tegenwoordig het verband
niet meer kennen tussen de abstracte vormen van de letters en de getekende
beelden die ontstaan zijn uit de waarneming en de nabootsing van de
waarneming. |
370 |
|
Als u een kind alleen de conventie bijbrengt en zegt: je moet de V zo maken,
dan brengt u het iets bij wat afgeleid is, wat losgemaakt is uit de
samenhang met de mens. Dan staat het schrijven los van dat waaruit het is
ontstaan: het kunstzinnige. Daarom moeten we, als we schrijven leren,
beginnen met het kunstzinnig tekenen van de vormen, van de lettervormen der
klanken, als we zo ver terug willen gaan dat het kind gegrepen wordt door
het verschil in vorm. |
371 |
|
We moeten kunst leren met het tekenen, we moeten zielenkrachten leren met
het rekenen en we moeten op kunstzinnige wijze de conventie leren met het
lezen en schrijven; we moeten het gehele onderwijs vervullen met een
kunstzinnig element. Daarom zullen we van meet af aan grote waarde hechten
aan de ontwikkeling van het kunstzinnige in het kind. Het kunstzinnige werkt
namelijk bijzonder in op de wil van de mens. |
372 |
|
In de methodiek zal het onze taak zijn dat we altijd aan de gehele mens
appelleren. Dat zouden we niet kunnen als we ons niet zouden richten op de
ontwikkeling van een in de mens aanwezig kunstzinnig gevoel. |
373 |
|
Het is niet zo dat het kunstzinnige onder andere óók aan bod moet komen,
nee, het gehele onderwijs moet afgeleid zijn uit het kunstzinnige. Alle
methodiek moet in een bad van kunstzinnigheid gedompeld zijn. De kennis mag
ook hier slechts dienen als uitgangspunt. |
374 |
|
Zo zullen we uit het tekenen eerst de geschreven vormen van de letters
ontwikkelen, dan de gedrukte. We zullen het lezen daaraan vastknopen. |
375 |
|
Want zouden we in deze tijd het hele onderwijs zo willen opbouwen dat we
lezen en schrijven uit het tekenen zouden willen afleiden, dan zouden we
bezig zijn tot de leerlingen twintig zijn. De schooltijd alleen zou niet
voldoende zijn. We kunnen dat dus in eerste instantie slechts in principe zo
doen en moeten dan desondanks verder gaan - maar wel kunstzinnig. Hebben we
dus een tijdlang op deze wijze enkele dingen vanuit de gehele mens benaderd,
dan moeten we er toe overgaan het kind begrijpelijk te maken dat de grote
mensen, als ze deze eigenaardige vormen voor zich hebben, een zin daarin
ontdekken. |
376 |
|
Terwijl het kind nog meer van zulke afzonderlijke details leert, gaan we er
ondertussen toe over om hele zinnen op te schrijven - ongeacht of het kind
alle details begrijpt of niet. In deze zinnen zal het kind dan vormen
opmerken die het heeft leren kennen, zoals de v van vogel. Het zal daarnaast
andere vormen herkennen. Dan zullen we op het bord tekenen hoe de
afzonderlijke letters er als drukletters uitzien en op een dag zullen we een
lange zin op het bord schrijven en zeggen: Dit hebben de grote mensen nu,
doordat ze alle vormen gemaakt hebben zoals wij bij de v van vogel. |
377 |
|
Dan zullen we het kind leren overschrijven. We zullen er op letten dat
datgene wat het ziet ook in zijn handen 'gaat zitten'. Daardoor leest het
niet met zijn ogen, maar vormt het ook na met zijn handen en weet het dat
het alles wat op het bord staat ook zelf zo kan vormen. Het kind zal dus
niet leren lezen zonder dat het met de hand navormt wat het ziet - ook de
drukletters. We moeten ernaar streven dat de gehele mens bij deze activiteit
betrokken is. |
378 |
|
Dan gaan we de omgekeerde weg. De zin die we opgeschreven hebben, delen we
op, en de andere lettervormen die we nog niet uit hun beelden hebben
afgeleid, tonen we door de woorden in stukjes te hakken. We gaan van het
geheel naar de delen. Een voorbeeld: hier staat KOP. Nu leert het kind eerst
KOP schrijven, het tekent het gewoon na. En dan splitsen we het woord KOP in
K O P. |
379 |
|
Van het geheel naar de delen zetten we voort in het gehele onderwijs. R.St.
geeft nu een voorbeeld voor rekenen. Een blad in 24 stukjes verdelen en de
stukjes op verschillende stapeltjes leggen. Dan eerst tellen wat op elk
stapeltje ligt. Tot slot terugkomen bij het uitgangsgetal 24. We moeten het
kind dus omgekeerd leren optellen als gewoonlijk gedaan wordt: uitgaande van
de som, dan komen tot de termen: de samenstellende delen. |
380 |
|
De omgekeerde richting kunt u dan volgen in het verdere rekenen. U kunt
bijvoorbeeld zeggen: Nu leg ik alle stukjes papier weer bij elkaar. Nu pak
ik er weer wat weg, maak twee stapeltjes en ik noem het stapeltje dat ik
weggelegd heb 3. Hoe kreeg ik die 3? Doordat ik ze afgehaald heb van de
andere. Toen alles nog bij elkaar was noemde ik het 24. Nu heb ik er 3
afgehaald en noem dat wat over is 21. Zo komt u tot het aftrekken. U gaat
weer niet uit van de termen, maar van de rest die over is. |
381 |
|
(over het rekenen vanuit geheel naar de delen): we doen het zo dat we mét
het inzicht - dat beslist niet verwaarloosd mag worden, maar tegenwoordig
eenzijdig benadrukt wordt - tegelijk ook het autoriteitsgevoel aanspreken.
Want we zeggen immers voortdurend: dàt noem ik 24, dàt noem ik 9. |
382 |
|
(over het autoriteitsgevoel) Iedere vorm van kunstmatig drillen dient
uitgesloten te worden door de methode zelf. |
383 |
|
Dan moet het zonneklaar zijn dat we altijd het willen, voelen en denken
samen zullen laten werken. Dat we de wil versterken door kunstzinnige
middelen. Daartoe dienen van begin af aan de schilderlessen, de kunstzinnige
lessen, ook de muzieklessen. |
384 |
|
In de eerste tijd van de tweede levensfase is het kind het meest
ontvankelijk voor de autoriteit door middel van het kunstzinnige en dat we
dan het meest kunnen bereiken. |
385 |
|
We zullen bij het tekenen er niet op uit zijn het een en ander na te
bootsen, maar wel zullen we het kind oorspronkelijke vormen bijbrengen, we
zullen het leren de ene hoek zus, de andere zo te maken. We zullen proberen
de cirkel en de spiraal aan te leren. We zullen dus uitgaan van op zichzelf
staande vormen, niet van hetgeen door de vorm wordt nagebootst. |
386 |
|
We kunnen de mens in feite opvatten als een wezen dat drie centra in zich
draagt, waarin sympathie en antipathie elkaar overal ontmoeten |
387 |
|
In de gehele mens ontwikkelen we een zekere activiteit die als sympathie
werkzaam is, die een sympathiekracht is. En deze sympathiekracht laten we in
onze borstmens zich voortdurend verweven met een kosmische antipathiekracht.
En deze ontmoeting van sympathie en antipathie gaat gepaard met een
hersenactiviteit: het begrijpen van wat gesproken wordt. Bij het spreken is
sprake van een activiteit die zich in de borst afspeelt en parallel daaraan
een activiteit die zich in het hoofd afspeelt. |
388 |
|
De klank 'O' is niets anders dan de werking van de adem in ons - en wel zo
dat deze adem binnen in ons gegrepen wordt door de verbazing, de
verwondering. U kunt de O dus beschouwen als uitdrukking van verbazing,
verwondering. |
389 |
|
Een andere gevoelsnuance ten opzichte van de dingen is die, welke wij hebben
ten opzichte van iets wat leeg is of zwart (is immers aan het lege verwant),
of ook ten opzichte van alles wat met het zwarte verwant is. Het is het
gevoel van vrees, de angst. Deze wordt uitgedrukt door middel van de klank 'OE'
(in het Duits 'U'). |
390 |
|
Ten opzichte van het volle, witte, lichte en ten opzichte van alles wat met
het lichte of witte verwant is, ook ten opzichte van een klank die met het
lichte verwant is, hebben we nog een gevoel van bewondering, eerbied: de
'A'. |
391 |
|
Hebben we het gevoel dat we een indruk van buitenaf moeten afweren, dat we
ons in zekere zin moeten afwenden om onszelf te beschermen, hebben we dus
het gevoel weerstand te bieden, dan wordt dat uitgedrukt in de 'E'. |
392 |
|
En daar weer het tegenovergestelde gevoel van (van de E), het gevoel van
beweging naar iets toe, toenadering, éénwording, dat wordt uitgedrukt in de
'I'. |
393 |
|
Daarmee hebben we de belangrijkste klinkers gehad. Op alle details gaan we
later nog in - ook op de tweeklanken. Maar één klinker is het vermelden nog
waard. Deze komt in de Europese gebieden niet zo veel voor. Hij drukt een
sterker gevoel uit dan alle andere klinkers. Probeert u een klinker te
vormen waarin eigenlijk een A, O en OE doorklinken, dan betekent dat dat men
weliswaar eerst angstig is, maar zich desondanks verplaatst in het
gevreesde. Het is het diepste ontzag dat door deze klank tot uitdrukking zou
komen. Deze klank is in de oosterse talen zeer gebruikelijk. |
394 |
|
Medeklinkers zal men altijd kunnen herleiden tot nabootsingen van dingen in
de buitenwereld, klinkers daarentegen tot de elementaire uitingen van
menselijke gevoelsnuances ten opzichte van de dingen. |
395 |
|
We kunnen de vorming van de taal nog op een andere wijze beschouwen. We
kunnen zeggen: wat is dat eigenlijk voor sympathie die tot uiting komt in de
borstmens, zodat deze de antipathie stopt en de hoofdmens slechts tot
begeleidende activiteit in staat is? Wat daaraan ten grondslag ligt is in
werkelijkheid iets muzikaals dat een bepaalde grens overschreden heeft, dat
als het ware zich zelf te buiten gaat en meer wordt dan muziek. Dat wil
zeggen, voor zover de taal bestaat uit klinkers, is ze muzikaal; voor zover
ze uit medeklinkers, consonanten bestaat, is ze plastisch, schilderend. En
in het spreken vind er een werkelijke synthese plaats, een werkelijke
verbinding van muzikale en plastische elementen. |
396 |
|
testeren (getuigen): RST zegt dat dit woord komt van testa = kop (hoofd). |
397 |
|
het getal 25.920. Neem eens het belangrijke feit dat de mens ongeveer 18
keer ademhaalt in 1 minuut. Hoeveel is dat in 4 minuten? 18 x 4 = 72
ademhalingen. Hoeveel is dat op 1 dag? 18 x 60 24 = 25.920. Maar ik kan het
ook zo uitrekenen: ik neem het aantal van 4 minuten = 72. Dan hoef ik niet
24 x 6 te doen maar 6 x 60 en dat vermenigvuldigen met 72, dan krijg ik ook
25.920. We kunnen dan zeggen: gedurende 4 minuten is het proces van
ademhalen (in- uit) als het ware een klein dagproces. Doordat we dit aantal
met 360 (zie 6 x 60) vermenigvuldigd hebben is het andere totaal van 25.920
ten opzichte daarvan een jaarproces. De dag van 24 uur is een jaar voor onze
ademhaling. (De uitleg gaat verder met tijd tussen ontwaken en inslapen =
25.920,) en de zon die doorheen de hele ecliptica gaat in 25.920 jaar (=
planetair jaar of platonisch jaar). Mensenleven is gemiddeld 72 jaar x 360 =
25.920 (in een platonisch jaar is een dag = een mensenleven). |
398 |
|
Bevrijdt u zichzelf van de illusie dat u een beperkt mens bent, zie u zelf
als wat u bent: een proces, een proces in de kosmos, dàt bent u werkelijk.
Dan kunt u zeggen: Ik ben een ademhaling van de kosmos. Als u dit zo in u op
kunt nemen dat het theoretische aspect u volstrekt onverschillig laat, dat
het gewoon een proces is als andere en dat u het wel best vindt om zoiets
eens gehoord te hebben, maar als dit bij u tegelijkertijd ook een gevoel
oproept van oneindige eerbied van het geheim dat in ieder mensenwezen tot
uitdrukking komt, dan zal dit gevoel zich in u verdichten tot dat wat ten
grondslag moet liggen aan onderwijs en opvoeding; |
399 |
|
Het is nu tijd dat de mens uit het inzicht der samenhang van mens en kosmos
moet putten wat voor de opvoeding nodig is. Alle opvoeding moet doordrongen
zijn van het gevoel: de opgroeiende mens hier voor ons is de voortzetting
van datgene wat er zich in de bovenzintuiglijke wereld heeft afgespeeld voor
de geboorte of de conceptie. |
400 |
|
Lukt het u niet om ieder mens te zien als een kosmisch raadsel, dan zult u
enkel en alleen tot het gevoel kunnen komen dat ieder mens een mechanisme
is. |
401 |
|
het voorstellen (de voorstelling) van de mens wijst terug naar de ene kant:
het voorgeboortelijke; en het willen van de mens wijst vooruit naar de
andere kant: de fase na de dood, de kiem van het toekomstige. |
402 |
|
Wat zal de eigenlijke impuls voor de wilsopvoeding moeten zijn? Niets anders
dan dat we zelf sympathie voor het kind ontwikkelen. Hoe beter de
sympathieën zijn die we voor hem ontwikkelen, des te beter zullen de
methoden zijn die we in de opvoeding hebben. |
403 |
|
Bij het lesgeven zou men moeten uitgaan van een zekere kunstzinnige
vormgeving opdat de gehele mens - vooral in het wilsleven - aangesproken
wordt bij het onderwijs |
404 |
|
Wanneer we beschouwend, met ons voorstellingsleven dus dat het karakter van
een beeld heeft de wezens in de natuur of andere wezens benaderen, dan
bevinden we ons in een sterfproces. Wanneer we met onze wil deze wezens
benaderen, dan bevinden we ons in een levenscheppend proces. Daarom mogen we
er niet voor terugschrikken om al bij het kind te beginnen met een zekere
kunstzinnige vormgeving van het onderwijs. |
405 |
|
Nu is al het kunstzinnige om de mens heen te verdelen in 2 stromingen: de
plastisch-beeldende en de muzikaal-dichterlijke. Heinrich Heine: alles wat
uit het Griekse volk voortkomt heeft een uitgesproken talent voor een
plastisch-beeldende vormgeving. Daarentegen heeft alles wat voortgesproten
is uit het Joodse element een bijzonder talent voor het eigenlijke muzikale
in de wereld. |
406 |
|
Het plastisch-beeldende brengt het begripsmatige tot leven |
407 |
|
Het zou bijvoorbeeld te allen tijde heel goed zijn om met betrekking tot het
plastisch-beeldende zo vroeg mogelijk te beginnen het kind te laten leven in
de wereld van de kleur, om zich als leraar het didactische deel van de
kleurenleer van Goethe eigen te maken. |
408 |
|
Goethe vindt in het wezen van iedere kleur een bepaalde gevoelsnuance. Hij
wijst op het uitdagende van het rood. Hij wijst niet alleen op hetgeen de
ziel ervaart bij het rood. Zo wijst hij op het stille, het in zichzelf
gekeerde dat de ziel ervaart bij het blauw. |
409 |
|
Laat men er zo vroeg mogelijk mee beginnen het kind met kleuren te laten
kennismaken. Daarbij is het goed om op een gekleurd vlak andere kleuren aan
te brengen dan op het witte vlak. |
410 |
|
Dan moet men heel goed tot zich laten doordringen dat in het simpele tekenen
al een element van onwaarheid schuilt. Het meest waar is het ervaren van de
kleur, iets minder waar is al het ervaren vanuit het licht-donker en het
minst waar is het tekenen. Het tekenen komt als zodanig al dicht bij het
abstracte dat als sterfproces in de natuur aanwezig is. |
411 |
|
We zouden met kleuren zo moeten schilderen dat we ons daarbij bewust zijn
dat we uit het dode het levende tevoorschijn roepen. Wat is bijvoorbeeld de
horizonlijn? Als we een potlood pakken en een horizon tekenen, dan is dat
abstract, dood, onwaar vergeleken bij de natuur die altijd twee stromingen
heeft: het dode en het levende. Maar wanneer ik zeg: ik zie groen en blauw
die zich van elkaar scheiden, dan groeit de horizon uit het grensvlak van
beide kleuren. Dan spreek ik een waarheid uit. Zo zult u er geleidelijk aan
opkomen dat de vorm van de natuur werkelijk ontstaat uit de kleur en dat het
tekenen daarom abstract is. |
412 |
|
Het is heel belangrijk om de aandacht van de kinderen te vestigen op iets
wat ze nog niet begrijpen, wat nog moet rijpen. Tegenwoordig doet het
principe opgeld dat men het kind alleen moet leren wat het al kan begrijpen.
Dat is fout, dat is een principe dat alle opvoeding dood maakt. Levend wordt
opvoeding pas wanneer men iets wat men in zich opgenomen heeft enige tijd in
een diepere laag van de ziel met zich mee heeft gedragen en het dan na enige
tijd naar boven haalt. Dat is zeer belangrijk voor de opvoeding van het
zevende tot het vijftiende jaar. Dan kan men zeer veel in de kinderziel
zaaien wat pas later begrepen kan worden. Daarom vraag ik u, zich er niet
aan te storen dat u verder gaat dan de rijpheid van een kind toelaat en
appelleert aan iets wat het kind pas later kan begrijpen. |
413 |
|
Een kind moet juist weten dat het moet wachten. Dit gevoel kan men ook bij
hem oproepen: dat het moet wachten om te kunnen begrijpen wat het nu al in
zich opgenomen heeft. Daarom was het helemaal niet zo erg dat kinderen
vroeger gewoon uit hun hoofd moesten leren 1 x 1 = 1 enz. in plaats van het
zoals nu met de rekenmachine leren. Dat principe dat het begripsvermogen van
een kind beperkt wordt moet doorbroken worden. Het kind kan heel veel in
zich opnemen, puur op gezag van de leraar, waarvoor zijn begrip pas later
komt. |
414 |
|
Het muzikale element dat in de mens leeft vanaf zijn geboorte en dat zoals
ik al zei vooral in het derde en vierde levensjaar tot uiting komt in een
neiging tot dansen, dat is in wezen een wilselement, dat draagt leven in
zich. Zoals het zich in een kind manifesteert, heeft het eerst te veel
leven, verdovend veel leven in zich, leven dat het bewustzijn gemakkelijk
overstemt. De ontwikkeling van het kind komt door het te sterke muzikale
element zeer gemakkelijk in een zekere toestand van verdoving. |
415 |
|
Terwijl het afstervende tot leven gebracht moet worden door het
plastisch-beeldende, moet het levende in de muziek in hoge mate geremd
worden opdat het de mens in het muzikale niet te sterk beheerst. Dat is het
gevoel waarmee we een kind moeten laten kennismaken met het muzikale. |
416 |
|
Op zijn minst moeten ook de onmuzikale kinderen bij alles aanwezig zijn wat
op het gebied van de muziek wordt gedaan. Het is zeker juist dat men bij het
maken van muziek steeds meer alleen die kinderen laat optreden die werkelijk
muzikaal zijn. Maar erbij zijn, ontvankelijkheid ontwikkelen, dat moeten ook
de niet muzikale kinderen. Want men zal merken dat ook bij het
alleronmuzikaalste kind nog een spoortje aanleg aanwezig is, dat alleen heel
diep verstopt is en slechts door een liefdevolle benadering aan de
oppervlakte kan komen. Er mag niets nagelaten worden om zelfs kinderen die
doorgaan voor onmuzikaal met muziek in aanraking te brengen. |
417 |
|
Maar het zal van het grootste belang zijn, met name in sociaal opzicht, dat
het muzikale ook beoefend wordt - op heel eenvoudige wijze - en wel zo dat
zonder een theorie, die alleen maar verdovend werkt, maar wel aan de hand
van eenvoudige feiten het muzikale aan de kinderen geleerd wordt. De
kinderen moeten eigenlijk een duidelijke voorstelling krijgen van de
beginselen van de muziek, van harmonieën, melodieën enzovoort, door zo
eenvoudig mogelijke feiten door melodieën en harmonieën luisterend te
analyseren. |
418 |
|
Men dient niet te vergeten dat al het plastisch-beeldende werkt aan de
individualisering van de mens, maar al het muzikaal-dichterlijke daarentegen
het sociale leven bevordert. Door het muzikaal-dichterlijke komen de mensen
tot een eenheid; door het plastisch-beeldende individualiseren ze zich. |
419 |
|
Men moet vooral vreugde over en verlangen naar het muzikale en poëtische in
het opgroeiende kind ontwikkelen. Het werkelijk poëtische moet een kind
vroeg leren kennen. |
420 |
|
Als het gedicht zo voorgedragen wordt dat de eigenlijke inhoudelijke nuance
de hoofdrol speelt, dan beschouwt men dat tegenwoordig als een zeer
geslaagde recitatie. Maar een werkelijk geslaagde recitatie is er een die
het muzikale element bijzonder benadrukt. |
421 |
|
De melodie is het waar de inhoud in rust en het dichterlijke element bestaat
alleen uit de vorming van het taalbouwsel, niet uit het inhoudelijke, maar
uit de maat, het ritme, het rijm - dus uit het muzikale dat aan het
dichterlijke ten grondslag ligt. |
422 |
|
De muziekleerkracht moet intensief samenwerken met de spraakleerkracht,
zodat het één direct inspeelt op het ander en zo een levendige verbinding
tussen beide ontstaat. Het zou heel goed zijn als de muziekleerkracht
aanwezig zou kunnen zijn bij de recitatielessen en omgekeerd, zodat de een
altijd kan wijzen op verbanden met andere lessen. |
423 |
|
(over het ontleden en interpreteren van gedichten): Men doet dat niet door
het gedicht regel voor regel te behandelen, maar door de achtergronden te
vertellen. In de recitatielessen moet men zich alleen richten op de
kunstzinnige mededeling van het kunstwerk. |
424 |
|
Men mag niet vergeten dat we in het plastisch-beeldende kijken naar de
schoonheid, haar beleven, en dat we in het muzikale zelf schoonheid worden. |
425 |
|
In de muziek is de mens zelf schepper |
426 |
|
Bij de uitstapjes moeten we altijd voor ogen houden dat het eigenlijke
onderwijs over de natuur enkel en alleen op school thuishoort. Gaan we nu
met de leerlingen de natuur in dan wijzen we hen op een steen of een bloem.
Daarbij moeten we strikt vermijden om buiten in de natuur te laten klinken
wat we ze binnen, op school, leren. Buiten in de natuur moeten we de
kinderen heel anders wijzen op de natuur dan binnen op school. We mogen niet
vergeten om ze er op te wijzen dat we hen mee naar buiten nemen om de
schoonheid van de natuur te ervaren en dat we de voortbrengselen van de
natuur mee naar binnen nemen, de school in, om ze voor hen te kunnen
ontleden. |
427 |
|
We moeten erop wijzen dat het een groot verschil is of de dode natuur in de
klas ontleed wordt of dat de natuur buiten in al haar schoonheid bewonderd
wordt. Dit moet naast elkaar staan. |
428 |
|
Laten we vooral niet menen dat het goed is wanneer we buiten in de natuur
een wetenschappelijke verklaring geven voor een torretje. De
wetenschappelijke verklaring van het torretje hoort thuis in de klas! |
429 |
|
R. St. over de eerste les op de eerste schooldag: Het is van het grootste
belang dat u een gesprekje heeft met de kinderen dat bijvoorbeeld als volgt
kan verlopen: Nu zijn jullie dan op school en ik zal jullie zeggen waarom
jullie hier zijn. Nu moet deze daad van 'naar-school-gaan' meteen tot
bewustzijn worden gebracht. |
430 |
|
gesprek met de kinderen op eerste schooldag: Nu, jullie kennen de
volwassenen toch, de grote mensen, en jullie zullen wel eens gezien hebben
dat ze dingen kunnen die jullie niet kunnen. En nu zijn jullie hier op
school om later ook te kunnen wat de grote mensen kunnen. Later zullen
jullie dingen kunnen die jullie nu nog niet kunnen. |
431 |
|
Het kind moet met eerbied, met respect zien wat de oudere generaties al
hebben bereikt en wat het zelf ook, door naar school te gaan, zal bereiken.
Van het begin af aan moet een kind met een zekere eerbied leren kijken naar
de cultuur van de omgeving zodat het werkelijk in oudere mensen als het ware
hogere wezens ziet. Zonder het opwekken van dit gevoel komt men geen stap
verder in het onderwijs en in de opvoeding. |
432 |
|
Het doet er niet toe of men een kind dingen vertelt die het later pas zal
begrijpen. Het principe dat men een kind alleen moet leren wat het al kan
begrijpen, waarover het al een oordeel kan vormen, heeft al veel onheil
aangericht in onze cultuur. |
433 |
|
Dat het kind tussen het zevende en vijftiende jaar leert uit liefde, uit
eerbied voor de autoriteit van de leraar. |
434 |
|
gesprek met kinderen op eerste schooldag: Kijk, de volwassenen hebben boeken
en ze kunnen lezen. Jij kunt nog niet lezen maar je zult het leren en als je
het kunt, zul je ook boeken lezen en in die boeken zul je kunnen lezen wat
de grote mensen weten uit die boeken. De grote mensen kunnen elkaar ook
brieven schrijven, ze kunnen over alles iets opschrijven. Jij zult later ook
brieven kunnen schrijven, want je leert niet alleen lezen, je leert ook
schrijven. En behalve lezen en schrijven kunnen de grote mensen ook rekenen.
Je weet nog helemaal niet wat rekenen is. Maar je moet kunnen rekenen in het
leven, bijvoorbeeld als je eten wilt kopen, of kleren, of als je zelf kleren
wilt maken. Zo'n gesprek moet men met de kinderen hebben en dan zeggen: ook
rekenen zul je leren. |
435 |
|
Het is over het algemeen heel belangrijk in het onderwijs en in de opvoeding
dat men er op let om bewust te maken wat anders altijd routinematig
verloopt. |
436 |
|
Het is niet goed om inhoudsloze spelletjes in de opvoeding te brengen. Het
is onze taak het levensechte in de opvoeding te brengen - en geen
inhoudsloze spelletjes. Maar begrijpt u me goed: ik zeg niet dat het spel
niet in de opvoeding thuishoort, er dienen alleen geen abstracte uitgedachte
spelletjes in de school gebracht te worden. |
437 |
|
gesprek met de kinderen: Kijk eens naar jezelf. Je hebt twee handen, een
linker- en een rechterhand. Je hebt je handen om te werken, met je handen
kun je allerlei dingen maken. Men probeert dus ook tot bewustzijn te brengen
dat de mens ledematen heeft. Het kind moet niet alleen weten dat het handen
heeft, het moet er zich ook van bewust zijn. Het is een groot verschil of
het weet dat het handen heeft om te werken of dat deze gedachte nooit door
hem heen is gegaan. |
438 |
|
(eerste schooldag eerste klas). Men kan zeggen: nu maak ik dit (tekent een
rechte verticale lijn). Gebruik je hand en maak het eens! Men kan de
kinderen nu hetzelfde laten doen als het kan langzaam, en het zal ook wel
langzaam gaan als men de kinderen één voor één naar voren laat komen, ze dit
op het bord laat tekenen en ze dan weer naar hun plaats laat gaan. Daarna
kan men zeggen: nu maak ik dit (gebogen lijn). En jullie maken het ook met
je handen. Als dit achter de rug is zegt men: Dit is een rechte lijn en dat
is een kromme. |
439 |
|
Over tekenen van rechte en kromme lijnen: Zorgt u ervoor dat u de kinderen
van het begin af aan meteen iets laat doen en dat dat de volgende lessen
herhaaldelijk terugkomt. Men laat in de volgende les dus een rechte lijn
maken en vervolgens een kromme. |
440 |
|
De kinderen hebben rechte en kromme lijnen getekend op het bord (of op het
blad). Dan vraagt u een leerling: Wat is dat? Een rechte lijn! En jij, wat
is dat? Een kromme lijn. U dient namelijk het principe van de herhaling te
gebruiken door de kinderen de tekening na te laten maken en - terwijl u zelf
niets zegt - ze te laten aangeven wat ze gemaakt hebben. |
441 |
|
R. St. geeft aan hoe men de eerste dag een eerste schilderles geeft: gele
vlek schilderen. Dan een blauwe vlek ernaast. Daarna een groene vlek. Dan
zeggen wat het mooiste is: blauw naast geel is mooier dan groen naast geel.
(cfr Goethe klerenleer). |
442 |
|
Iets dergelijks (zie eerste schilderles) is ook mogelijk bij de muziekles.
Ook daar is het goed om uit te gaan van een of andere toon. Men hoeft het
kind de naam van deze toon helemaal niet te leren. Men laat op een of andere
wijze een toon klinken. Het is goed om de kinderen zelf dan ook deze toon te
laten spelen, om ook hier de wil ermee te verbinden. |
443 |
|
(eerste muziekles) Daarna speelt men een tweede consonerende toon en laat
men weer een aantal kinderen dezelfde consonerende toon spelen. Vervolgens
speelt men een dissonant en laat de kinderen dit ook doen. Nu probeert men
om net als eerst bij de kleuren een gevoel voor consonanten en dissonanten
bij de kinderen te wekken - niet door te praten over consonanten en
dissonanten maar over mooi en minder mooi. Dan spreekt men ook het gevoel
aan. Hier moeten de eerste lessen van uitgaan, niet van de letters. Hier
moet men mee beginnen. |
444 |
|
R. St. zegt dat iedere leerkracht in zijn vakles een gesprek moet voeren in
de eerste les, zodat het kind ontdekt: dat dit niet alleen bij de ene leraar
herhaald wordt, maar ook bij de andere, waardoor het één ding van meerdere
mensen hoort. Daardoor moet het meer republikeinse karakter van de school
bewerkstelligd worden. In de wekelijkse lerarenvergadering zouden deze
dingen steeds moeten worden besproken om een zekere eenheid in het onderwijs
te creëren. |
445 |
|
Pas nadat men de kinderen met hun handen en hun gehoor (tekenen van rechte
en kromme, schilderen van geel, blauw, groen, spelen van tonen en
consonanten en dissonanten) heeft laten werken in de les, is het moment
gekomen waarop men overgaat tot de eerste elementen van het lezen, en wel
vooral het lezen van geschreven taal. |
446 |
|
Zelfstandige naamwoorden duiden voorwerpen aan, voorwerpen die in zekere zin
begrensd zijn in de ruimte. |
447 |
|
Wat doen we eigenlijk wanneer we het onbewuste spreken verheffen tot het
grammaticale spreken, tot kennis van de grammatica? We brengen dan bij onze
leerlingen de taal van het onbewuste naar het bewuste. |
448 |
|
Wij onderscheiden ons van de buitenwereld doordat we leren de dingen met een
zelfstandig naamwoord aan te duiden. Wanneer we iets 'tafel' of 'stoel'
noemen, onderscheiden we ons van die tafel of stoel. Wij zijn hier, de tafel
of stoel zijn daar. |
449 |
|
(bijvoeglijk naamwoord): Door een voorwerp met een zelfstandig naamwoord aan
te duiden, grens ik mij van dat voorwerp af; door een eigenschap uit te
spreken, beweeg ik mij weer naar het voorwerp toe. |
450 |
|
Doordat ik een werkwoord, een 'doe-'woord uitspreek, doet mijn ik mee aan
wat met het fysieke lichaam gedaan wordt. Ik verbind mijn ik met het fysieke
lichaam van de ander wanneer ik een werkwoord uitspreek. |
451 |
|
Het komt er op aan dat we onze kinderen werkelijk zo opvoeden dat ze weer
aandacht leren hebben voor hun omgeving, voor hun medemensen. Dat is toch de
basis van elk sociaal leven. |
452 |
|
Wanneer u nu zoiets weet als: door een zelfstandig naamwoord uit te spreken
onderscheid ik mij van de wereld om mij heen, door een bijvoeglijk naamwoord
uit te spreken verbind ik mij ermee en door een werkwoord uit te spreken ga
ik al doende, mee-doende, op in de wereld om mij heen. Wanneer u dit weet
zult u al met een heel andere innerlijke 'toon' spreken over deze woorden. |
453 |
|
Wanneer in zeer oude tijden, bijvoorbeeld in de Joodse cultuur - maar nog
uitgesprokener geldt dat voor de nog oudere culturen - de
vertegenwoordigers, de behoeders van de cultus, de priesters, bepaalde
begrippen wilden uitdrukken, dan onderbraken ze hun woorden; bepaalde
aanduidingen voor hoge wezens werden niet met woorden geuit, maar ze zwegen
dan en maakten enkel het passende euritmische gebaar. En vervolgens gingen
ze verder met spreken. (RS geeft het voorbeeld van de naam Jahweh). |
454 |
|
Ik ga ervan uit dat u die oefeningen met potlood (tekenen) en kleur
(schilderen) een tijdlang heeft voortgezet (vervolg op de eerste schooldag) |
455 |
|
Het is een absolute voorwaarde dat er vóór het schrijven eerst getekend
wordt, zodat het schrijven ontwikkeld wordt uit het tekenen. Een andere
voorwaarde is dat het lezen van drukletters afgeleid wordt uit het lezen van
geschreven letters. We zullen dus proberen de overgang te vinden van het
tekenen naar het schrijven, van het schrijven naar het lezen van het
geschrevene en van daaruit naar het lezen van gedrukte tekst. |
456 |
|
Ik ga er daarbij van uit dat u de kinderen vertrouwd hebt gemaakt met het
tekenen en dat ze de voor het schrijven noodzakelijke ronde en rechte vormen
enigszins beheersen. Dan zouden we van daaruit weer proberen de overgang te
vinden tot de basis van schrijf- en leesonderwijs. |
457 |
|
R.St. spreekt over het aanbrengen van de letterbeelden en kiest het woord
Bad als voorbeeld. Dan zegt hij: Nu wil ik iets tussendoor opmerken: het
komt er bij het lesgeven zeer op aan dat men op een rationele wijze slim is,
dat wil zeggen, dat men altijd iets achter de hand heeft wat ook weer
bijdraagt tot de opvoeding en het onderwijs. Het is goed wanneer u bij
hetgeen ik nu zal behandelen juist het woord 'bad' gebruikt. Want daardoor
denkt een kind op school aan een bad, aan het wassen in het algemeen, aan
schoon zijn. Het is goed om zoiets altijd achter de hand te hebben, zonder
het expliciet te benadrukken of in vermaningen te verpakken. Het is goed om
de voorbeelden zo te kiezen dat het kind gedwongen is aan iets te denken dat
tevens bijdraagt tot een morele, esthetische houding. |
458 |
|
We ontwikkelen altijd vanuit het gehele woord de beginletter. R.St. geeft
dan het voorbeeld van B van BEER |
459 |
|
Historisch ligt het zo: wanneer u teruggaat naar de oudste vormen van het
Egyptisch schrift, dat nog getekend werd, dan vindt u overal dat de letters
nabootsingen zijn. En in de overgang van de Egyptische naar de Fenicische
cultuur heeft zich de ontwikkeling van het beeld naar het teken voor de
klank voltrokken. Deze overgang moet men ook het kind laten maken. |
460 |
|
Wie fouten maakte werd, als hij was aangesteld om deze beeldentaal te
schrijven, bijvoorbeeld ter dood veroordeeld wanneer hij een heilig woord
verkeerd opgeschreven had. In het oude Egypte nam men deze dingen die met
het schrijven verband hielden zeer, zeer serieus. |
461 |
|
Egyptenaren ontdekten dat de klank M gekarakteriseerd kon worden door
voornamelijk naar de bovenlip te kijken. Daarom namen ze als teken voor de M
het beeld van de bovenlip. Uit dit teken ontstond dan de letter die wij voor
het begin van het woord 'mond' kennen. En deze letter werd dan gebruikt voor
elk woord dat zo begon, voor alles wat met een M begon. |
462 |
|
Zoals we vanuit de vogel met zijn twee vleugels tot de V komen, zo komen we
van de dansende, opgerichte Beer tot de B en zo komen we van de bovenlip tot
de mond, tot de M. We proberen ons via onze voorstellingsbeelden zo een weg
te banen voor het kind van het tekenen naar het schrijven. |
463 |
|
Vervolgens wijst men de leerlingen er ook op dat dat wat aan het begin van
woorden staat ook midden in woorden voorkomt. (voorbeeld de V van Vogel in
OVEN). Men schrijft alles eerst met hoofdletters zodat het kind hetzelfde
beeld voor zich heeft. |
464 |
|
U ziet waar het voor ons op aan komt als we levend en geen dood onderwijs
willen: dat we steeds van het geheel uitgaan. (deze zin volgt op het
voorbeeld van V in OVEN, met daarop de uitspraak van RS): Daardoor leert men
het kind dat de beginklanken ook midden in de woorden te vinden zijn. Men
deelt verder het geheel in delen op. |
465 |
|
Bij de klinkers gaat u er altijd van uit dat ze het innerlijk van de mens
weergeven en zijn relatie tot de buitenwereld. (hier volgt het voorbeeld van
de opkomende zon waarop we zeggen: AH!) |
466 |
|
Als je zo naar de zon hebt gekeken en 'AH' gezegd hebt, dan is het net alsof
er een zonnestraal uit je binnenste naar buiten komt door je mond, zó,
schuin. Wat er in je binnenste leeft wanneer je een zonsopgang ziet, dat
laat je zo (R.St. tekent twee pijlen schuin naar beneden vanuit 1 punt).
Maar je laat niet alles naar buiten stromen, je houdt iets binnen in je en
dat wordt dan tot dit teken (tekent drukletter A) |
467 |
|
We kunnen de klinkers dus altijd vanuit tekeningen verklaren. Zo ook bij het
volgende voorbeeld, waarbij u ook weer appelleert aan het gevoel van een
kind. U zegt: Stel je voor dat je broertje of zusje naar je toekomt. Ze
zeggen iets tegen je, maar je begrijpt niet meteen wat ze bedoelen. Maar dan
komt het moment dat je ze al een beetje begint te begrijpen. Hoe druk je dat
nu uit? Dan is er beslist wel weer een kind - of u brengt de kinderen zo ver
- dat zegt iiiii. De getekende vorm van de klank I wijst op iets wat
begrepen is. Die vorm is ook grofweg aanwezig in het wijzen zelf. De simpele
streep wordt een I, de streep die van onder wat dikker en van boven wat
dunner zou moeten zijn. Maar in plaats daarvan maakt men gewoon een streep
en drukt het dunnere gedeelte uit door de punt op de i. Zo kan men alle
klinkers afleiden uit de manier waarop er uitgeademd wordt, uit de vorm van
de adem. Tekeningen op blz 64 |
468 |
|
U zegt: kijk eens naar de bovenkant van een huis. Hoe heet dat? Dak! D! Maar
dan zou men de D een kwartslag moeten draaien: (R. St. maakt een tekening
van liggende D). Maar dat is onhandig en daarom hebben de mensen het
gedraaid. Zulke voorstellingen behelst het schrift en u kunt ze zeer zeker
gebruiken. Maar toen wilden de mensen niet zo ingewikkeld schrijven. Ze
wilden het zich gemakkelijker maken. Daarom is uit dit teken D (dat
eigenlijk een liggende D zou moeten zijn) de kleine d ontstaan. En daarmee
maakt u de stap naar de kleine letters. U kunt de bestaande lettervormen
beslist op deze wijze afleiden uit de figuren die u de kinderen via het
tekenen hebt bijgebracht. Zo zult u steeds de overgang van vorm naar vorm
bespreken en nooit louter abstract te werk gaan. (RS tekende eerst een
trapeziumvormig dak, dan een rond en dat ronde werd dan rechtop gezet).
Tekening op blz 64 |
469 |
|
Er zijn pedagogen geweest die al gepropageerd hebben dat het schrijven uit
het tekenen ontwikkeld moet worden. Maar ze doen het anders dan wij hier.
Zij richten zich in zekere zin dadelijk op de vormen zoals ze uiteindelijk
gegroeid zijn. Ze nemen de huidige vorm van een letter en komen niet tot een
B vanuit het teken van de zittende of dansende beer, maar ontleden de B in
afzonderlijke streepjes en lijntjes (een rechte lijn links en een gebogen
lijn rechts). Zo willen zij de kinderen van het tekenen naar het schrijven
leiden. Zij doen in abstracto wat wij in concreto proberen. Een enkele
pedagoog heeft dus wel heel juist gezien dat in de praktijk het schrijven
uit het tekenen moet voortvloeien, maar men is al zo vastgeroest in de dode
cultuur dat men het levende niet meer duidelijk kan vinden. |
470 |
|
Zo kunnen we altijd aansluiten bij de mens en zijn relatie tot de wereld om
hem heen, door organisch te leren schrijven en - door het geschrevene te
lezen - ook te leren lezen. |
471 |
|
En nu hoort bij het onderwijs een zeker verlangen volledig vrij te zijn. Ik
wijs erop dat u zich niet onvrij moet maken door nu in uw hoofd te stampen
hoe het schrift is ontstaan bij de overgang van de Egyptenaren naar de
Feniciërs. Nee, u moet proberen zelf uw eigen zielenvermogen te ontwikkelen.
Wat daarbij gedaan wordt, kan zeer zeker door de ene leraar zus en door de
andere zo gedaan worden. Niet iedereen kan een dansende beer gebruiken;
misschien gebruikt iemand hiervoor wel iets beters. Het uiteindelijke
resultaat kan door de een even goed bereikt worden als door de ander. Ieder
geeft zichzelf wanneer hij lesgeeft. De vrijheid wordt daarbij volledig
gewaarborgd. |
472 |
|
Ik wil maar zeggen dat men al vergeten is dat Goethe nooit foutloos gespeld
heeft, dat hij in werkelijkheid zijn hele leven lang fouten gemaakt heeft en
vooral toen hij jong was. En toch kon hij de grote Goethe worden! En dan nog
de mensen die met hem bevriend waren en die hij hoog achtte - hun brieven
zouden in de vorm waarin ze nu soms gedrukt worden in de handen van een
schoolmeester rood worden van de aangestreepte fouten! Zij zouden een dikke
onvoldoende krijgen! |
473 |
|
U zult het kind er steeds en steeds weer op moeten wijzen dat het eerbied,
respect dient te hebben voor de grote mensen, dat het opgroeit in een al
bestaand leven, waarin het opgenomen moet worden, en dat het daarom rekening
heeft te houden met dat wat er al bestaat. Van dit gezichtspunt uit moet men
proberen de kinderen zoiets als spelling te leren. Parallel aan de spelling
moet men ook het gevoel van respect, van eerbied ontwikkelen voor de regels
van de grote mensen. |
474 |
|
Men moet bij de spelling zo te werk gaan als ik verteld heb: dat men de hele
spelling baseert op dat wat autoriteit heet. |
475 |
|
Het leven van de mens maakt het noodzakelijk dat het in de opvoeding niet
alleen om de betekenis gaat, maar ook om hetgeen door de wil slapend wordt
beleefd: het ritmische, de maat, de melodie, kleuren die op elkaar afgestemd
zijn, de herhaling, kortom, alles wat men doet zonder de betekenis te
begrijpen. Wanneer u een kind zinnen laat herhalen die het gezien zijn
leeftijd nog lang niet kan begrijpen, wanneer u het kind zich deze zinnen
laat inprenten,- puur in het geheugen - dan werkt u niet in op zijn begrip,
omdat u niet op de betekenis kunt ingaan. Want die moet zich pas later
onthullen. Maar u werkt in op de wil en dat dient u ook te doen, dat moet u
ook doen. |
476 |
|
Enerzijds moet u proberen om een kind in aanraking te brengen met bij
uitstek kunstzinnige dingen zoals muziek, tekenen, boetseren enzovoort. Maar
anderzijds moet u een kind ook kennis laten maken met dingen die in
abstracte vorm betekenis hebben, maar pas in het latere leven gaat
begrijpen, omdat het zich iets eigen gemaakt heeft door de herhaling, zich
dit kan herinneren en dan rijp is te begrijpen wat het eerst nog niet kon
begrijpen. Dan hebt u ingewerkt op de wil. En heel in het bijzonder hebt u
dan ook ingewerkt op zijn voelen. |
477 |
|
Het voelen ligt tussen willen en denken in. Zo ligt ook het pedagogisch
handelen voor het voelen tussen het pedagogisch handelen voor het denkend
kennen en dat voor de ontwikkeling van de wil in. Voor het denkend kennen
moeten we beslist dingen doen, waarbij het belangrijk is dat we de betekenis
ervan onthullen: lezen, schrijven, enz. Voor het wilsmatige doen moeten we
alles ontwikkelen waarbij het er niet slechts om gaat dat men de betekenis
interpreteert, maar dat de gehele mens iets direct 'pakt': het kunstzinnige.
Wat tussen beide in ligt zal bij uitstek inwerken op de ontwikkeling van het
gevoel, van het gemoed. |
478 |
|
Het werkt werkelijk heel sterk in op de vorming van het gemoed, wanneer het
kind in de situatie komt om iets eerst puur met zijn geheugen in zich op te
nemen, zonder het te begrijpen, zonder dat men de betekenis die natuurlijk
wel aanwezig is uitpluist. Het kind begrijpt dan pas na enige tijd, wanneer
het via andere wegen rijper is geworden en het zich dan weer herinnert, dat
wat het vroeger in zich heeft opgenomen. Dat is een subtiele pedagogische
maatregel die men zeer zeker in het oog moet houden wil men intens voelende
mensen opvoeden. |
479 |
|
eenzijdige onthulling van betekenis: heeft zich bijzonder gemanifesteerd bij
bewegingen als bijvoorbeeld de theosofie. R. St. geeft hier uiteenzetting
over de theosofie die hij tussendoor een decadente beweging noemt. |
480 |
|
Wanneer u het iets zo vertelt dat het kind het in zijn stadium van rijpheid
nog niet volledig begrijpt, maar zal begrijpen wanneer u er later weer op
terugkomt. En dan kunt u niet alleen verklaren wat het kind dan waarneemt,
maar ook wat het zich vroeger al eigen heeft gemaakt. Dat heeft een zeer
sterke werking op het gemoed. Daarom moet er in iedere school zo veel
mogelijk naar gestreefd worden dat de leraar zijn leerlingen houdt zolang
het gaat, dat hij ze in de eerste klas krijgt, meegaat naar de tweede, de
derde enzovoort - voor zover dit gezien externe factoren mogelijk is. En de
leraar die dit jaar de achtste heeft gehad moet volgend jaar dan weer de
eerste klas nemen. Want bij sommige kinderen is het nodig dat men soms jaren
later terugkomt op dat wat men jaren geleden in de kinderziel gezaaid
heeft. |
481 |
|
Het hoort echt bij de didactiek van het onderwijs dat de leraar meegaat met
de leerlingen door alle klassen. Dan alleen kan men inspelen op het
levensritme. |
482 |
|
Daarom is het goed om te bedenken hoe men zelfs ieder jaar terug kan komen
op heel specifieke motieven in de opvoeding. Als u dus dingen uitzoekt die u
behandelt, noteert u die dan en kom ieder jaar op iets soortgelijks terug.
Zelfs bij abstractere dingen kan men dat doen. Om een voorbeeld te noemen: u
leert de kinderen in de eerste klas optellen - passend bij het gemoed van
het kind. In de tweede klas komt u dan weer terug op het optellen en leert
de kinderen er wat bij en in de derde klas herhaalt zich dat. Dezelfde
handeling speelt zich bij herhaling af - maar steeds uitgebreider. |
483 |
|
Zodra we bij deze leeftijdsfase zijn aangeland zullen we de noodzaak moeten
voelen om in het leerplan met name natuurlijke historie op te nemen. Vóór
die tijd wordt de natuurlijke historie in de vorm van verhalen aan de
kinderen verteld. (kinderen rond 9 jaar) |
484 |
|
U kunt terecht zeggen dat men een kind van negen nog niet zoveel kan
vertellen over de biologische kant van de mens. Maar hoe weinig het ook is,
dat weinige wat men het kind kan bijbrengen over de mens, dat lere men het
kind als voorbereiding voor alle andere lessen in natuurlijke historie. |
485 |
|
zon-, maan- en sterrenmannetje (menskunde) tekening |
486 |
|
Het is goed om bij de kinderen een voorstelling op te roepen van de organen
van de hele mens, door dus aan te geven dat ze ademhalingsorganen hebben in
de borst, waarmee ze ademen, en een maag in het onderlichaam, waarmee ze
verteren. En verder is het goed om het kind zich te laten realiseren dat de
ledematen enerzijds dienen om te lopen (de voeten) en anderzijds om zich
vrij te bewegen en te werken (de handen). |
487 |
|
Mens- en dierkunde. R. St. maakt onderscheid tussen 2 soorten dieren.
Kopdieren (zoals inktvis) en rompdieren (muis, lammetje, paard). En dan de
mens. U moet eigenlijk bewerkstelligen dat de kinderen het gevoel krijgen
dat de lagere dieren hoofden zijn die zich vrij kunnen bewegen, maar nog
niet zulke volmaakte hoofden zijn als het menselijk hoofd. En het gevoel dat
de hogere dieren voornamelijk romp zijn en dat de organen op uitgekiende
wijze gevormd zijn door de natuur, voornamelijk ter bevrediging van de
behoeften van de romp. Dat is bij de mens veel minder het geval, deze is wat
zijn romp betreft minder volmaakt gevormd dan de hogere dieren. |
488 |
|
Voor de lichamelijke verrichtingen zijn de handen en armen van de mens
nutteloos geworden - uiterlijk het mooiste symbool voor de menselijke
vrijheid! Er bestaat geen mooier symbool voor de vrijheid van de mens dan
zijn armen en handen |
489 |
|
Daarom moeten we altijd als we iets uit de natuur beschrijven de mens op de
achtergrond hebben. Daarom moeten we ook, als we de kinderen na het negende
levensjaar natuurlijke historie gaan geven, uitgaan van de mens. |
490 |
|
Wanneer het kind zijn ledematen iets bewuster gaat bewegen, wanneer het gaat
lopen, hoe onhandig dat vaak ook is, wanneer het zijn armen en handen
doelgericht gaat bewegen, dan is dat ongeveer het punt waarop het kind zich
voor het eerst enigszins bewust wordt van zijn ik. Later zal het geheugen
terug kunnen gaan tot dit punt - niet tot vroegere gebeurtenissen. |
491 |
|
Het zelfbewustzijn van het kind wordt verdiept, versterkt met het bereiken
van het negende jaar. |
492 |
|
Moraliteit ontwikkelt men niet in kinderen wanneer men aan het verstand
appelleert, maar wanneer men aan gevoel en wil appelleert. En dat doet men
wanneer men de gedachten en gevoelens van het kind erop richt dat het zelf
pas volledig mens is wanneer het zijn handen gebruikt om te werken voor de
wereld. |
493 |
|
Schiller bewonderde Goethe om zijn opvatting over de natuur, die er op
naïeve wijze uit bestond dat Goethe de mens als een synthese beschouwde van
alle afzonderlijke delen van de natuur. Dat is tot uitdrukking gebracht in
de mooie brief van Schiller aan Goethe uit het begin van de jaren negentig
van de achttiende eeuw. Ik heb deze brief herhaaldelijk aangehaald omdat hij
iets bevat wat geheel en al in onze cultuur moet worden opgenomen: het
bewustzijn dat de mens de synthese is van de gehele natuur; Goethe heeft dat
zo uitgedrukt: De gehele wereld buiten de mens komt in de mens eigenlijk tot
bewustzijn. |
494 |
|
Schiller heeft goede pedagogische ideeën opgedaan bij Goethes naïeve
zelfopvoeding en hij heeft ze verwoord in zijn Briefe über die ästhetische
Erziehung des Menschen |
495 |
|
U zult niet de juiste impulsen voor de geschiedenis kunnen wekken wanneer u
voordat het twaalfde jaar voleindigd is bij de kinderen zou komen aanzetten
met historische beschouwingen. U kunt vóór die tijd vertellen over
geschiedenis in de vorm van geschiedenissen. Maar historische verbanden zal
het voor zijn twaalfde jaar voleindigd is niet begrijpen. |
496 |
|
Ik zal me tot het negende jaar voornamelijk beperken tot kunstzinnige
activiteiten en daaruit het schrijven en lezen ontwikkelen. Daarna zal ik
ook rekenen. Maar natuurlijke historie zal ik pas na het gisteren aangegeven
tijdstip geven en geschiedenis (voor zover het geen 'geschiedenissen' zijn)
zal ik pas na het bereiken van het twaalfde levensjaar gaan geven. |
497 |
|
Voordat de werking van het oog wordt uitgelegd: Dat is heel eenvoudig te
verklaren door de leerlingen een lens te laten zien en te vertellen wat het
brandpunt is en te tonen hoe de stralen worden gebroken. Dan beschrijft men
louter natuurkundige feiten die zich buiten de mens afspelen. Dat kan men
doen in de tijd tussen het moment na het negende jaar en het moment voor het
twaalfde jaar. Maar deze natuurkundige beschrijving toepassen op de organen
in de mens zelf, dat moet men pas doen nadat het twaalfde levensjaar is
doorlopen. Want dan begint het kind pas werkelijk in te schatten hoe de
buitenwereld ook in de mens zelf werkt. |
498 |
|
Men moet het leerplan zo inrichten dat men de natuurkundige begrippen die
nodig zijn om de mens te begrijpen aanleert tussen het negende en twaalfde
jaar. |
499 |
|
U moet voor ogen houden dat u de natuurkundige begrippen afleidt uit het
leven. Zo goed en zo kwaad als dat gaat kunt u de kinderen dingen laten
waarnemen waar u op gekomen bent, bijvoorbeeld dat het soms in een verwarmde
kamer op de vloer koud is terwijl het bovenin al warm is geworden. Dan
maakt u het kind opmerkzaam op een feit uit het dagelijks leven. En daar
kunt u dan van uitgaan om uit te leggen dat door de kachel eerst de lucht
beneden rond de kachel warm wordt. ... (over warme lucht die stijgt en koude
lucht die daalt) |
500 |
|
U moet uitgaan van de praktische toepassingen in het leven en dan overgaan
tot de daarbij behorende natuurkundige wetten. |
501 |
|
U moet in uzelf de vermogens ontwikkelen die maken dat u - wanneer u welk
onderwerp ook behandelt - totaal in beslag bent genomen door uw onderwerp,
net zoals de kinderen in beslag worden genomen door de les - over welk
onderwerp dan ook. U moet niet denken: Ik weet al heel veel en ik pas dat zo
aan dat de kinderen het ook begrijpen. Ik plaats me zelf boven de kinderen
en ik pas alles wat ik te vertellen heb aan aan de kinderen. Maar niet door
kinderachtig te worden. ... Men moet het rijpere in zichzelf omvormen en
weer jong maken. |
502 |
|
Een dichter of een kunstenaar is men wanneer men het kind in zich zelf
steeds met de rijpere mens tot leven kan wekken. |
503 |
|
Voor een leraar is de juiste levensinstelling dat hij met alles wat hij zelf
ervaart, wat hij zelf leert, weer terug kan gaan naar zijn jeugd. Zo, dat
hij zich verheugt over dat nieuwe als een kind doet wanneer het iets nieuws
in het leven ontdekt heeft. Kortom, ziel en geest moeten weer jong worden,
men moet zich niet uiterlijk als een kind gedragen. |
504 |
|
We zullen het doel en de taak van de Waldorfschool vervullen wanneer we -
ook al zijn we wat beide betreft aanvankelijk beperkt in onze mogelijkheden
- íets kunnen realiseren wat overeenstemt met de pedagogische principes die
afgeleid zijn uit de huidige cultuurperiode van de mensheidsontwikkeling.
Maar dat is alleen mogelijk als we de gulden regel hanteren om economisch
les te geven. |
505 |
|
We geven economisch les als we in de eerste plaats - vooral bij 13-, 14-,
15-jarige leerlingen - zorgvuldig alles achterwege laten wat eigenlijk
alleen maar een belasting is voor de menselijke zielenontwikkeling in deze
jaren en wat niet vruchtbaar is voor het verdere leven. |
506 |
|
Men zou veel meer moeten lezen en de eigen gedachten in de vreemde taal tot
uitdrukking brengen dan te vertalen uit en naar de vreemde taal. |
507 |
|
Dan doet u er goed aan om die leerlingen bij wie u de herhaling van de stof
en de uitbreiding daarvan met elkaar wilt verweven, niet aan het vertalen te
zetten, maar ze vrij aan elkaar te laten vertellen wat er in die teksten
staat. |
508 |
|
Vooral bij kinderen die het twaalfde jaar al achter zich hebben is het
noodzakelijk om grammaticale elementen tot bewustzijn te brengen. |
509 |
|
Economisch werken met vreemde talen: U kunt bijvoorbeeld in het Latijn, in
het Frans en in het Duits laten zeggen: het regent. |
510 |
|
R.St. geeft voorbeeld van hoe in de vreemde taal grammatica kan aangebracht
worden. Begin met de zin: het regent. Maar stel je nu een weiland voor dat
pas gemaaid is. Breng de leerlingen dan zo ver dat ze over het weiland
zeggen: het geurt. Dan laat u de zin omzetten in : Het weiland geurt. Dan
werkt u er naartoe dat ze de zin 'Het weiland geurt' veranderen in de
voorstelling, in het begrip: 'het geurige weiland'. |
511 |
|
Probeert u als het kan de grammatica als een op zichzelf staand iets te
behandelen |
512 |
|
Probeert u daarom de grammatica en zinsleer zo te beoefenen dat u wél zinnen
maakt die speciaal zo gevormd zijn dat ze de een of andere regel duidelijk
maken. Nu moet u het zo doen dat u deze voorbeeldzinnen, waarin u de regels
van de een of andere vreemde taal verduidelijkt, niet laat opschrijven. Die
zinnetjes moeten niet overgeschreven worden, maar steeds weer geoefend
worden.... Voor de grammatica moeten de voorbeelden wegvallen, die moet men
vooral niet netjes opschrijven |
513 |
|
De lessen in grammatica en zinsleer dienen bij voorkeur in de vorm van
gesprekken te verlopen. Daarom is het ook niet goed om de leerlingen zonder
meer boeken over grammatica en zinsleer te geven. Want in die boeken, zoals
ze tegenwoordig zijn, staan ook voorbeelden, maar voorbeelden dienen
eigenlijk alleen mondeling ter sprake te komen. |
514 |
|
In het schrift waaruit het kind steeds de grammatica en zinsleer moet leren
moeten alleen de regels staan. |
515 |
|
Als u een of twee dagen later in hetzelfde vak terugkomt op de regel, laat
ze dan zelf een voorbeeld verzinnen |
516 |
|
Ja, werkelijk, u moet dingen zeggen die de kinderen later bij het eten ook
graag aan hun ouders vertellen. En als u ze dan zelfs zo ver krijgt dat ze
bij het eten aan hun vader of moeder vragen of die misschien ook een
voorbeeld weet bij de regel, dan hebt u in de roos geschoten. |
517 |
|
Dat men zoveel aandacht heeft moeten besteden aan de vorm van banken en
tafels is een bewijs dat men niet verstandig heeft opgevoed en lesgegeven.
Want als de kinderen werkelijk betrokken zijn bij de les, dan komt er zoveel
levendigheid in de klas dat de kinderen, als ze zitten, nooit helemààl
zitten. En laat men daar blij mee zijn, als ze niet helemaal zitten. |
518 |
|
Er gaat ongelooflijk veel tijd verloren doordat de jongens en meisjes van
13, 14, 15 jaar steeds andere leerkrachten krijgen voor Latijn, Frans en
Engels. Men wint er veel mee wanneer één leraar dezelfde gedachte door de
ene leerling in de ene taal, een tweede leerling in een andere taal en een
derde in de derde taal laat uitdrukken. |
519 |
|
Men zou gebruik moeten maken van de ondersteuning die de ene taal voor een
andere kan zijn. En daardoor krijgt men dan de mogelijkheid om bij het
onderwijs in grammatica en zinsbouw te verwijzen naar andere talen. Daarbij
kunt u iets doen wat van eminent belang is voor de leerlingen. Een leerling
leert iets veel beter als hij verschillende toepassingen kent. (voorbeeld
van een zin in het Duits en het Latijn: in het Duits met persoonlijk
voornaamwoord, in het Latijn zonder). |
520 |
|
geeft u niet zoveel regels voor de uitspraak, maar leest u voor en laat
nalezen. Dan laat u vertellen wat er gelezen is, u laat de leerlingen ook
gedachten ontwikkelen over de tekst en deze kunt u in de verschillende talen
laten weergeven. Grammatica en syntaxis behandelt u afzonderlijk en wel zo
dat de regels onthouden moeten worden en de voorbeelden vergeten kunnen
worden. |
521 |
|
De eerste fase in de lagere school loopt tot het negende levensjaar. Wat
doen we in die fase? We nemen het kunstzinnige als uitgangspunt. We zullen
muziek geven en schilderen en tekenen. Geleidelijk aan zullen we uit het
schilderen en tekenen het schrijven laten ontstaan. We zullen dus stapje
voor stapje uit de getekende vormen de geschreven vormen laten ontstaan en
vervolgens overstappen op het lezen. |
522 |
|
Het is belangrijk dat u eerst schrijft en dan leest |
523 |
|
In het schrijven bootsen we nog vormen uit de wereld na, als we vanuit het
tekenen gaan schrijven. Drukletters zijn ook al buitengewoon abstract
geworden. Natuurlijk zijn ze uit geschreven letters ontstaan. Daarom laten
we ze ook in het onderwijs uit de geschreven letters ontstaan. |
524 |
|
Het is zeker goed om in ieder geval bij het schrijven de lijn vast te houden
die loopt van getekende vormen naar geschreven letters, zodat de
oorspronkelijk getekende vormen voor de kinderen nog merkbaar aanwezig zijn
in de letters. |
525 |
|
De cultuur zal steeds ongezonder worden en de mensen zullen meer en meer van
het opvoedingsproces een genezingsproces maken dat ingaat tegen de
ziekmakende krachten in hun omgeving. Men mag daaromtrent geen illusies
koesteren. Daarom is het uiterst belangrijk het schrijven af te leiden uit
het tekenen en eerst te leren schrijven en dan pas te leren lezen. |
526 |
|
Iets later moet men dan beginnen met rekenen. Een heel exact punt in de
ontwikkeling is daarvoor niet aan te geven en daarom kan men het rekenen
inrichten volgens andere maatstaven die ook een rol spelen. Wat daar
allemaal komt bij kijken zullen we later in het leerplan opnemen. |
527 |
|
In deze levensfase ( 6 tot 9 jaar) moet men de vreemde talen nog aanleren
als een leren spreken. Men leert de kinderen spreken in de vreemde taal. |
528 |
|
Pas in de tweede fase (van 9 tot ongeveer het 12e jaar) gaan we het
zelfbewustzijn meer ontwikkelen. En dat doen we met de grammatica. … We
behandelen vooral de woordsoorten |
529 |
|
Dan (tussen 9 en 12 jaar) beginnen we ook met dierkunde, zoals ik dat
geschetst heb bij de inktvis, muis en mens. En pas later volgt de
plantkunde. En dan kunnen we in die fase ook geometrie gaan geven. Voor die
tijd hebben we ons beperkt tot het tekenen van geometrische vormen en
daaruit wordt de geometrie afgeleid. |
530 |
|
In het tekenen kunnen we de mens vertrouwd maken met de driehoek, het
vierkant, de cirkel en de lijn. De eigenlijke vormen worden dus in het
tekenen ontwikkeld door ze eerst te tekenen en dan te zeggen: dat is een
driehoek, dat een vierkant (dat gebeurt tussen 6 en 9 jaar). Maar met de
eigenlijke geometrie, de relaties tussen de vormen, beginnen we pas zo rond
het negende jaar. |
531 |
|
De vreemde talen lopen natuurlijk gewoon door en monden uit in de
belichaming van de grammatica. (tussen 9 en 12 jaar) |
532 |
|
Ten slotte leren we de leerlingen natuurkundige begrippen (in de tweede fase
tussen 9 en 12). Dan komen we bij de derde fase die loopt tot het eind van
de lagere schoolperiode, tot het 14e, 15e jaar dus. Dan gaan we ook de
zinsleer behandelen. Daarvoor worden de leerlingen eigenlijk pas tegen het
twaalfde jaar rijp. Vóór die tijd laten we de kinderen instinctief zinnen
vormen. |
533 |
|
Nu is ook de tijd aangebroken dat we met behulp van de geometrische vormen
over kunnen gaan tot de mineralogie. We behandelen de mineralen door steeds
verbanden te leggen met natuurkundige wetmatigheden die we ook bij de mens
aantreffen: de breking van stralen - de lens van het oog; natuurkundig en
scheikundig dus. |
534 |
|
De aardrijkskunde kunnen we geven in samenhang met diverse vakken:
ondersteund door de natuurlijke historie, door kaarten te tekenen, door
natuurkundige begrippen erbij te betrekken; en ten slotte verbinden we de
aardrijkskunde met de geschiedenis. Dat wil zeggen, we laten zien hoe de
verschillende volkeren hun karakter hebben gevormd. Dit doen we gedurende
deze twee levensfasen van het kind (tussen 9 en 15 jaar dus). |
535 |
|
We kunnen natuurlijk niet in de ene klas muziek geven terwijl er in een
andere klas een vak gegeven wordt waarbij het stil moet zijn, willen de
kinderen iets leren. De kleine kinderen (klas 1 …) zullen we dus 's ochtends
laten schilderen en tekenen en 's middags muziekles geven. |
536 |
|
We zullen er goed aan doen om de grenzen tussen de verschillende klassen
binnen één leeftijdsfase niet zo scherp te trekken als die bij de overgang
van de ene naar de andere leeftijdsfase. |
537 |
|
We moeten ons realiseren dat leeftijdsgenoten eigenlijk alleen tegelijk over
kunnen gaan van de eerste naar de tweede en van de tweede naar de derde
fase. Want we zullen ervaren dat de zogenaamd zwakkere leerlingen alleen wat
later tot begrip komen. Zodoende zullen we in de eerste fase de vlottere
leerlingen hebben, die sneller begrijpen en later verwerken, en de zwakkeren
die eerst problemen opleveren en ten slotte toch tot begrip komen. Dit zult
u beslist ervaren en daarom moeten we ook niet al te vroeg oordelen over de
capaciteiten van de leerlingen. |
538 |
|
U zult ervaren dat de leerlingen werkelijk met veel plezier met elkaar in de
vreemde taal spreken, terwijl de leraar alleen maar verbetert of hoogstens
het gesprek leidt. |
539 |
|
U moet de leerlingen werkelijk voor u voelen als een koor dat u moet
dirigeren. Maar nog op een innerlijker manier dan een dirigent bij een
orkest. |
540 |
|
Het is van grote betekenis dat zoiets wat de kinderen uit hun hoofd geleerd
hebben (gedichten en dergelijke) bewaard blijft en dat zoiets een
aanknopingspunt voor de kinderen vormt, wanneer ze zich later de regels van
de grammatica en de syntaxis voor de geest proberen te halen om een taal te
hanteren. |
541 |
|
De regels die men aan de hand van (voorbeeld)zinnen leert moet men toepassen
op de dingen die men uit het hoofd kent. Zo vindt men later voor het
beheersen van de taal baat bij de dingen die men uit het hoofd kent. |
542 |
|
Leest men in de klas iets voor en hebben de leerlingen de boeken ook voor
zich om mee te lezen dan is dat verloren tijd in hun leven. Dat is het
allerergste wat men kan doen. De juiste wijze is dat de leraar vertélt wat
hij wil overbrengen of zelfs, als hij een tekst letterlijk vertelt of een
gedicht voordraagt, dat hij het dan uit zijn hoofd doet, zonder hulp van een
boek. De leerlingen hoeven daarbij alleen maar te luisteren: ze lezen dus
niet mee. En als het kan, laat men ze dan herhalen wat ze gehoord hebben,
zonder het eerst te lezen. Dat is belangrijk voor het onderwijs in de
vreemde talen. Voor het moedertaalonderwijs is dat niet zo belangrijk. Maar
bij de vreemde talen moeten de leerlingen iets al luisterend begrijpend en
niet lezend. De stof wordt mondeling overgebracht. |
543 |
|
Huiswerk moet ook bij de vreemde talen voornamelijk beperkt worden tot
lezen. Wat opgeschreven moet worden moet dus eigenlijk op school gebeuren.
Voor de vreemde talen moet zo min mogelijk huiswerk gegeven worden, pas
later, na het twaalfde jaar. |
544 |
|
op schoolse wijze in de les opstellen in de vreemde taal laten schrijven,
die los staan van het werkelijke leven, dat is niet eens onzin, dat is
waanzin. Op zijn hoogst kan men nog verhalen laten maken. |
545 |
|
Men moet op de lagere school toch veel meer verhalen laten schrijven over
gebeurtenissen of belevenissen dan de zogenaamde vrije opstellen. Het vrije
opstel hoort eigenlijk niet thuis op de lagere school, wél het verhalend
weergeven van gebeurtenissen of van iets wat het kind gehoord heeft. Want
dat moet het kind kunnen omdat het anders niet volwaardig en sociaal deel
kan uitmaken van het culturele leven van de mens. |
546 |
|
Men moet er voor zorgen dat onze cultuur zich zo ontwikkelt dat men getuigen
meer kan vertrouwen en de mensen meer de waarheid spreken. Om dat te
bereiken moet men al in de kindertijd beginnen. En daarom is het belangrijk
dat men gebeurtenissen en belevenissen laat navertellen, meer dan vrije
opstellen te laten schrijven |
547 |
|
We moeten de kinderen, zodra ze kunnen schrijven, en met name na het
twaalfde jaar, laten vertellen over werkelijke gebeurtenissen en geen vrije
opstellen laten schrijven. Die horen nog niet thuis op de lagere school. |
548 |
|
Heel belangrijk is het ook dat we de leerlingen bij de vreemde talen
geleidelijk zo ver krijgen dat ze kort kunnen weergeven wat ze gezien of
gehoord hebben. |
549 |
|
Verder is het belangrijk om vooral de reflexkant van de taal te hanteren,
dat wil zeggen, de kinderen zo mogelijk in de gebiedende wijs aanspreken.
Doe dit, doe dat… en ze dat dan te laten doen. Bij zulke oefeningen in de
klas volgt op de woorden van de leraar het doen - en niet zozeer het
nadenken over die woorden of een langzaam antwoord in die taal. Daarmee
wordt ook het bewegingsaspect in het taalonderwijs gecultiveerd. |
550 |
|
Steeds zal het er vooral om gaan het wilsmatige op juiste wijze te verbinden
met het intellectuele (hier vooral in het kader van de lessen in vreemde
talen, maar dit geldt in feite in elke les). |
551 |
|
Aanschouwelijk onderwijs. R. St. geeft voorbeeld met tekeningen over het
ezelsbruggetje (stelling van Pythagoras). Na te lezen op blz 121 |
552 |
|
schematisch overzicht van welke vakken in welke fase van de lagere school
aan bod komen. Zie blz 123
Tot het negende jaar:
muziek - schilderen - tekenen
schrijven - lezen
vreemde talen, iets later rekenen
Tot het twaalfde jaar:
grammatica, woordleer
dierkunde
plantkunde
vreemde talen, geometrie
natuurkundige begrippen
aardrijkskunde
Tot aan het eind van de lagere school:
zinsleer
mineralogie
natuurkunde en scheikunde
vreemde talen
geschiedenis
aardrijkskunde |
553 |
|
In de aardrijkskundelessen moeten de verworvenheden van de andere lessen op
velerlei wijze ineenvloeien. Ook al heb ik gezegd dat de mineralogie pas in
de derde fase, zo rond het twaalfde jaar, gegeven kan worden, toch kunnen
ook de mineralen al eerder verweven worden in het aardrijkskundeonderwijs,
door deze te beschrijven en aanschouwelijk te maken. |
554 |
|
Vooral bij het aardrijkskundeonderwijs moeten we uitgaan van al aanwezige
kennis - hoe weinig ook - over het aardoppervlak en wat daarop gebeurt. |
555 |
|
We doen het zo dat we met de kinderen echt een globale kaart maken voor de
naaste omgeving waar het kind opgroeit en die het kind kent. We proberen om
het kind de overgang bij te brengen van het binnen-in-een-omgeving-zijn naar
het kijken-naar-de-omgeving vanuit de lucht of door middel van het
vogelperspectief, dus werkelijk de verandering van de eerst vertrouwde
omgeving in een kaart.
Op die kaart worden eenvoudige symbolen gebruikt: loofbomen (gestileerde
loofboom), naaldbomen (gestileerd), tarwe enz. zie afbeeldingen blz 125.
Het kind krijgt daardoor een soort overzicht over de basis van de economie
van die streek. |
556 |
|
Het ligt voor de hand om na de aardrijkskunde van de naaste omgeving de zaak
concentrisch uit te bouwen. Dat is echt schoolmeesterachtig. Zo hoeft men
het niet uit te breiden. Wanneer men een basis heeft gecreëerd voor het
begrijpen van de samenhang tussen natuur en mens, dan kan men ook rustig op
iets anders overgaan. Dat andere is dan bij voorkeur iets waarbij men ook
heel goed en intensief de economische verbanden tussen de mens en de
natuurlijke omstandigheden kan aangeven. R.St. geeft een voorbeeld over het
Alpengebied |
557 |
|
U leidt als het ware uit de natuur het economische leven van de mens af,
door de leerlingen er ook weer op te wijzen waar men erts en kolen vindt en
hoe deze de plaats bepalen waar de mensen gaan wonen. |
558 |
|
Maar leerlingen tot het twaalfde jaar brengt u bij voorkeur economische
omstandigheden bij. Maak die duidelijk. U behandelt in deze tijd meer de
aardrijkskunde van het eigen land dan al een volledig beeld van de aarde te
geven. Maar belangrijk is het toch wel om de kinderen er op te wijzen dat de
zee heel groot is. ... |
559 |
|
Zo rond het twaalfde jaar begrijpen de kinderen u als u dan systematisch te
werk gaat en in korte tijd een beeld geeft van de hele aarde: de vijf
wereldzeeën, de zeeën - maar veel korter dan eerst - en wanneer u nu het
economische leven van die verschillende werelddelen beschrijft. |
560 |
|
Daarna (na de beschrijving van de hele aarde en de economische gesteldheid)
bespreekt u de geestesgesteldheid van de mensen in de verschillende
werelddelen. Eerder heeft u misschien al wel een half jaar geschiedenis
gegeven zoals we hebben leren kennen. Maar vergeet u niet om dit verschil
pas te behandelen wanneer u door de eerste geschiedenislessen de ziel
enigszins ontvankelijk hebt gemaakt voor zoiets. Dan vertelt u ook hoe de
verschillende karakters van de verschillende volkeren over de aarde verdeeld
zijn. |
561 |
|
Dan kunt u vertellen over het verschil tussen Aziatische, Europese en
Amerikaanse volkeren en over het verschil tussen volkeren in Zuid-Europa en
Noord-Europa. En dan kunt u geleidelijk de aardrijkskunde met de
geschiedenis verbinden. Als u dit doet, bij voorkeur tussen het twaalfde
jaar en het einde van de lagere school, zo tegen het vijftiende jaar, dan
vervult u daarmee een mooie taak die het kind vreugde schenkt. |
562 |
|
Als u de leerlingen over dingen vertelt die elders gedaan worden,
bijvoorbeeld: de Japanners maken zulke tekeningen, dan probeert u om de
leerlingen ook zoiets te laten maken - natuurlijk op een eenvoudige,
primitieve manier. |
563 |
|
Een aantal dingen laat u de leerlingen nabootsen, ook al is het in de vorm
van een klein spel of kunstwerkje. Daardoor wordt het kind handig en
daardoor wordt het geschikt gemaakt om later op juiste wijze aan het volle
leven deel te nemen. Misschien zou men wel kleine ploegen kunnen maken en
met de kinderen kunnen ploegen in de schooltuin of misschien zouden ze wel
kunnen maaien met kleine sikkels of zeisen. |
564 |
|
Het is veel beter om de kinderen dingen te laten doen die werkelijk in het
leven gedaan worden dan dingen te verzinnen die niet in werkelijkheid
gebeuren. |
565 |
|
Het is werkelijk goed als de aardrijkskunde gebruikt wordt om eenheid te
brengen in alle andere vakken. Het is misschien juist voor de aardrijkskunde
het allerergst dat men het opneemt in een al te strak lesrooster. |
566 |
|
De kinderen die op school komen zullen we eerst leren schrijven, dat wil
zeggen: we laten ze in de ochtenduren schilderen, tekenen en schrijven. We
hebben geen lesrooster waarin men in het eerste uur schrijft, in het tweede
uur leest enzovoort. Nee, we nemen gedurende langere tijd gelijksoortige
dingen samen. Pas later, als de kinderen al een beetje kunnen schrijven,
gaan we lezen. Een beetje lezen leert het kind al bij het schrijven. Maar
dat kan nog beter verbonden worden. |
567 |
|
We zullen niet steeds ieder uur een ander onderwerp nemen, maar ons
gedurende langere tijd met één onderwerp bezighouden. Pas na weken gaan we
op iets anders over. Daardoor concentreren we de lessen en zijn we in staat
veel economischer te werken dan met het energie- en tijdverspillende
rooster. Met zo'n rooster vaagt men in het tweede uur weg wat in het eerste
geleerd is. |
568 |
|
Onderwijs volgens vaste roosters en regels schakelt in feite de kunst van
het lesgeven volledig uit. En dat mag niet. De leraar moet de drijvende
kracht en het inspirerende element zijn in de hele school. |
569 |
|
Aardrijkskunde kan werkelijk een groot spoor zijn, waarin alles uitmondt en
waaruit wederom heel wat geput kan worden. U hebt de kinderen in de
aardrijkskunde bijvoorbeeld verteld over het verschil tussen kalkgebergte en
oergebergte. (volgt een uiteenzetting over graniet en kwarts). Juist bij de
mineralogie kunt u van het geheel naar de delen gaan, van de vorming van
gebergtes naar de mineralogie (en van graniet naar de samenstellende delen
ervan: kwarts, glimmer, enz). |
570 |
|
We leven in een wereld die door de mensen is gemaakt, naar menselijke
gedachten gevormd, die we gebruiken en waar we niets van begrijpen. Dat we
niets begrijpen van iets wat door mensen is gevormd, wat in feite het
resultaat is van menselijke gedachten, dat is van grote betekenis voor de
algehele stemming van ziel en geest van de mens. |
571 |
|
We moeten leerlingen van veertien, vijftien jaar niet van school laten gaan
zonder dat ze tenminste enkele basisprincipes van de belangrijkste
werkzaamheden in het leven kennen. Dan krijgen ze het verlangen om bij
iedere gelegenheid nieuwsgierig, weetgierig te zijn naar dat wat er om hen
heen gebeurt en dan ontwikkelen ze vanuit deze nieuwsgierigheid en
weetgierigheid hun kennis verder. |
572 |
|
Daarom (zie vorige zin in uitspraak nr. 571) moeten we tegen het eind van de
schooltijd alle afzonderlijke lesonderwerpen gebruiken voor de sociale
vorming van de mens, op dezelfde wijze als we afzonderlijke dingen gebruiken
in de aardrijkskunde volgens het model dat ik in de vorige voordracht
beschreven heb om te komen tot een soort taal-aardrijkskunde. |
573 |
|
We moeten niet nalaten het kind vanuit de natuurkundige begrippen die we
behandeld hebben vertrouwd te maken met het arbeidsproces in - althans voor
het kind - bekende fabrieken. Over het algemeen moet een kind met veertien,
vijftien jaar een idee hebben van wat er in een zeepfabriek of in een
spinnerij gebeurt. |
574 |
|
Ik denk dat de heer Molt me gelijk geeft als ik beweer dat men, door
economisch te werk te gaan, kinderen heel goed in enkele korte zinnen het
hele fabricageproces van sigaretten kan bijbrengen - zelfs van begin tot
eind - als men alles afleidt uit al behandelde lessen. Het is een grote
weldaad voor kinderen in het 13e, 14e, 15e, 16e jaar als ze op deze wijze in
verkorte vorm bedrijfstakken leren kennen. Het zou goed zijn als men in deze
jaren een soort schrift zou aanleggen met daarin: 'Zeepfabriek",
'Sigarettenfabriek', 'Spinnerij', 'Weverij' enzovoort. |
575 |
|
Alles wat een kind op school leert moet uiteindelijk zo breed mogelijk
behandeld worden, dat overal lijnen kunnen getrokken worden naar de
praktijk. Daardoor worden heel veel dingen sociaal gemaakt. |
576 |
|
Over het algemeen gesproken is de instelling van de benedictijnen zo dat men
het eigenlijk onzinnig vindt als iemand op de kansel staat te preken zonder
meetkunde en wiskunde te kennen. Dit eenheidsideaal dat de menselijke ziel
vervult, daarvan moet het onderwijs doortrokken zijn. Iets van de hele
wereld moet leven in ieder beroep, iets wat men denkt niet te kunnen
gebruiken, dat moet erin zitten. |
577 |
|
Eigenlijk moet ieder 14-jarig kind in de rekenles de regels geleerd hebben
van in ieder geval de eenvoudigste vormen van boekhouding. |
578 |
|
Zo zijn de opstellen die men kinderen van 12 tot 15 jaar laat schrijven
meestal een soort veredelde kletspraatjes tijdens borreluurtjes of bij
theekransjes. Nee, men moet de taalles laten uitmonden in het zakelijk
opstel, de zakelijke brief. |
579 |
|
Als we vertellen dat het woord 'sofa' tijdens de kruistochten uit het oosten
is gekomen, dan zullen we proberen om in de geschiedenisles iets algemeens
te zeggen over de vervaardiging van sofa's. Dan zullen we ook iets over
andere meubels zeggen, die in het westen ontstaan zijn. |
580 |
|
In de eerste fase, van het begin van de lagere school tot het negende jaar
komt het er op aan dat we thuis zijn in de menselijke natuur en van daaruit
opvoeden en onderwijzen. Van het dertiende tot het vijftiende jaar komt het
er op aan dat we, willen we het leerplan kunnen geven, als leraar en
onderwijzer in het volle leven staan, dat we interesse en sympathie hebben
voor het leven, dat we vanuit het volle leven lesgeven. |
581 |
|
We zullen het niet kunnen riskeren dat onze kinderen na de eerste of tweede
klas nog niet zo ver zijn als kinderen in het reguliere onderwijs. Na het
negende jaar zullen onze kinderen er met onze methode veel beter voor staan,
maar het kan zijn dat in de tussentijd, laten we zeggen aan het eind van de
eerste klas, voor een of andere externe commissie moeten laten zien wat ze
kunnen |
582 |
|
De grootste fout waarmee het onderwijs aan leerlingen tussen het zevende en
het twaalfde jaar tegenwoordig behept is, is dat er veel te intellectueel
wordt lesgegeven. |
583 |
|
We moeten zoveel mogelijk doen om ons ideale leerplan tot zijn recht te
laten komen en we moeten zoveel mogelijk doen om de kinderen niet al te zeer
te vervreemden van het huidige leven |
584 |
|
We zullen ons er niet van laten weerhouden om te beginnen met tekenen en
schilderen en daaruit de schrijfletters af te leiden en dan pas over te gaan
naar drukletters. Als het kind geleerd heeft om de geschreven letters te
herkennen, zullen we overgaan op drukletters. |
585 |
|
We zullen de weg gaan die leidt van het schilderend tekenen naar het
schrijven van Duitse letters en vervolgens van geschreven Duitse letters
naar gedrukte Duitse letters in eenvoudige leesteksten. Dan zullen we -
zonder eerst de Latijnse letters uit het tekenen af te leiden - overgaan van
de Duitse naar de Latijnse drukletters. Dat is dus een compromis. |
586 |
|
Ik heb er in deze didactische voordrachten al op gewezen dat we sneller
moeten werken wanneer we een aantal lettervormen hebben afgeleid. |
587 |
|
We lezen zo min mogelijk voor, maar bereiden ons zo goed voor dat we alles
wat we willen overdragen kunnen vertellen. Dan proberen we de kinderen te
laten navertellen wat wij verteld hebben, wat zij gehoord hebben. |
588 |
|
We gebruiken geen leesstof die de fantasie niet stimuleert, maar zo mogelijk
leesstof die de fantasie juist sterk stimuleert, vooral sprookjes. Zo veel
mogelijk sprookjes. En als we dit vertellen en navertellen lang geoefend
hebben, dan proberen we de kinderen ertoe te brengen om kort iets te
vertellen van wat ze zelf hebben beleefd. |
589 |
|
Dan moeten we toch ook iets opnemen dat in het eerste schooljaar maar beter
achterwege had kunnen blijven en dat de kinderziel belast. We moeten de
kinderen leren wat een klinker en wat een medeklinker is. Volgens het ideale
leerplan zouden we dat in het eerste schooljaar nog niet doen. Maar er zou
een inspecteur kunnen komen aan het eind van het eerste schooljaar en de
kinderen vragen wat een i is en wat een l is. We moeten ze ook leren wat een
zelfstandig naamwoord en wat een lidwoord is. (R.St. geeft enkele
voorbeelden van hoe men het verschil tussen bv. zelfstandig naamwoord en
bijvoeglijk naamwoord duidelijk kan maken). |
590 |
|
Als we een woord nodig hebben voor iets wat blijft (be)staan, dan is het een
zelfstandig naamwoord; en als we een woord nodig hebben voor de
veranderingen die zich voordoen bij dat wat hetzelfde blijft, dan is het een
bijvoeglijk naamwoord. Dan leren we het kind het begrip 'handeling', het
'doen'. Ga eens op je stoel zitten... sta op en ren... Dan doe je iets. Dat
is een 'doen'; dat geven we aan met een doewoord. |
591 |
|
Als we de kinderen willen leren wat een lidwoord is, zullen we een tamelijk
abstract babbeltje moeten houden. Maar goed, ze moeten het nu eenmaal leren.
En het is veel beter om dan maar abstract te blijven, omdat het toch al
onnatuurlijk is, dan om allerlei kunstmatige methoden te verzinnen om ook de
betekenis en het wezen van het lidwoord aan de kinderen duidelijk te maken.
Dat is namelijk onmogelijk. |
592 |
|
In het eerste schooljaar zullen we niet alleen schrijven, maar ook - op
elementaire, eenvoudige wijze - schilderen en tekenen. Want daar gaan we
immers van uit voor het schrijven. We zullen in het eerste schooljaar niet
alleen zingen, maar ook een eenvoudig muziekinstrument leren bespelen. Van
het begin af aan zullen we de leerlingen niet alleen laten zingen, maar ook
vertrouwd maken met een instrument. Ook dat zal weldadig zijn voor het kind.
We zullen de leerlingen de eerste beginselen bijbrengen van het horen van
samenhangen tussen de tonen. |
593 |
|
We zullen zang/muziek en gymnastiek/euritmie zoveel mogelijk naar de middag
en de rest naar de ochtend verschuiven. 's Middags zullen we - met mate,
totdat we voelen dat het teveel wordt - met de leerlingen zang/muziek en
gymnastiek/euritmie beoefenen. Want 1 uur per week daarvoor uittrekken is
een lachertje. Daaraan kunt u al zien dat het hele onderwijs toegespitst is
op het intellectuele. |
594 |
|
Over schoonschrift: Als we het schrijven afleiden uit het schilderend
tekenen, dan is het voor ons toch helemaal niet nodig om dan ook nog te doen
aan lelijkschrijven en schoonschrijven. We zullen ons best doen om geen
verschil te maken tussen lelijkschrijven en schoonschrijven en het
schrijfonderwijs zo vorm te geven - en dat kunnen we doen ondanks het
externe leerplan - dat het kind altijd 'schoon'schrijft, zo mooi als nodig
is, en dat het nooit een onderscheid maakt tussen schoonschrijven en
lelijkschrijven. |
595 |
|
Als we ons best doen om vrij lang te vertellen aan de kinderen en ze het na
te laten vertellen en als we ons er daarbij ook op toeleggen om correct te
spreken, dan hoeven we wat de spelling betreft aanvankelijk ook slechts de
fouten te corrigeren. We hoeven dus ook niet speciale lessen in spelling te
geven - alsof je op twee manieren zou kunnen schrijven: met of zonder
spelfouten. |
596 |
|
In het eerste schooljaar hoeven we niet veel meer te doen dan de juiste
voorwaarden te scheppen. We hoeven de leerlingen nog niet te leren hoe je
lange klinkers schrijft en scherpe klanken - dat laat het leerplan ook toe.
Zo kunnen we ons wat de spelling betreft zo lang mogelijk beperken tot enkel
spreken en pas op het allerlaatst bij het schrijven ook op de spelling gaan
letten. |
597 |
|
stelling van Pythagoras op een andere manier uitgelegd Zie blz 149-150 |
598 |
|
Want het kind moet voelen dat het, als het Grieks spreekt eigenlijk alleen
spreekt met het strottenhoofd en de borst en dat als het Latijn spreekt er
altijd iets van de gehele mens doorklinkt. Daar moet ik de kinderen op
wijzen. Ik zal ze ook wijzen op het levendige, wanneer ze Frans spreken, wat
zeer op het Latijn lijkt. Wanneer het Engels spreekt, spuugt het de letters
bijna uit: daar is de borst veel minder bij betrokken dan bij het Frans; in
het Engels wordt veel, heel veel weggeworpen. Vooral bepaalde lettergrepen
worden gewoonweg uitgespuugd, voordat ze tot volledige werking zijn gekomen.
U hoeft de kinderen niet te zeggen 'uitgespuugd' maar u zult vertellen dat
een woord in de Engelse taal aan het eind sterft. Zo zult u proberen om de
articulatie heel pregnant te behandelen in de talen - vooral bij kinderen
van 12, 13 jaar die uit het reguliere onderwijs komen. |
599 |
|
Het leerplan besloeg hoogstens twee, drie, vier bladzijden en de rest liet
men in die tijd over aan het pedagogisch-didactisch onderwijs zelf, dat
vanuit eigen voorwaarden en krachten bij de leraren wilde wakker roepen wat
met het leerplan moest gebeuren. |
600 |
|
U kunt de laatste uitingen van de instincten op voedings- en
gezondheidsgebied als het ware nog onderscheppen in de hoogste klassen van
de lagere school. Dan kunt u nog net een beroep doen op de laatste uitingen
van de gezonde instincten ten aanzien van voeding en groei en dergelijke.
Later kunt u geen beroep meer doen op het innerlijk gevoel voor een juiste
verzorging van voeding en gezondheid. Daarom moet men juist in die jaren op
school aandacht besteden aan voedings- en gezondheidsleer. Juist op deze
gebieden kan men heel goed aanschouwelijk onderwijs geven. |
601 |
|
U laat zien: een substantie die voornamelijk bestaat uit zetmeel of suiker,
een substantie die voornamelijk uit vetten bestaat en een substantie die
voornamelijk uit eiwit bestaat. De kinderen kennen ze wel. En dan wijst u er
op dat men het functioneren van het menselijk organisme in feite kan
afleiden uit deze drie bestanddelen. Dat neemt u als uitgangspunt om de
leerlingen in de hoogste klassen van de lagere school de geheimen van de
voeding uit de doeken te doen. Dan beschrijft u exact de ademhaling en u
ontwikkelt alles van de voeding en de ademhaling wat samenhangt met de
menselijke gezondheidsleer. |
602 |
|
Het allerbeste zou natuurlijk zijn om kinderen van zeven of acht jaar met
voedings- en gezondheidsleer vertrouwd te maken. Dan zouden ze zich op de
meest onegoïstische wijze de voedings- en gezondheidsleer eigen maken, want
ze beseffen nog maar nauwelijks dat het op hen zelf betrekking heeft. Ze
zouden zich zelfs als een object, niet als een subject beschouwen. Maar ze
begrijpen het nog niet. Hun oordeelsvermogen is nog niet zo ver ontwikkeld
dat ze het begrijpen. Daarom kunt u voedings- en gezondheidsleer niet in
deze jaren behandelen; u moet ze bewaren voor de laatste schooljaren. |
603 |
|
hebben we inzicht in hetgeen een kind moet leren, dan zegt het kind - of
alle kinderen samen - ons zelf iedere dag welke dingen we als het ware
tussen de regels door in de lessen moeten laten klinken; zo wordt ons
duidelijk gemaakt, dat we als leraar een zekere tegenwoordigheid van geest
dienen te ontwikkelen. Gedragen we ons alleen als vakidioten - en zien we
niets anders dan aardrijkskunde of geschiedenis - dan zullen we die
tegenwoordigheid van geest niet ontwikkelen, want dan zijn we er alleen op
uit om de geschiedenisles van begin tot eind te vullen met geschiedenis. En
dan kunnen die buitengewoon onnatuurlijke situaties ontstaan waarvan de
schadelijke invloeden op het leven nog niet eens ten volle belicht zijn. |
604 |
|
Wanneer u namelijk al uw lesstof een gevoelsmatig tintje geeft, dan blijft
datgene wat u wilt overbrengen de leerlingen hun hele verdere leven bij.
Wanneer u echter in de hoogste klassen verstandelijk, intellectualistisch te
werk gaat, dan blijft er heel weinig bewaard voor het verdere leven. |
605 |
|
U moet proberen om aanschouwelijk, maar gevoelsmatig aanschouwelijk,
aardrijkskunde, geschiedenis, natuurlijke historie te geven in de laatste
schooljaren. Het gevoelsmatige moet tot fantasie worden. |
606 |
|
En dan kunt u het leerplan in de lagereschoolperiode inderdaad in drie
delen, zoals we gedaan hebben: ten eerste de fase tot aan het negende jaar,
waarin we het opgroeiend mensenkind voornamelijk de conventie, het schrijven
en lezen, aanleren. Ten tweede de fase tot aan het twaalfde jaar, waarin we
enerzijds de door de conventie bepaalde lesstof aanleren en anderzijds de
stof die berust op het eigen oordeelsvermogen. U heeft ook gezien dat we in
die fase de dierkunde en plantkunde behandelen. |
607 |
|
In het didactisch gedeelte heb ik u laten zien hoe u het gevoel moet
ontwikkelen voor de verwantschap van de mens met de gehele natuur aan de
hand van de inktvis, de muis, het lammetje en de mens. |
608 |
|
We hebben ook ons uiterste best gedaan om de verwantschap van de mens met de
plantenwereld te ontdekken |
609 |
|
Het eigenlijke oordeelsvermogen, waarbij we kunnen rekenen op verstandelijk,
intellectueel begrip van de mens, dat hoort thuis in de laatste fase van de
lagere school. |
610 |
|
In die tijd kunnen we er van uitgaan dat de mens een instinct heeft voor
rente, voor winst, voor disconto en dat soort dingen. Dat appelleert aan de
instincten maar moet al wel heel duidelijk overstemd worden door het
oordeelsvermogen. Daarom moeten we de relaties tussen het rekenen enerzijds
en de verspreiding van de goederen en de vermogensverhoudingen anderzijds -
de berekening dus van procenten, van rente, disconto en dat soort dingen -
zeker in deze tijd behandelen (tussen 12 en 15 jaar) |
611 |
|
Denk eraan dat een leraar iemand moet zijn met initiatieven, dat hij nooit
of te nimmer laks wordt, dat wil zeggen er niet helemaal bij is, bij wat hij
op school doet, bij zijn houding naar de kinderen toe. Dat is het eerste:
dat een leraar een mens met initiatiefkracht moet zijn in het grote en in
het kleine geheel. |
612 |
|
Het tweede is dat we als leraar interesse moeten hebben voor alles wat er in
de wereld bestaat en wat de mens aangaat. |
613 |
|
Ten derde moet de leraar een mens zijn die innerlijk nooit een compromis
sluit met onwaarheid. |
614 |
|
En dan iets (ten vierde, wat gemakkelijker gezegd is dan gedaan, maar wat
ook een gulden regel is voor een leraar: een leraar mag geen droogpruim
worden en geen zuurpruim. Een levendige, frisse zielenstemming!. Daar moet
een leraar naar streven. |
615 |
|
We zullen de vier rekenbewerkingen als het kan niet al te langzaam na elkaar
behandelen en dan alle vier oefenen! Eerst tot 40 bijvoorbeeld. Zo zullen we
niet volgens het geijkte lesrooster leren rekenen, maar zo dat door het
oefenen alle vier bewerkingen bijna gelijktijdig worden aangeleerd. U zult
ontdekken dat het op deze manier heel economisch gaat en dat men de kinderen
de dingen ook door elkaar kan laten doen. |
616 |
|
Zullen we een klas in vier afdelingen, in vier groepen kunnen indelen. Het
is wenselijk dat we de kinderen geleidelijk aan een andere plaats geven. In
gemengde klassen zullen we acht groepen hebben. We zullen de jongens apart
en de meisjes apart in vier groepen indelen: een cholerische, een
sanguinische, een flegmatische en een melancholische groep. |
617 |
|
Nu wil ik er .. Op wijzen dat we er veel belang aan zullen hechten om het
onderwijs zo geconcentreerd mogelijk vorm te geven. Daarom zullen we niet
hebben wat men in het reguliere onderwijs een lesrooster noemt. In dit
opzicht zullen we dus lijnrecht ingaan tegen de inrichting van het onderwijs
die het ideaal is van de moderne materialistische opvoeding. In Bazel
bijvoorbeeld heeft men het over het 'veertig-minuten-bedrijf'. Na die tijd
volgt er steeds weer iets anders. En dat wil alleen maar zeggen dat alles
wat in de veertig minuten daarvoor is behandeld, onmiddellijk weer teniet
wordt gedaan en er een verschrikkelijke verwarring in de zielen teweeg wordt
gebracht. |
618 |
|
We zullen zorgvuldig onderzoeken welke leerstof in een bepaalde
leeftijdsfase thuishoort en dan zullen we deze leerstof - lezen bijvoorbeeld
- gedurende een bepaalde tijd blijven behandelen. Dat wil zeggen, het kind
zal 's ochtends gedurende zes tot acht weken les krijgen in lezen, dan in
schrijven, dan in rekenen, zodat het kind zich de gehele tijd steeds op één
onderwerp concentreert. In een schema aangeduid zou dat zo uitzien: de
lessen beginnen 's ochtends als het kan met lezen... we lezen dus enkele
weken, dan schrijven we, dan rekenen we. |
619 |
|
Na dit eigenlijke onderwijs (periodeonderwijs) laten we volgen wat ons
bijvoorbeeld in de vorm van vertellen te doen staat. (Steiner geeft hier dan
aan welke verhalen in 1e (sprookjes) en 2e leerjaar (fabels) kunnen verteld
worden. Maar het onderwijs wordt zo ingericht dat de aandacht van de
kinderen wekenlang op hetzelfde onderwerp is geconcentreerd. Dan zullen we
aan het eind van het schooljaar repeteren, zodat de stof van het begin van
het jaar weer wordt opgefrist. |
620 |
|
s Middags of als de tijd er is ook 's morgens, moeten we het kunstzinnige
beoefenen, als datgene wat in het bijzonder de wil vormt |
621 |
|
Nu zou het in het ideale onderwijs zo zijn dat een kind dagelijks beslist
niet meer dan anderhalf uur besteedt aan de geconcentreerde lessen, waarvoor
de inspanning van het hoofd vereist is. Dan kunnen we nog een half uur
sprookjes vertellen. Bovendien is er dan ook altijd nog de mogelijkheid om
nog ongeveer anderhalf uur een kunstzinnig vak te geven. Kinderen tot twaalf
jaar zouden dan niet langer dan maar drieënhalf uur naar school hoeven. Van
die drieënhalf uur spenderen we dan op bepaalde dagen de korte tijd die
daarvoor nodig is aan het godsdienstonderwijs. Zo hebben we ook de
mogelijkheid om afwisseling te brengen in de lessen. |
622 |
|
En als het nu zo is dat we veel kinderen in één klas hebben, zouden we het
zo kunnen doen dat we van zeven tot tien de ene groep hebben en van kwart
over tien tot kwart over één de andere groep. Zo kunnen we uitkomen met de
ruimte in de klaslokalen. |
623 |
|
Dat zou het ideaal zijn: dat we geen enkel kind meer dan drieënhalf uur
bezighouden. Dan zullen we altijd uitgeruste kinderen hebben en moeten we
ons alleen afvragen wat we met ze doen in de grote tuinen gedurende de tijd
dat er geen les is. Ze mogen 's zomers op de open plekken spelen, maar 's
winters in de gymzaal zal het moeilijk zijn om ze bezig te houden. Er moet
één uur in de week gymnastiek komen en één uur euritmie. Het zal goed zijn
dat de kinderen ook op school kunnen zijn als er geen les is, dan kunnen ze
spelen en dergelijke. Ik geloof dat het geen groot verschil maakt of de
lessen vroeg in de ochtend beginnen of later, zodat we heel goed twee
groepen kunnen maken. |
624 |
|
Maar voor de verteluren moet u onderwerpen hebben die de hele schooltijd
door, van het zevende tot het veertiende jaar, aan de kinderen in vrije vorm
verteld kunnen worden. Daarvoor is nodig dat u in de eerste schooljaren
zoals gezegd een zekere schat aan sprookjes ter beschikking heeft. Voor de
tijd daarna zou u zich op het vertellen van dierenverhalen in samenhang met
fabels moeten voorbereiden. Dan Bijbelse geschiedenis als onderdeel van de
algemene geschiedenis en los van het andere godsdienstonderwijs. Dan scènes
uit de oude geschiedenis, scènes uit de geschiedenis van de middeleeuwen en
uit de nieuwe geschiedenis. |
625 |
|
Vervolgens moet u zich erop voorbereiden om verhalen over de volkeren te
vertellen, over hun karakter, wat vooral samenhangt met de natuurlijke
omstandigheden waarin zij leven. Dan de onderlinge betrekkingen tussen de
volkeren, tussen Indiërs, Chinezen, Amerikanen, wat hun karakteristieken
zijn en dergelijke, dat wil zeggen volkenkunde. Dat is een heel bijzondere
noodzaak met het oog op de huidige tijd. |
626 |
|
Tijdens het spreken schreef R. Steiner het volgende overzicht op het bord:
1: sprookjes, 2: dierenverhalen in samenhang met de fabels. 3: Bijbelse
geschiedenis als deel van de algemene geschiedenis (Oude Testament). 4:
Scènes uit de oude geschiedenis. 5: scènes uit de middeleeuwse geschiedenis;
6: scènes uit de nieuwere geschiedenis. 7: verhalen over volkeren. 8:
volkenkunde |
627 |
|
Er wordt een vraag gesteld over de beelden voor de klanken en letters, zoals
de vogel voor de v … Het antwoord van R. Steiner: Zulke dingen, zulke
beelden moet men zelf vinden. Men hoeft niet te zoeken naar wat historisch
gegeven is. Men moet de vrije, beheerste fantasie laten werken en vertrouwen
hebben in datgene wat men zelf vindt; ook voor vormen van activiteiten,
bijvoorbeeld voor de S. Wat u zelf weet te ontdekken! |
628 |
|
Men moet de gebruikelijke leerboeken bekijken. Wanneer we het zonder boeken
kunnen doen, des te beter. Als de kinderen geen openbare examens hoeven te
doen, dan hebben we geen boeken nodig. |
629 |
|
Het temperament slijt; tegen het tiende jaar zal het temperamentsverschil
overwonnen zijn. |
630 |
|
Jongens en meisjes zou men niet moeten scheiden. We halen ze alleen maar uit
elkaar vanwege de publieke opinie. Er ontstaan vriendschappen; daar hoeft
men zich niet over op te winden, maar men zal het ons kwalijk nemen. De
lessen lijden daar niet onder als de leraar autoriteit heeft. |
631 |
|
Vakleerkrachten hebben we nodig voor de kunstzinnige vakken, die op de wil
inwerken, ook voor de talen die afzonderlijk gegeven worden. De kunstzinnige
dingen behoren tot het terrein van een vakleerkracht. De klassenleraar dient
voornamelijk te werken als de verbindende schakel. Door het geheel van zijn
lessen werkt hij met name in op het intellect en het gemoed. Op de wil
werken de kunstzinnige vakken: gymnastiek, euritmie, tekenen, schilderen. |
632 |
|
De leraar gaat met de klas mee tot en met de laatste klas. De leraar van de
hoogste klas wordt weer die van de eerste. |
633 |
|
Natekenen zullen we natuurlijk niet doen. We zullen in het tekenen proberen
het innerlijk gevoel voor vormen te wekken. |
634 |
|
Het zou daarom ook goed zijn de flegmatische groep in te delen bij degenen
die het vroegst op school komen. Belangrijk bij de flegmaticus is dat men
zijn zielentoestand verandert en dán zijn aandacht opeist. |
635 |
|
In hoofdzaak zijn alle kinderen sanguinisch, ook al zijn ze van zichzelf
flegmatisch of cholerisch. Alle jongelui zijn eigenlijk cholerisch, en als
het niet zo is, als dat ontbreekt in die periode, is dat een ongezonde
ontwikkeling. Als volwassen man of vrouw is de mens melancholicus. En is de
mens oud, dan is hij flegmatisch. |
636 |
|
Waarop is eigenlijk de productiviteit van een dichter of geestelijke
productiviteit in het algemeen gebaseerd? Hoe komt het dat men dichter kan
worden? Dat komt doordat men bepaalde eigenschappen van de kindertijd en
puberteit het hele leven bewaart. Hoe jonger men is gebleven, des te meer
aanleg heeft men voor de dichtkunst. In zekere zin is het een ongeluk voor
de mens wanneer hij niet in staat is bepaalde jeugdige eigenschappen, iets
sanguinisch, door het hele leven heen te bewaren. |
637 |
|
Voor een opvoeder is het zeer belangrijk om door eigen besluit sanguinisch
te kunnen worden. Het is buitengewoon belangrijk dat u dat als opvoeder voor
ogen houdt, zodat men deze gelukkige aanleg van het kind als iets heel
bijzonders koestert. |
638 |
|
Het moet ons duidelijk zijn dat we de lesstof hoofdzakelijk gebruiken om op
de wil, het gemoed en het denken van het kind in te werken, dat het er ons
niet zozeer om gaat wat het kind in zijn geheugen vasthoudt als wel dat het
kind zijn zielenkwaliteiten ontwikkelt. |
639 |
|
Laten we eens van de optelling uitgaan, van de optelling zoals wij die
benaderen. Laten we eens aannemen dat ik bonen heb of vlierbesjes. Voor
vandaag ga ik ervan uit dat de kinderen al kunnen tellen. Dat moeten ze
immers ook eerst leren. Het kind telt. Het heeft er 27. "Zevenentwintig" zeg
ik, "dat is de som". We gaan uit van de som, niet van de delen. |
640 |
|
Ik zeg: 'Hier is een hoopje vlierbesjes. Tel eens hoeveel het er zijn!' Hij
telt er bijvoorbeeld 8. 'Ja, maar nu wil ik er niet 8 hebben, ik wil er maar
3. Hoeveel moet je er wegleggen zodat ik er maar 3 krijg?' Het gaat er dan
om dat er 5 weggehaald moeten worden. Dan zeg ik: 'Wat is er weggenomen?' En
ik laat het kind zeggen: 'als ik 5 van 8 wegneem, dan blijven er 3 over.' |
641 |
|
Ik leg weer wat vlierbesjes neer, maar zorg er wel voor dat het past. Ik
moet dat immers wel voorbereiden, anders zouden we te snel bij de breuken
terecht komen. Goed, dan laat ik tellen: 56 besjes. 'Kijk eens, hier heb ik
8 besjes. Nu moet jij me eens zeggen hoeveel keer die 8 besjes in de 56
zitten.' U ziet, een vermenigvuldiging leidt tot een deling. Het krijgt er 7
uit. Dan laat ik de berekening omgekeerd maken... en zeg: 'Maar nu wil ik
niet weten hoe vaak de 8 in de 56 zit, maar hoe vaak de 7 in de 56 zit. Hoe
vaak komt de 7 erin voor? |
642 |
|
De deling ...Kijk, daar is het hoopje van 8. Ik wil nu van jou weten in welk
getal zeven keer 8 zit'. En hij moet er 56 uitkrijgen, een hoopje van 56. |
643 |
|
Optellen is verwant met het flegmatische en aftrekken is verwant met het
melancholische, vermenigvuldigen met het sanguinische en delen, het
teruggaan tot het deeltal, met het cholerische. |
644 |
|
Het delen is immers verwant met het aftrekken en de vermenigvuldiging is
eigenlijk alleen maar een herhaalde optelling. |
645 |
|
Een kind ziet sterk in vlakken. Het wordt geweld aangedaan wanneer het in de
derde dimensie, in de diepte moet gaan. Als een kind zijn fantasie moet
gebruiken om zich een lichaam voor te stellen, dan moet het de elementen
daarvoor van tevoren al hebben. Het moet zich eigenlijk al een lijn en een
driehoek kunnen voorstellen voordat het zich bijvoorbeeld een tetraëder kan
voorstellen. |
646 |
|
Ik denk dat men de geometrie niet eerst als stereometrie moet leren maar als
planimetrie, als leer van figuren en daartussen liggende vlakken. Dat is
heel wenselijk, omdat het datgene waarop het kind zijn opmerkingsvermogen
graag wil richten kan ondersteunen, ook door een verbinding van geometrie
met tekenen. Een driehoek zal een kind relatief snel tekenen en men moet
eigenlijk niet te lang wachten met het natekenen van wat een kind
geometrisch in het oog heeft. |
647 |
|
U zult er goed aan doen ook de extreme kanten van de temperamenten in
ogenschouw te nemen. Goethe heeft vanuit zijn wereldbeeld immers de gedachte
gevormd dat het normale bestudeerd kan worden aan de hand van het abnormale.
Goethe bekijkt een abnormale plant, een misvormde plant, en aan de aard van
de misvorming leert hij het normale kennen. |
648 |
|
Wanneer het melancholische temperament ontaardt in een abnormale
ontwikkeling en niet binnen de grenzen van de ziel blijft maar zich
uitbreidt tot in het lichamelijke, dan ontstaat de waanzin. De waanzin is de
ontaarding van een hoofdzakelijk melancholisch temperament. De ontaarding
van het flegmatische temperament is de zwakzinnigheid, de stompzinnigheid.
De ontaarding van het sanguinische is de dwaasheid. De ontaarding van het
cholerische is de razernij. Wanneer de mens een heftige gemoedsbeweging
heeft, ziet u soms uit normale zielentoestanden zulke opwellingen opkomen
van waanzin, zwakzinnigheid, van dwaasheid of razernij. |
649 |
|
Stelt u zich voor: u hebt weer vrij jonge kinderen van acht tot negen jaar
in de klas en een van die bengels heeft iets heel ondeugends ontdekt. …Hij
is er buiten school mee in aanraking gekomen en het is hem gelukt om de hele
klas aan te steken, zodat de hele klas in de pauze dat kattenkwaad uithaalt.
Een schematische leraar zal zo ver komen dat hij de hele klas straft. Maar
ik hoop dat u voor morgen wat verstandiger, dat wil zeggen werkzamer
methoden zult vinden. Want die oude manier van straffen leidt ertoe dat de
leraar in een scheve positie komt. Van slaan en nablijven blijft altijd iets
hangen. En dat is niet goed. |
650 |
|
Als men een klas heeft kan men natuurlijk niet aan ieder kind individueel
lesgeven. Maar u kunt in grote mate individueel gericht zijn, wanneer u aan
de ene kant sanguinische en cholerische kinderen voor u hebt en op levendige
wijze nu eens de ene, dan weer de andere groep erbij betrekt, wanneer u zich
nu eens tot dit temperament en dan weer de anderen laat antwoorden, wanneer
u de ene groep dit en de andere groep dat vertelt. Daardoor komt in de klas
vanzelf een individuele benadering tot stand. |
651 |
|
Mogen de kinderen iets weten van de indeling naar temperamenten? Antw. van
R.St.: Dat is iets wat men voor zich moet houden. Het komt er zeer op aan
dat de leraar tactvol weet wat hij voor zich moet houden. Alles wat we hier
bespreken is bedoeld om de leraar autoriteit te verschaffen. Zou hij zich
blootgeven, dan zou hij het niet redden. De leerlingen moeten niet een
plaats krijgen op basis van hun prestaties. Het is juist nuttig om niet in
te gaan op wensen van leerlingen om een keer naast elkaar te mogen zitten. |
652 |
|
vraag: Kunnen ook oudere leerlingen naar temperament gegroepeerd worden?
Antw. R. St.: Ja, tot op de universiteit. Maar na het vijfentwintigste jaar
is het niet meer nodig. Ze zouden u dan ook niet meer gehoorzamen. |
653 |
|
Eén ding zou ik nog willen opmerken: Ook de beste leraar zal niet kunnen
vermijden dat er kattenkwaad wordt uitgehaald. Maar wanneer de hele klas
meedoet, dan ligt het waarschijnlijk meestal aan de leraar. Ligt het niet
aan de leraar, dan staat altijd een deel van de leerlingen aan de kant van
de leraar en zal het voor hem opnemen. Alleen als het aan de leraar ligt
doet de hele klas mee. |
654 |
|
Het gaat er dan vooral om dat er gevoelens worden opgeroepen die
bewerkstelligen dat men van iets terugkomt. Streng straffen van de kant van
de leraar zou immers alleen maar angst en dergelijke tot gevolg hebben.
Daarmee worden geen gevoelens opgeroepen die leiden tot verbetering. De
leraar zal in ieder geval zo rustig mogelijk moeten blijven en zich dan
objectief moeten gedragen. |
655 |
|
Een groot deel van het kattenkwaad ontstaat doordat de kinderen zich
vervelen en geen band hebben met de leraar. |
656 |
|
Het is ook heel goed, om als het niet om iets heel ergs gaat, ook zelf te
doen wat de leerlingen doen. Bijvoorbeeld, als de leerlingen een brommend
geluid maken, te zeggen: 'Nou ja, brommen kan ik ook' en de zaak als het
ware homeopathisch te behandelen. Het is voor de morele opvoeding
buitengewoon goed om homeopathisch te zijn. Ook een goede methode is om de
aandacht eenvoudig op iets anders te richten. Maar nooit zou ik appelleren
aan de eerzucht van de leerlingen. |
657 |
|
Ik zou u erop willen wijzen dat u nooit de inhoud van een leestekst - ik zal
het prozaïsch maar zo noemen - moet bederven voor het gevoel en de ervaring
door het stuk voor te lezen of samen met de leerlingen te lezen, en het dan
als een schoolmeester te verklaren. Iemand met psychologisch inzicht zal het
niet zo doen, hij zal aanvoelen dat juist een prozatekst of een gedicht in
moet werken op de ziel, en wel zo dat de ziel na die ervaring tevreden kan
zijn met de indruk, voldaan kan zijn door de indruk, kan men ook zeggen. |
658 |
|
Men hoeft geen hersenspinsels, geen geleerd commentaar vast te knopen aan
een gedicht of een prozatekst, maar men moet een kind zo ver brengen dat het
een tekst gevoelsmatig begrijpt. Men kan daarom het beste proberen om het
eigenlijke lezen van de tekst pas het allerlaatst te doen; en alles wat men
wil doen omwille van het begrip, dat doet men van tevoren. Als men op een
geschikte manier het juiste van tevoren vertelt, dan treedt men niet
schoolmeesterachtig op, maar dan draagt men ertoe bij dat niets van de tekst
onverklaarbaar blijft. Dan genieten de kinderen er meer van en is hun
voldoening groter. |
659 |
|
Antwoord van R. Steiner op een vraag over het Latijnse schrift: Ja, het
Latijnse schrift is het uitgangspunt, omdat dat de karakteristieke vorm
bevat. En pas als het nodig is gaat men over op het Duitse, het Gotische
schrift, dat eigenlijk helemaal zou moeten verdwijnen. |
660 |
|
Men kan ook scherpere middelen toepassen ten opzichte van die speciale
braveriken. Maar men moet ze niet voor de klas in hun hemd zetten en
beschamen. Dat werkt te diep in. Wel kan men van een overijverige leerling
prestaties vragen die boven zijn macht gaan, bijvoorbeeld staafoefeningen in
de euritmie. Dan laat men de feiten spreken, zodat het kind ziet dat het de
opdracht niet kan vervullen en dat het dat aan de leraar moet zeggen.
Daardoor wordt duidelijk of het streven echt is. |
661 |
|
Over brave hendriken: Ten eerste: men spreekt met hen, niet voor de klas,
maar onder vier ogen. Zo dat ze inzien dat u ze doorziet. Men spreekt heel
indringend met ze: "Je doet dit, je doet dat," en men karakteriseert die
eigenschappen ook en men spreekt ze naderhand heel persoonlijk aan: "Je kunt
het blijven doen, steeds en steeds weer. Je denkt misschien dat ik dat
prettig vind, dat je me daarmee een plezier doet. Nee, ik wil helemaal niet
dat je dat doet. Ik vind het niet prettig." Men zegt dit niet voor de klas,
maar onder vier ogen. Men geeft de leerling heel duidelijk te kennen dat men
hem doorheeft. |
662 |
|
Over brave hendriken: Het tweede is: men geeft hem opdrachten die boven zijn
macht gaan en men probeert hem duidelijk te maken dat hij die opdrachten
krijgt omdat hij wil uitblinken. Het is moeilijker voor hem om die
eigenschappen te bestrijden dan om extra moeilijke opdrachten te vervullen.
Maar het laatste is vervelender. Daarom zal hij zijn best doen. We moeten
hem zeggen dat hij zulke opdrachten krijgt omdat hij zo'n uitslover is. Maar
als hij die eigenschappen bestrijdt zal hij geen andere opdrachten meer
hoeven te doen dan de rest van de klas. |
663 |
|
U moet goed voor ogen houden dat de behandeling van historische dingen voor
kinderen, en voor volwassenen uiteindelijk in meerdere of mindere mate ook,
altijd een subjectief element in zich moet hebben. Het is wel heel
gemakkelijk om te zeggen dat men bij historische beschrijvingen geen
meningen en subjectieve ideeën in de geschiedenis mag leggen. Eisen kan men
het wel, maar vervuld kan het niet worden. |
664 |
|
In de geschiedenis gaat het erom dat men een oordeel heeft over de drijvende
krachten en machten in de geschiedenis. En nu is het zo dat het oordeel bij
de een rijper is en bij de ander minder rijp - die dan ook geen oordeel zou
moeten vellen, omdat hij volstrekt niets begrijpt van de drijvende krachten.
De eerste zal juist wanneer hij goede subjectieve oordelen heeft de loop van
de geschiedenis heel goed beschrijven. |
665 |
|
Maar zulke gezichtspunten die ontstaan vanuit een nationale of confessionele
benadering, zullen nu juist door de leraren van de toekomst overwonnen
moeten worden. Daarom moet men werkelijk proberen te bereiken dat de leraren
ruimdenkende mensen zijn, dat de leraren een standpunt vinden dat tot een
ruimdenkende wereldbeschouwing leidt. |
666 |
|
Van dit gezichtspunt uit is het ook mogelijk een vrije blik te werpen op de
historische feiten en we zullen deze zo ordenen dat we aan de leerlingen de
geheimen van de ontwikkeling van de mensheid overbrengen. |
667 |
|
Ziet u, als u de beelden die u nodig heeft uit handboeken haalt en zulke
dingen aan de leerlingen vertelt, dan wekt u in hen beelden over de
culturele ontwikkeling die blijvend zijn. Beelden zullen ze in eerste
instantie krijgen door aanschouwelijke beschrijvingen. Kunt u er verder toe
komen om op een of andere wijze belangrijke schilderijen uit die tijd ook
als kunstwerken te presenteren, dan zult u het gesproken woord graag door
zoiets ondersteunen. |
668 |
|
Als er tegenwoordig gezegd wordt dat men meer aan cultuurgeschiedenis moet
doen, dan denken de mensen dat ze heel droog moeten beschrijven hoe het een
uit het ander volgt. Maar geschiedenis moet ook al in deze lagere klassen zo
beschreven worden dat men subjectief is, dat men beelden oproept, dat de
tijd werkelijk gaat leven. |
669 |
|
Een kind voor de klas openlijk belachelijk maken zou ik zien als een
tweesnijdend zwaard, omdat het te lang doorwerkt en de leerling buiten de
klas plaatst. Het zal dan heel moeilijk zijn om weer een goede relatie tot
stand te brengen tussen kinderen die men bespot heeft en de rest van de
klas. Gewoonlijk leidt dat er toch toe dat de kinderen bereiken dat ze van
school worden gehaald. |
670 |
|
Als u merkt dat een kind dadelijk in het begin al moeite heeft met lezen en
schrijven, dan doet u er in ieder geval al goed aan om contact op te nemen
met de ouders en hun te vragen om het kind eerst maar eens zo weinig
mogelijk gerechten met eieren te geven en zo weinig mogelijk deegwaren.
Verder kan het kind alles wel eten. |
671 |
|
... Dan kan men het kind misschien zelfs een tijd weinig vlees en veel
groente, ook bladgroente, geven. Dan zal men merken dat het leervermogen van
het kind door deze verandering van dieet wezenlijk groter wordt. Dat moet
men dan benutten. Men moet vooral in het begin het kind goed aan het werk
zetten, dus wanneer het net van dieet gaat veranderen. |
672 |
|
Als men merkt dat deze verandering van dieet alleen niet veel helpt, dan
probeert men, nadat men zich weer met de ouders in verbinding heeft gesteld,
het kind gedurende heel korte tijd - ik denk aan een dag of acht - helemaal
niets te laten eten gedurende de ochtenduren in ieder geval de eerste uren
waarin het kind moet leren lezen en schrijven. Het kind moet dan leren met
een nuchtere maag of nadat deze het hoogstens een minimale hoeveelheid heeft
gegeten. |
673 |
|
Deze procedure zet men niet al te lang door, en men wisselt dit af met
normale voeding. Maar men moet die tijd, die heel beslist de vermogens van
het kind zal blootleggen - het kind zal grotere vaardigheden en een beter
opnamevermogen vertonen - goed uitbuiten. Herhaalt men zo'n dieetkuur in de
loop van een jaar meerdere malen, dan zal men zien dat er iets verandert in
de begaafdheid van een relatief jong kind. Dit geldt dus voor de eerste
schooljaren. Wilt u dit alstublieft goed ter harte nemen? |
674 |
|
Het (kind) volstoppen met eiergerechten en meelgerechten, met meelpulp, dat
maakt dat de kinderen in de eerste schooljaren volstrekt geen zin hebben om
te leren en het ook niet kunnen. |
675 |
|
Waarom zouden kinderen eigenlijk cacao moeten drinken? Het is toch helemaal
niet nodig, tenzij men cacao gebruikt om hun spijsvertering te regelen. Want
soms heeft men zulke dingen nodig om de spijsvertering te reguleren. Bij
kinderen die een te snelle spijsvertering hebben is het beter om cacao te
gebruiken dan andere geneesmiddelen. Maar als dat niet nodig is, dan hoeft
een kind zulke dingen helemaal niet te hebben. Kinderen krijgen tegenwoordig
veel wat helemaal niet goed voor ze is. |
676 |
|
Dat wilde ik u aan het begin van onze bespreking van vandaag op het hart
drukken, dat het bij talenten niet onbelangrijk is erop te letten welke
voeding men een kind geeft. Maar ik vraag u er vooral op te letten dat de
spijsvertering van het kind gezond is. Valt u nu iets op aan de vermogens
van een kind, dan moet u op tactvolle wijze bij de ouders informeren of het
kind een normale spijsvertering heeft. Probeert u ernaar toe te werken dat
die gereguleerd wordt. |
677 |
|
Die kinderen die niet goed rekenen, die laat u samen een heel of een half
uur langer euritmie of gymnastiek doen. |
678 |
|
U laat die kinderen (die niet goed rekenen) in de eerste plaats
staafoefeningen doen. De staaf in de hand: naar voren 1, 2, 3; naar achteren
1, 2, 3, 4. Het kind moet de staaf dus steeds naar voren en naar achteren
houden. Het moet zich inspannen om de staaf op de een of andere manier bij 3
naar achteren te krijgen. Dan moet er ook gelopen worden: 3 stappen naar
voren, 5 stappen terug; 3 stappen naar voren, 4 terug; 5 stappen naar voren,
3 terug enzovoort. U moet proberen om in de gymnastiek en misschien ook in
de euritmie getallen te verbinden met de bewegingen van het kind, zodat het
gedwongen is te tellen terwijl het zich beweegt. U zult zien dat dat succes
heeft. Ik heb dat diverse keren gedaan bij leerlingen. |
679 |
|
…Omdat aan het rekenen een wilsmatig zich-bewegen ten grondslag ligt, de
bewegingszin. Als men die op deze wijze in werking zet, dan werkt dat als
een aansporing op dat vermogen. |
680 |
|
In het algemeen is het zo, dat men door de bewegingsoefeningen de gebrekkige
vermogens in het rekenen en ook in de geometrie moet stimuleren. Op het
gebied van de geometrie zal men veel kunnen doen met zinvolle
euritmieoefeningen. Ook met staafoefeningen. |
681 |
|
Als men dat dan nog verlevendigt, door juist in de aardrijkskunde te
proberen om het land eerst te beschrijven, het dan te tekenen op het bord,
en men de rivieren, de gebergten, de verdeling van de vegetatie, van bos en
wei erin tekent, en als men dan reisbeschrijvingen leest met de leerlingen,
dan zal men zien dat er meestal maar heel weinig leerlingen zijn die geen
aanleg voor aardrijkskunde hebben. |
682 |
|
Als men de aardrijkskunde als zodanig interessant kan maken, dan zal men
absoluut merken dat er in de leerlingen andere vermogens gewekt worden. |
683 |
|
Dat er toch talloze kinderen zijn die er in het latere leven geen zintuig
voor hebben om objecten uit de natuur behoorlijk waar te nemen en zich in te
prenten. Het kan de leraar tot wanhoop brengen wanneer sommige leerlingen
maar niet kunnen onthouden wat een malachiet is onder de mineralen, of een
pekblende of zelfs een smaragd. Zij zijn dus absoluut niet in staat om de
objecten in de natuur in zich op te nemen en te herkennen. Ook wat planten,
zelfs wat dieren betreft komt dat bij kinderen voor. Wilt u daar ook
aandacht aan schenken? |
684 |
|
Thee maakt de gedachten zo, dat ze niet bij elkaar willen blijven, dat ze
elkaar ontlopen. Daarom is het goed voor diplomaten, die altijd een praatje
moeten kunnen maken en die niet de ene gedachte logisch uit de andere hoeven
af te leiden. Men moet vermijden dat kinderen door het drinken van thee
aangezet worden tot deze gedachtevlucht. |
685 |
|
Ook koffie is niet goed voor kinderen, omdat ze daardoor de aanleg in zich
opnemen pedant te worden. Koffie is zoals u weet een geijkt middel van de
journalisten, waardoor ze een gedachte uit een ander kunnen zuigen. Dat moet
men bij kinderen niet cultiveren. Bij hen moet in de ontwikkeling van
gedachten altijd op natuurlijke wijze de ene gedachte uit de andere volgen.
Koffie en thee zijn dingen die tot de middelen behoren die men moet
vermijden |
686 |
|
Wat als heel belangrijk voor kinderen kan worden beschouwd is vooral alles
wat groen is aan de plant; ook melk. Als het kan weinig donker vlees; alleen
licht vlees moet men geven. |
687 |
|
Antwoord op een opmerking over te veel bezighouden met zwakke kinderen in de
klas: Wilt u dat alstublieft niet overschatten, wat de andere kinderen te
kort komen doordat men zich met de zwakkeren bezighoudt. In de regel is dat
helemaal niet zo veel, tenminste als men de begaafdere leerlingen ertoe kan
brengen om ook aandacht te hebben voor datgene waar enkele andere minder
begaafd in zijn, als men het vertelt zoals dat voor zwakke leerlingen nodig
is. De begaafdere kinderen komen daardoor werkelijk niet zo vreselijk veel
te kort. Vindt men de juiste aanpak om de zwakkere kinderen de dingen uit te
leggen, dan profiteren in de een of andere vorm ook de begaafdere kinderen
daarvan. |
688 |
|
Opmerking van een cursist: Bij gebrek aan interesse zou ik altijd
kunstzinnige indrukken als hulpmiddel gebruiken. Wat betreft het onvermogen
om stenen te onthouden is me een geval bekend van iemand die tegelijk ook
moeite had met het onthouden van vormen in het algemeen. Zulke kinderen
onthouden ook geen melodieën. Antw R.St: U hebt precies het probleem
gevonden dat er is bij kinderen die geen vormen in zich op kunnen nemen en
kunnen onthouden. Nu moet men daarbij een verschil maken tussen vormen die
met het organische in verband staan en vormen die met het minerale in
verband staan. Deze laatste lopen werkelijk parallel met melodievormen. ..
Men heeft hier te maken met een groot gebrek in de ontwikkeling van de mens
en men moet erop uit zijn dit gebrek grondig te genezen. |
689 |
|
PLANTKUNDE -Juist bij vormen van dieren en planten laat men de kinderen
karikaturen onthouden - niet op smakeloze wijze, maar smaakvol en toch
opvallend. Via deze omweg van karikaturen onthouden ze ook het andere. (R.St.
maakt een tekening van een muis met overdreven grote oren, lange krullende
staart, uitgerokken spitse snuit. Zie boek blz 92) |
690 |
|
Dan is nog een mogelijkheid om vormen in zich op te nemen: men laat datgene
wat de kinderen van buitenaf niet kunnen begrijpen van binnenuit begrijpen.
Laten we eens zeggen dat een kind een parallellepipedum van buitenaf niet
kan begrijpen, een lichaam begrensd door zes parallellogrammen. ... Dan zegt
men tegen het kind: "Stel je eens voor dat je een heel kleine kabouter bent
en dat je daar naar binnen gaat. Dan stond je er binnenin als in een kamer."
Men laat het kind van binnenuit in zich opnemen wat van buitenaf niet kan.
Dan kan het wel, maar dat moet men verschrikkelijk vaak met het kind
herhalen. |
691 |
|
Bij zulke vormen die ook bij mineralen voorkomen gaat dat relatief
gemakkelijk. Moeilijker is het al wanneer het erom gaat om kleuren of andere
eigenschappen van een mineraal in zich op te nemen. Dan kan men begrip
wekken doordat men het kind zich het kleine eenvoudig heel groot laat
voorstellen. Een of ander klein geel kristal laat men het kind zich dus
meerdere malen voorstellen als een reusachtig gekristalliseerd lichaam. |
692 |
|
I.v.m. muziek. Als u daar wilt overdrijven, een karikatuur wilt maken, dan
kunt u alleen iets bereiken - tenminste als er nog niets wordt bereikt
doordat u het waarnemen van ruimtelijke vormen verbetert - doordat u de
intervallen vreselijk vergroot, en dat werkelijk berekent, en door de tonen
heel lang aan te houden. Doordat de verhoudingen tussen de tonen in de tijd
vergroot worden wordt ook de melodie heel groot, een grote machtige werking.
Dan kunt u iets bereiken. Anders zult u daar vrijwel niets kunnen doen ter
verbetering. |
693 |
|
Ik wil vooraf alleen zeggen dat in zinvol onderwijs de dieren eerst
behandeld moeten worden, vóór de behandeling van de natuurhistorische
gegevens van de planten. |
694 |
|
Maar het is toch ook nodig dat de leerling bij zo'n beschrijving ook de
delen van een plant leert kennen. U moet die delen ook voortdurend noemen:
blad, bloem enzovoort. |
695 |
|
Cursist: men laat het kiemproces zien, bijvoorbeeld bij een boon. Eerst de
boon als zaadje, dan de kiem in de verschillende stadia. Men laat de
verschillende gestalten van de plant door de jaargetijden heen zien. Antw.
R. St.: Dat is iets wat eigenlijk pas rationeel gedaan kan worden met
leerlingen die al ouder zijn dan veertien, vijftien. Als u dat zou doen, dan
zou u ontdekken dat lagereschoolkinderen het kiemproces nog niet werkelijk
kunnen begrijpen. Dat zou dus te vroeg zijn: het kiemproces aan jongere
kinderen te laten zien, dat met die boon enzovoort. Innerlijk is dat de
kinderen heel vreemd. |
696 |
|
U moet de planten beschrijven als een deel van de hele natuur, in relatie
tot de zon, de aarde enzovoort en u moet de plant als het ware in die
samenhang laten. Dan krijgt u een benadering, die, mits in de juiste vorm
gegoten, ook al door een kind enigszins begrepen kan worden. |
697 |
|
Als de groene blaadjes uit de aarde groeien, dan is het buiten nog niet zo
warm. De warmte heeft nog niet zo veel kracht. Maar om die groene blaadjes
heen, wat is daar? Dat is iets wat je alleen maar merkt als de wind waait,
maar het is wel altijd om je heen: de lucht. Je weet wat dat is, daar hebben
we het al over gehad. Vooral door de lucht ontstaan de groene blaadjes. En
als de lucht dan wat warmer is geworden, wanneer het buiten warmer wordt,
dan blijven de blaadjes geen blaadjes meer, dan worden de bovenste blaadjes
een bloem. Maar nu gaat de warmte niet alleen naar de plant toe, ze gaat ook
naar de aarde toe en weer terug... Als de aarde nog niet zo heel warm is
geworden, als de warmte nog naar beneden straalt, dan vormt ze de bloem. En
als de warmte weer terugstraalt van de aarde omhoog naar de plant, dan vormt
ze de vrucht. Daarom moet de vrucht wachten tot de herfst. |
698 |
|
Cursist: de wortel dient voor de voedselvoorziening van de planten. Antw. R.
St.: De uitdrukking 'dienen' moet vermeden worden. Niet: de wortel 'dient'
voor de voedselvoorziening van de planten, maar: de wortel hangt samen met
het waterleven van de aarde, met de sapstromen, terwijl de bladeren zich in
samenhang met de lucht ontwikkelen. Maar wat de plant uit de bodem zuigt is
niet het voornaamste voedsel van de plant, dat is de koolstof van boven, uit
de lucht. De plant neemt van boven voedsel in zich op. |
699 |
|
De metamorfosegedachte zullen de kinderen niet direct in zich opnemen, maar
wel de samenhang tussen water en wortel, lucht en bladeren, warmte en
bloem. |
700 |
|
Het is niet goed om het bevruchtingsproces bij planten te vroeg te
behandelen, in ieder geval niet op de leeftijd dat men begint met botanica.
De reden daarvoor is dat het kind nog geen werkelijk begrip kan hebben voor
dit bevruchtingsproces. Men kan het wel beschrijven, maar innerlijk begrip
vindt men daarvoor nog niet bij het kind. |
701 |
|
Het gaat bij planten in de eerste plaats om de betrekkingen tot de omgeving.
Het is veel belangrijker om te beschrijven hoe lucht en warmte en licht en
water op de plant inwerken dan dat abstracte bevruchtingsproces te
beschrijven. |
702 |
|
U moet proberen om de kinderen uit te leggen dat de wortels vooral verwant
zijn aan de gedachten van de mens en de bloemen vooral aan de gevoelens van
de mens, zelfs aan zijn affecten, zijn emoties. Daardoor komt het ook dat de
meest volmaakte planten, de hogere bloeiende planten, het minst dierlijk
lijken. Het meest dierlijk zijn de paddenstoelen en de lagere planten, die
men ook het minst kan vergelijken met de ziel van een mens. |
703 |
|
Later zullen er ooit leerlingen zijn die de plantenwereld meer volgens
wetenschappelijke begrippen zullen leren kennen: mossen, korstmossen, algen,
monocotylen, dicotylen. Deze systematische manier van kennismaken, volgens
wetenschappelijke principes dringt soms ook door tot de scholen. Maar ieder
mens die in zijn jeugd planten leert kennen volgens wetenschappelijke
principes moet ze eigenlijk eerst leren kennen zoals wij ze beschrijven, in
vergelijking met zieleneigenschappen van de mens. |
704 |
|
Dan gaat men met de kinderen naar een boom: 'Kijk eens, stel je die plant
eens voor naast deze boom! Hoe ziet deze boom er dan uit? Ja, hij heeft
onderaan ook wortels, zeker, maar dan is er geen stengel maar een stam. Dan
spreidt hij eerst nog zijn takken uit en dan lijkt het wel of op die takken
pas de eigenlijke planten groeien. Want op die takken zitten veel blaadjes
en bloemen. Er groeien als het ware kleine plantjes op die takken. We kunnen
een weiland dan ook heel anders zien: over de hele wei groeien van die gele
boterbloemen. De wei is bedekt met planten die allemaal hun wortels in de
aarde hebben. Maar bij een boom is het alsof men de wei heeft opgepakt,
omhooggetild en rond gebogen, zodat al die bloemen daar bovenop groeien. De
stam is zelf een stuk aarde. De boom is hetzelfde als de wei, waarop de
planten groeien. Op blz 109 wordt dit herhaald en verder uitgewerkt. |
705 |
|
En bij de paddenstoelen heeft ze (= de aarde) dat wat anders altijd op de
aarde omhooggroeit in zichzelf vastgehouden, alleen het allerbovenste niet,
dat zijn de paddenstoelen. Bij de paddenstoel is de boom onder de aarde,
alleen de krachten ervan zijn aanwezig. De paddenstoel is wat anders het
buitenste van de boom is. Als er ergens heel veel paddenstoelen groeien, dan
is het alsof daar onder een boom is, alleen, hij is in de aarde. |
706 |
|
Waar is eigenlijk de kracht die 's zomers daar buiten in de bomen rondwaart
in de winter? Die is 's winters onder in de aarde. En wat doen dan de bomen,
de samengesteldbloemigen en al die andere wanneer het hartje winter is? Dan
ontvouwen ze zich helemaal onder de aarde, dan zijn ze binnen in de aarde,
ze ontplooien het zielenleven van de aarde. Dat wisten de mensen vroeger
nog. Daarom hebben ze Kerstmis, wanneer men zoekt naar het zielenleven, niet
in de zomer geplaatst maar in de winter. |
707 |
|
Zoals bij de mens het zielenleven naar buiten gaat wanneer hij inslaapt en
naar binnen, het lichaam in, wanneer hij wakker is, zo gaat het nu bij de
aarde ook. 's Zomers als ze slaapt, zendt ze haar sappendragende kracht naar
buiten. In de winter neemt ze die kracht weer in zich terug, ze wordt wakker
en heeft dan al die verschillende krachten in zich. Stel je toch eens voor
wat die aarde allemaal gewaarwordt, voelt! Want wat jullie de hele zomer
allemaal kunnen zien, de bloemen, de bladeren, alles wat zo overvloedig
groeit en bloeit, de boterbloemen, de rozen, de anjers: 's winters is het
onder de aarde, en dat wat daar onder de aarde is voelt dan, is boos of
blij. Zo krijgt men geleidelijk een begrip van het leven dat zich 's winters
onder de aarde afspeelt. Dat is de waarheid! En het is goed als men dat de
kinderen bijbrengt. Dat is niet iets wat de materialistische mensen zweverig
zouden kunnen vinden. Nee, men komt daar te spreken over de werkelijke
totaliteit van de plantenwereld. |
708 |
|
Zo kan er ook een wens leven in de aarde. De aarde heeft de behoefte om de
wens te laten wegzinken in de slaap. Dat doet ze 's zomers en de wens stijgt
omhoog als een plant. Boven wordt hij dan pas zichtbaar - als waterlelie.
Onder in de aarde leeft deze als wens, boven wordt hij een plant. |
709 |
|
De plantenwereld is de zichtbaar geworden zielenwereld van de aarde en kan
daarom vergeleken worden met de ziel van de mens. Maar men moet niet alleen
vergelijken, men moet ook tot de werkelijke vormen van de planten komen. Pas
vanuit een vergelijking met de plantenwereld als geheel kan men tot de
afzonderlijke planten komen. |
710 |
|
Een lichte sluimer kunt u vergelijken met de gewone planten, een toestand
van waken tijdens de slaap met paddenstoelen - waar veel paddenstoelen zijn,
daar is een plaats waar de aarde wakker is gedurende de zomer - en een heel
intense, diepe slaap met de bomen. Daaraan kunt u aflezen dat de aarde niet
net zo slaapt als een mens, maar dat de aarde op de ene plaats meer slaapt
en op de andere wakker is... |
711 |
|
Over de stelling van Pythagoras. Tekening met uitleg op blz 110 |
712 |
|
Paddenstoelen hebben een bijzondere relatie met de zieleneigenschap van veel
nadenken, veel overwegen, een zielenleven dat zo geaard is dat het naast de
belevenissen van de ziel niet veel nodig heeft uit de buitenwereld, maar
alles meer uit zichzelf omhoog pompt - dan zal men weer vinden dat deze
zieleneigenschap, die in feite wijst op de paddenstoelen, een zeer intieme
relatie heeft met alle hoofdpijnachtige ziekten |
713 |
|
Paddenstoelen en zwammen zijn zielen die als een kind slapen. |
714 |
|
Nu gaan we weer naar buiten en zoeken iets wat ook meer kan dan de zwammen
en paddenstoelen. Dat zijn de algen - ik moet kinderen dan iets van algen
laten zien - en dat zijn mossen - ik moet het kind mossen laten zien. Wat er
in algen en mossen zit, dat kan al veel meer dan wat er in de paddenstoelen
zit. |
715 |
|
Dan zullen we de kinderen planten laten zien die behoren tot de naaktzadigen,
de naaldbomen, die nog iets volmaakter van vorm zijn dan de varens, en dan
zult u zeggen: 'Kijk, dan is het later in je ziel zo - als je zes, zeven
jaar bent - dat je naar school kunt gaan en alle vreugdevolle dingen die de
school je brengt dan in je ziel wakker worden. Dan legt men uit, terwijl men
een plant uit de familie van de naaldbomen, de gymnospermen, laat zien:
'Kijk eens, die hebben nog geen bloemen. Zo was het in je ziel voordat je
naar school ging.' |
716 |
|
Later, als je twaalf, dertien, veertien jaar bent, dan kun je jezelf
vergelijken met planten die kelk- en kroonblaadjes hebben…' |
717 |
|
Alles tot aan de bloem kan men alleen vergelijken met wat er is vóór de
geslachtsrijpheid. |
718 |
|
De zielenvreugde van een zuigeling: paddenstoelen, zwammen * Eerste
zielenvreugde van een kind, verdriet en emoties: algen, mossen *
belevenissen bij het ontstaan van het zelfbewustzijn: varens * belevenissen
tot aan de schooltijd, met vier, vijf jaar: naaktzadigen, naaldbomen *
eerste belevenissen op school tussen het zevende en elfde jaar:
parallelvormige planten, eenzaadlobbigen, planten met enkelvoudig
bloembekleedsel * belevenissen van elfjarigen: eenvoudige tweezaadlobbigen *
schoolbelevenissen tussen het twaalfde en vijftiende jaar: netnervige
planten, tweezaadlobbigen, planten die een groene kelk en gekleurde kroon
hebben. |
719 |
|
Bij een kind is het geestelijke in het hoofd nog slapend. Dus niet het
denken in het algemeen, maar het denken van een kind, dat nog slaapt, dat
kan gerelateerd worden aan de wortels. Zo krijgt u door het slapende denken
zowel in de paddenstoelen als in het kind een beeld van hoe het kinderlijke
denken dat nog slaapt, vooral verwant is met het wortelachtige. |
720 |
|
De metamorfosegedachte en de gedachte van het kiemen zijn voor kinderen
onder de veertien en vooral tussen negen en elf jaar nog niet te begrijpen. |
721 |
|
Als u zo te werk gaat dat u het kind het proces van de groei verklaart met
behulp van licht, lucht, water, aarde enzovoort, dan neemt het kind
begrippen in zich op die ervoor zorgen dat u bij de planten langzamerhand
over kunt gaan naar het bevruchtingsproces en daarna ook bij de dieren en de
mensen. Maar u moet de dingen in het groot behandelen, de planten laten
ontstaan in wisselwerking met licht, water en aarde, kortom u moet de
voorstellingen voorbereiden die het gecompliceerde groeiproces en
bevruchtingsproces binnen de voorstellingssfeer van het kind brengen |
722 |
|
Men moet de loop van een rivier altijd volgen uitgaande van de oorsprong,
nooit van de monding. |
723 |
|
Eén kaart voor de bodemgesteldheid en de natuurlijke grondstoffen, kolen,
ijzer, goud, zilver; en een tweede kaart voor de steden, de industrie enz.. |
724 |
|
Ik wijs erop dat het belangrijk is om een keuze te maken en de stof zo in te
delen dat men meerdere malen terugkomt op dit gebied. Ook de manier van
vertellen is heel belangrijk. Probeer u echt in te leven in de stof, zodat
het kind altijd het gevoel heeft dat u zich helemaal inleeft als u vertelt,
dat het lijkt, als u de industrie beschrijft, alsof u er zelf werkt. Ook bij
de mijnbouw enzovoort. Zo levendig mogelijk! Hoe levendiger men schetst, des
te meer werken de kinderen mee. |
725 |
|
U kunt de kinderen duidelijk maken wat een grote en wat een kleine hoek is,
wanneer u eerst hoeken tekent waarvan de benen de ene keer groot en de
andere keer klein zijn. Welke hoek is groter? Ze zijn even groot. |
726 |
|
Dan laat u twee kinderen gelijktijdig vanaf hetzelfde punt lopen en u maakt
hun duidelijk dat ze de eerste keer een grote hoek gemaakt hebben en de
tweede keer een kleine hoek. Als ze een kleine hoek met elkaar maken, dan
liggen hun wegen dichter bij elkaar, wanneer ze een grote hoek met elkaar
maken, liggen ze verder uit elkaar. Ook aan de elleboog kan men dat laten
zien. |
727 |
|
Het is goed dat er al van tevoren een voorstelling is van een grote en een
kleine hoek, nog voordat men begint om in de cirkel de hoek te meten. |
728 |
|
Het is niet goed om de lessen over oppervlakte te geven op een moment dat
men het rekenen met letters nog niet heeft behandeld. Rationeel kunnen we de
oppervlakte pas behandelen wanneer we het rekenen met letters al behandeld
hebben. Het antwoord is dus: we wachten met de behandeling van oppervlakte
tot we het letterrekenen hebben behandeld. |
729 |
|
Hoe pakt u de overgang aan van het gewone rekenen met cijfers naar het
rekenen met letters? … Voordat u tot letterrekenen overgaat moet u de
renteberekening toch al behandeld hebben. Rente is gelijk aan kapitaal maal
procent maal tijd, gedeeld door 100. Kort men de woorden af tot de
beginletters, dan kan men schrijven: r=k x p x t/100. De t is afkomstig van
tempus = tijd in het Latijn. Wanneer u naar deze formule toewerkt gaat u van
gewone getallen uit en het kind begrijpt vrij gemakkelijk wat kapitaal is,
wat procenten zijn, tijd enzovoort. Dit proces zult u de kinderen dus
proberen duidelijk te maken en u verzekert zich ervan dat de meerderheid het
heeft begrepen. |
730 |
|
Op deze manier hebben we het kind kapitaalrekening bijgebracht en nu kunnen
we overgaan naar het rekenen met letters. U kunt rustig zeggen: 'we hebben
geleerd, een som 25 was gelijk aan 8 plus 7 plus 5 plus 5, dus: 25=8+7+5+5'
Nietwaar, dat hebben de kinderen ooit geleerd. En nu, nadat u dat hebt
uitgelegd, kunt u zeggen: 'Daar (in plaats van 25) kan ook een andere som
staan, en daar (in plaats van 8, 7, 5, 5) kunnen andere getallen staan,
zodat we ook kunnen zeggen: daar staat 'een of ander' getal. Er staat daar
bijvoorbeeld S: een som. En daar staat a + b + c + c. ... Nadat u aan de
hand van een concreet geval de overgang hebt laten zien van het getal naar
de letter, kunt u nu ook het begrip van de vermenigvuldiging verder voeren
en uit deze concrete 9 x 9 kunt u afleiden a x a. Of u kunt uit a x 2
afleiden a x b, enzovoort. Dat zou dus de weg zijn om te komen van het
rekenen met getallen tot het rekenen met letters. En vandaar tot de
oppervlakteberekening, a x a = a² |
731 |
|
Opdracht voor morgen: renteberekening, geestrijk en helder uiteengezet voor
kinderen van tien, elf jaar, met wat daarbij hoort, het omgekeerde: het
berekenen van procent, tijd en kapitaal. |
732 |
|
Dus organisch overgaan naar de letterrekening tot aan de vermenigvuldiging
en van daaruit naar de oppervlakteberekening. |
733 |
|
De opgave was om alle getallen van 1 tot en met 100 bij elkaar op te tellen.
Gauss bedacht dat het slimmer en gemakkelijker was om dezelfde getallen nog
een keer te nemen, maar ze zich in de omgekeerde volgorde voor te stellen.
De eerste rij verloopt dan van links naar rechts: 1,2,3,4,5,,,100 en de rij
daaronder omgekeerd: 100,99,98,97,96,,,1. Dan staat de 100 onder de 1, de 99
onder de 2, de 98 onder de 3. De som is telkens 101. Je moet de som dan
honderd keer nemen, dat is 10.100 en dit moet weer gehalveerd worden - omdat
je immers twee keer de getallen van 1 tot 100 hebt opgeteld - en dat geeft
5050 |
734 |
|
Bij het verzinnen van rekenopgaven kan men zijn fantasie gebruiken. Men kan
tegenwoordigheid van geest oproepen door bewegingsopdrachten. … U zegt dan:
'Ik heb een ijlbode weggestuurd met een brief. De inhoud van de brief is
echter achterhaald. Ik moet een andere bode sturen. Hoe snel moet die
vooruitkomen om nog op tijd aan te komen, voordat de brief onheil heeft
aangericht?' Het kind moet dat in ieder geval bij benadering kunnen
berekenen, dat is heel goed. |
735 |
|
Methodisch moet men zo te werk gaan dat men het kind niet alleen bezighoudt
met verzonnen voorbeelden, maar dat men ook bij praktische voorbeelden uit
het leven van alledag komt. Alles moet uitmonden in de praktijk. |
736 |
|
Muziekonderwijs in het eerste en tweede schooljaar: Men moet niet vergeten
om het objectieve, wat los staat van de mens, het instrument, ook te laten
horen. Er moet altijd op gelet worden dat het kind vrij lang voor het
negende jaar, in de tweede helft van het tweede schooljaar, vertrouwd wordt
gemaakt met het solo-instrument, zodat de piano dan later kan volgen voor
degenen die daarvoor in aanmerking komen. Dat is immers het essentiële: dat
we op dit gebied een goed begin maken. |
737 |
|
Op blz. 133 geeft Steiner nog eens aan hoe men van getallen- naar
letterrekenen overgaat. Het eerste voorbeeld is vrij eenvoudig
(verschillende optellingen eerst met cijfers, dan met letters, waarbij
dezelfde cijfers vervangen worden door dezelfde letters. Het tweede
voorbeeld over de vermenigvuldiging en de deling is minder duidelijk en
zeker niet geschikt om in de klas te brengen. Zie blz 133. |
738 |
|
Pas nadat men begonnen is met het letterrekenen, na het elfde, twaalfde
jaar, gaat men over naar het machtsverheffen en worteltrekken, omdat bij het
worteltrekken het machtsverheffen van een veelterm een rol speelt. In dit
verband moet men verder behandelen de berekening van bruto, netto, tarra en
emballage |
739 |
|
Opmerking van cursist: Machtsverheffen vóór het letterrekenen, worteltrekken
erna. R.St.: Dan gaat u er toch van uit, en dat zult u in de toekomst ook
moeten doen, dat u zo snel mogelijk na het elfde, twaalfde jaar begint met
letterrekening en dan pas gaat machtsverheffen en worteltrekken. Want na het
letterrekenen kan men op zeer eenvoudige wijze met de kinderen kwadrateren,
kuberen, machtsverheffen en worteltrekken, terwijl men er tevoren
verschrikkelijk veel tijd voor nodig heeft. U zult gemakkelijk en economisch
te werk gaan wanneer u eerst de letterrekening hebt behandeld. |
740 |
|
Ik zou de kinderen - dat is toch iets wat men de leerlingen van de hoogste
klassen van de lagere school bijbrengt - bijvoorbeeld een idee geven van
chronologie. Als men zo zegt: 'negende, tiende eeuw', dan wordt de
voorstelling te weinig concreet. … U zou het volgende kunnen uitleggen: 'Hoe
oud ben je nu? En je vader en moeder? En hoe oud zijn je opa en oma?' Zo
komt u tot de opeenvolging van generaties. En dan kunt u de kinderen zeggen
dat drie opeenvolgende generaties samen ongeveer honderd jaar beslaan. |
741 |
|
In honderd jaar zijn er dus drie generaties. Honderd jaar geleden waren de
overgrootouders kinderen. Negen eeuwen geleden betekent niet drie, maar 9 x
3 = 27 generaties terug. Stel je nu eens voor,' zegt men tegen de kinderen,
'je houdt de hand van je vader vast, die houdt de hand vast van je
grootvader, die van je overgrootvader enzovoort. Als ze nu naast elkaar
zouden staan, de hoeveelste man was dan Hendrik I, de hoeveelste man zou dan
tegenover de Magyaren staan rond het jaar 926? Dat zou de zevenentwintigste
man zijn.' |
742 |
|
Cursist M. geeft een inleiding in de grondbegrippen van de mathematische
geografie voor leerlingen van 12 jaar en ouder. Waarnemingen omtrent de
zonsopgang en de baan van de zon. R. St.: Als u de kinderen naar buiten hebt
laten gaan, dan kunt u dat later heel goed in een tekening laten verwerken.
Dan moet u erop letten dat er een zekere parallel bestaat tussen de tekening
en dat wat de kinderen buiten hebben waargenomen. Maar het is wel raadzaam
om niet te veel van die lijnen te geven. Het is heel belangrijk dat men de
kinderen deze dingen leert, maar als men te veel samenvat, dan komt men op
een punt dat de kinderen het niet meer opnemen. Men kan dit onder geografie
en geometrie laten vallen. Men moet met deze uiteenzettingen ongeveer zo ver
komen dat men begrippen ecliptica en coördinaten uitlegt. |
743 |
|
A. behandelt hetzelfde thema, zonsopgang en zonsondergang, voor kleinere
kinderen en probeert de loop van de zon en de planeten duidelijk te maken
met behulp van een schematische tekening. R.St.: Nu, deze opvatting zal
steeds meer aan belang inboeten, omdat het niet juist is wat men tot nu toe
heeft aangenomen over deze beweging. In werkelijkheid heeft men met zo'n
beweging te maken. (R. St. tekent op het bord een zigzaglijn met de symbolen
van zon en planeten en vertelt hoe de zon beweegt en besluit:) daardoor
wordt de schijn gewekt dat de aarde om de zon zou draaien. In werkelijkheid
gaat de zon voorop en de aarde kruipt er altijd achteraan. |
744 |
|
De oude Egyptenaar tekent het gezicht in profiel en de rest van het lichaam
en face. Deze kenmerkende manier van kijken moet men de leerlingen eigenlijk
bijbrengen. Dan zou men het verband moeten leggen tussen het Egyptische
tekenen en schilderen en het principe dat hun natuurbeschouwing kenmerkt,
namelijk dat ze mensen met dierenkoppen afbeeldden enzovoort. Al in oude
tijden werd de vergelijking van de mens met de dieren heel ver gevoerd. Men
zou het kind dan kunnen bijbrengen wat er in het hoofd van ieder mens in
aanleg aanwezig is en wat het kind tegenwoordig gedeeltelijk nog ziet. De
Egyptenaren namen deze verwantschap van de menselijke fysionomie met de
dieren nog waar. Zij bevonden zich nog in deze kinderlijke fase van
waarnemen. |
745 |
|
In feite waren de piramiden immers inwijdingsplaatsen. En dan komt men ertoe
om de kinderen een begrip van het hogere Egyptische onderwijs, dat
tegelijkertijd een inwijding was, bij te brengen. Men moet iets vertellen
van wat zich daar afspeelde. Daar werden religieuze handelingen uitgevoerd,
zoals die tegenwoordig in de kerken uitgevoerd worden, maar die er
tegelijkertijd ook toe leidden dat men inzicht kon krijgen in de kosmos. Het
leren van de oude Egyptenaar hield in dat hem in plechtige handelingen
getoond werd wat zich in de kosmos en in de mensheidsontwikkeling voltrekt.
Religieuze oefeningen en onderwijs waren één. |
746 |
|
Helemaal juiste voorstellingen zult u alleen oproepen bij de kinderen,
wanneer u hun vertelt dat als de mensen met de lichaamskracht van
tegenwoordig zouden hebben gewerkt, dat men dan tweeënhalf keer zo veel
mensen nodig zou hebben gehad. Maar in werkelijkheid hadden de Egyptenaren
tweeënhalf maal zo veel lichaamskracht als de mensen van onze tijd, althans
diegenen die aan de piramiden en dergelijke gewerkt hebben. Er bestonden
natuurlijk ook zwakkere mensen. |
747 |
|
Dat men de mineralogie over kan laten gaan in de geografie, dat men bij een
spirituele behandeling van de cultuurgeschiedenis geschiedenis en geografie
met elkaar kan verbinden door volkeren te karakteriseren |
748 |
|
Het eerste is dan dat we, al we de kinderen in de eerste klas krijgen,
geschikte stof moeten vinden om te vertellen en te laten navertellen. Aan de
hand van dit vertellen van sprookjes, van sagen, maar ook van realistische
verhalen uit de werkelijkheid en door ze te laten navertellen, ontwikkelen
we het eigenlijke spreken. |
749 |
|
Eerste klas. We vormen de overgang van het dialect naar de beschaafde
omgangstaal. Door erop te letten dat het kind goed spreekt, zullen we ook de
basis leggen voor het correct schrijven. |
750 |
|
Eerste klas. We laten de kinderen eenvoudige, ronde, hoekige vormen tekenen,
puur omwille van de vormen zelf en niet, zoals gezegd, om iets uiterlijks na
te bootsen; louter omwille van de vormen zelf. En we schrikken er niet voor
terug om aan dit tekenen eenvoudige schilderoefeningen vast te knopen; we
zetten de kleuren naast elkaar en wel zo dat het kind er een gevoel voor
krijgt wat het betekent om rood naast groen neer te zetten, en rood naast
geel enzovoort. |
751 |
|
Eerste klas.En uit wat we zo bereiken kunnen we de kinderen leren schrijven,
zoals we dat in onze didactiek hebben behandeld. Het zou het meest
natuurlijk zijn om van de getekende vormen een geleidelijke overgang te
maken naar het Latijnse schrift. Als we in de gelegenheid zijn om het
Latijnse schrift eerst te behandelen, moeten we dat zeer zeker doen, want
dan zullen we het Duitse schrift kunnen afleiden van het Latijnse. En nadat
het kind heeft geleerd om eenvoudige lettervormen - in woorden tot leven
gekomen - te schrijven en te lezen, gaan we over tot de gedrukte letters. En
dan nemen we natuurlijk eerst weer de Latijnse en dan de Duitse letters. |
752 |
|
Eerste klas. Gaan we hierbij rationeel te werk, dan zullen we in het eerste
schooljaar zo ver komen dat het kind in ieder geval op eenvoudige wijze het
een en ander op papier kan zetten wat men voorspreekt of wat het zelf wil
opschrijven. Men houdt het eenvoudig en men zal zo ver komen dat het kind
ook eenvoudige dingen kan lezen. Men hoeft er dat eerste jaar toch echt niet
naar te streven dat het kind iets afrondt. Dat zou zelfs heel verkeerd
zijn. |
753 |
|
Eerste klas. Het gaat er veeleer om dat het kind in dit eerste jaar zo ver
komt dat het gedrukte taal niet als iets volstrekt onbekends beschouwt en
dat het zelf in staat is om iets op eenvoudige wijze op te schrijven. Dat
zou, als ik dat zo mag zeggen, het ideaal zijn voor de lessen in taal en
schrijven. |
754 |
|
Eerste klas. Daarbij moet men gesteund worden door datgene wat verder nog
besproken moet worden: die elasticiteit en soepelheid die het kind zich voor
zijn spraakorganen eigen zal maken via het zingen. Zonder dat men daar nu
specifiek op uit is, zal er een fijner gehoor voor lange, voor stemloze
klanken enzovoort ontstaan. Dat hoeft helemaal niet een doel in de
muzieklessen te zijn, het gebeurt vanzelf wanneer het kind luisterend begrip
krijgt voor wat het instrument in de muziek voortbrengt. |
755 |
|
Het kind kan er in de tweede klas geleidelijk toe gebracht worden om op te
schrijven wat men het vertelt. En als het kind dan veel geoefend heeft om
het vertelde op te schrijven, dan kan men het ook vragen om in heel korte
beschrijvingen weer te geven wat men het heeft geleerd over dieren, planten,
weide en bos van de omgeving. |
756 |
|
Verder is het belangrijk dat men in de eerste klas de grammatica en
dergelijke nauwelijks aanroert. Maar in de tweede klas moet men het kind wel
leren wat een zelfstandig naamwoord is, een bijvoeglijk naamwoord en een
werkwoord. En op eenvoudige, aanschouwelijke wijze moet daaraan de
bespreking van de zinsbouw worden vastgeknoopt. |
757 |
|
Wat de beschrijving, de denkende beschrijving van de omgeving betreft, zet
men in de tweede klas voort wat men in de eerste begonnen is. |
758 |
|
Het derde schooljaar zal in essentie een voortzetting zijn van het tweede
wat betreft spreken, lezen, schrijven en nog veel andere dingen. Men zal het
vermogen om dingen die gezien of gelezen zijn op te schrijven nog verder
uitbreiden. Maar nu zal men ook proberen in het kind een bewust gevoel op te
roepen voor korte en lange klanken enzovoort. |
759 |
|
Men kan in het achtste en negende jaar, in de derde klas dus, heel goed het
aanvoelen van de articulatie en ook de configuratie van de taal bevorderen. |
760 |
|
Men probeert dan het kind (derde klas) een voorstelling te geven van de
woordsoorten, de zinsdelen en de opbouw van de zin, dus wat voor plaats de
leestekens, komma, punt en dergelijke, hebben in de zin. |
761 |
|
Ook het vierde schooljaar zal weer een voortzetting zijn van het derde wat
betreft vertellen en navertellen. En het zal goed zijn als men er vooral in
de eerste en tweede klas op toeziet dan men de kinderen instinctief ritme,
rijm, maat laat aanvoelen wanneer men - korte - gedichten behandelt, en in
de derde en vierde klas het kind de innerlijke vorm van het gedicht, dus wat
betrekking heeft op de innerlijke schoonheid van een gedicht, laat ervaren. |
762 |
|
(vierde klas) En dan probeert men datgene wat het kind heeft geleerd over
het schriftelijke navertellen, over de schriftelijke beschrijving, over te
laten gaan in het opstellen van brieven, allerlei soorten brieven. |
763 |
|
(vierde klas) Dan probeert men juist in deze tijd bij het kind een
duidelijke voorstelling op te roepen van de werkwoordstijden en van alles
wat tot uitdrukking komt door de verschillende vormen van het werkwoord. Dat
het kind dus juist in deze tijd - we zijn nu ongeveer tussen het negende en
tiende jaar - begripsmatig aangereikt krijgt wat het in dit opzicht ook moet
krijgen: dat het er een gevoel voor krijgt dat het niet moet zeggen 'de man
liep' wanneer het moet zeggen 'de man heeft gelopen'. Dat het dus niet de
onvoltooid verleden tijd verwisselt met de voltooid tegenwoordige tijd. |
764 |
|
(vierde klas) Net zo probeert men het kind gevoelsmatig, instinctief de
samenhang bij te brengen tussen, laten we zeggen, de voorzetsels en de
woorden waar de voorzetsels vóór staan. En dan moet men er voortdurend op
letten dat het kind er een gevoel voor krijgt wanneer men 'in' moet zeggen
en wanneer 'bij' en dat soort dingen. De taal plastisch vormgeven, dat moet
tegen het tiende jaar geoefend worden in de moedertaal. De taal plastisch
ervaren. |
765 |
|
En dan is het belangrijk dat we in de vijfde klas alles herhaaldelijk
voortzetten wat we in de vierde gedaan hebben en dat we vanaf die tijd met
name aandacht besteden aan het verschil tussen de bedrijvende en de lijdende
vorm van het werkwoord, aan actief en passief dus. |
766 |
|
(vijfde klas) Dan probeert men het kind in deze tijd ertoe te brengen om
niet alleen vrij weer te geven wat het heeft gezien en gehoord, maar ook
gehoorde en gelezen dingen zo veel mogelijk in de directe rede aan te halen.
Dus precies zoals men dat moet aanhalen: tussen aanhalingstekens. Men
probeert het kind veel te laten oefenen om er in zijn manier van spreken
rekening mee te houden of het zijn eigen mening geeft of de mening van een
ander meedeelt. Men probeert dan ook bij geschreven opdrachten zo te werken
dat het kind een groot verschil leert ervaren tussen datgene wat het zelf
denkt en heeft gezien enzovoort, en datgene wat het meedeelt uit de mond van
anderen. En in verband daarmee probeert men het gebruik van leestekens nog
eens te perfectioneren. Het schrijven van brieven wordt ook verder
ontwikkeld. |
767 |
|
In de zesde klas gaan we natuurlijk steeds door met dat wat we in de vijfde
klas hebben behandeld. En we proberen nu om het kind een duidelijk gevoel
bij te brengen voor wat stilistisch de aanvoegende wijs is. Men gebruikt
daarbij zo veel mogelijk voorbeelden om dat uit te leggen, zodat het kind
leert onderscheiden tussen datgene wat direct beweerd mag worden en datgene
wat in de aanvoegende wijs uitgedrukt moet worden ... als het kind eigenlijk
moet zeggen: 'men neme drie eieren', dat het dan niet mag zeggen 'men neemt
drie eieren'. Daarmee kan een sterk gevoel voor deze innerlijke vormkracht
van de taal ontstaan, een aanvoelen van de taal. |
768 |
|
(zesde klas) En nu laat men de brieven overgaan in eenvoudige, concrete
zakelijke brieven, waarin werkelijk dingen behandeld worden die het kind
ergens anders al heeft leren kennen. Men kan immers in de derde klas
datgene wat men vertelt over weide en bos en dergelijke heel goed uitbreiden
tot zakelijke gegevens, zodat er later stof is voor het vervaardigen van
eenvoudige zakenbrieven. |
769 |
|
In de zevende klas moet men dan weer voortzetten wat in de zesde gedaan is.
En nu probeert men om het kind aan de hand van de taaluitingen op werkelijk
plastische wijze de uitdrukkingsvormen voor wensen, voor verwondering,
bewondering enzovoort te laten 'pakken'. Men probeert het kind te leren om
zinnen te vormen die in overeenstemming zijn met deze innerlijke
configuratie van gevoelens. Daarbij gaat men niet zozeer gedichten en
dergelijke te lijf, om te laten zien hoe deze of gene een wens in een zin
heeft gegoten, nee, men laat een kind zonder omhaal zelf een wens uitspreken
en dan de zin vormen. Dan laat men het de een of andere bewondering uiten en
in een zin gieten, of men helpt het kind de zin te vormen. En dan vergelijkt
men de zin die een wens uitdrukt met de zin die bewondering uitdrukt om op
die manier de innerlijke vormkracht van de taal verder aanschouwelijk te
maken. |
770 |
|
(zevende klas) Nu zal dat wat in de 'natuurlijke historie' behandeld is, de
kinderen al de gelegenheid bieden om bij het opstel eenvoudige
karakteristieken te geven van bijvoorbeeld de wolf, de leeuw, de bij
enzovoort. Naast deze onderwerpen die meer op het ontwikkelen van het
algemeen menselijke zijn gericht, houden we ons in deze tijd vooral met het
beschrijven van praktisch-zakelijke dingen bezig. De leraar moet oog hebben
voor wat er aan praktisch-zakelijke dingen bestaat en hij moet ze dan in
deze tijd in een verstandige vorm in de hoofden van zijn leerlingen zien te
krijgen. |
771 |
|
In de achtste klas moeten we het kind overzicht over en inzicht in langere
teksten - proza of poëzie - bijbrengen. Men kan in deze tijd iets van drama
of epiek met de kinderen lezen. Daarbij moet men steeds rekening houden met
wat ik al zei: dat alle uitleg, alle interpretaties vooraf moeten gaan,
zodat het lezen van de tekst uiteindelijk de afsluiting is van alles wat men
met de tekst doet. Maar met name mag in deze achtste klas het
praktisch-zakelijke juist op het gebied van het taalonderwijs niet
achterwege blijven. |
772 |
|
Voorts dienen we een mogelijkheid te creëren dat de kinderen in de vierde
klas vrijwillig Latijn in hun leerplan opnemen. Frans en Engels geven we al
op heel eenvoudige wijze zodra het kind op school is. |
773 |
|
Met Latijn beginnen we in de vierde klas door het aanhoren en, voor zover
dat gaat, het weergeven - maar dat zal pas geleidelijk ontstaan - van kleine
stukken gesprek. Ook bij het Latijn begint men zeer zeker met voorspreken en
men probeert aan de hand van het gesprokene, via het gehoorde in eerste
instantie dat te bereiken wat gewoonlijk voor het eerste jaar wordt
voorgeschreven. Deze lessen in Latijn zullen dan - volgens de aanwijzingen
die ik in de didactische voordrachten heb gegeven - zo ver gaan dat de
leerlingen bij het verlaten van de lagere school even ver zijn als in de
derde, vierde klas gymnasium. Dus het Latijn van onze vierde klas stemt
ongeveer overeen met dat van de eerste klas gymnasium; dat van de vijfde
klas met de tweede klas, de zesde met de derde; en dan rest ons nog wat daar
in de vierde klas gegeven wordt. |
774 |
|
(vierde, vijfde, zesde, zevende, achtste klas) Daarnaast gaan de lessen in
Frans en Engels door, waarbij met name aan de orde komt wat we in het
didactische deel van deze voordrachten hebben gehoord. |
775 |
|
En degenen die dat willen, kunnen vanaf de zesde klas vrijwillig beginnen
met de basis van het Grieks, ook dit zoals we in het didactische deel
gehoord hebben. Met name proberen we weer het schrijven van de Griekse
letters te gebruiken om via het tekenen van vormen tot dat schrijven te
komen. En voor degenen die dan Grieks willen leren zal het buitengewoon
weldadig zijn om in andere lettervormen te herhalen wat eerst bij het
ontwikkelen van het schrijven uit het tekenen is gedaan. |
776 |
|
Welnu, u heeft gezien, we gebruiken op vrije wijze wat ons uit de naaste
omgeving bekend is om vrij les te geven in de zaakvakken. Door die
zaakvakken kan het kind in de derde klas, tegen het negende jaar, heel goed
een idee hebben hoe men - ik kan alleen maar enkele voorbeelden geven -
specie maakt en die gebruikt bij de huizenbouw. Het kan ook een idee krijgen
hoe men bemest, hoe men ploegt, hoe rogge, hoe tarwe er uitziet. Kortom, men
laat het kind op vrije wijze kennismaken met datgene uit zijn naaste
omgeving wat het kan begrijpen. |
777 |
|
Dan zal men in het vierde schooljaar van deze lessen uit (zaakvakken) de
overgang vinden om het - nog steeds op vrije wijze - te hebben over dingen
die behoren tot de meest 'dichtbije' geschiedenis. Men kan de kinderen
bijvoorbeeld vertellen hoe de wijnbouw, als dat tenminste van toepassing is,
terecht is gekomen in de geboortestreek van het kind, of hoe de fruitteelt
er is ontstaan of de een of andere industrie en dergelijke |
778 |
|
(vierde klas) en dan dingen van de aardrijkskunde van de naaste omgeving.
Men begint in de aardrijkskunde dus het eerst met de naaste omgeving, zoals
ik u dat heb laten zien. |
779 |
|
In de vijfde klas zal men zich dan alle inspanning getroosten om met de
kinderen een begin te kunnen maken met de werkelijk historische begrippen.
En men moet er ook absoluut niet voor terugschrikken om het kind juist in
deze tijd, in de vijfde klas, begrippen bij te brengen over de cultuur van
de oosterse volkeren en van de Grieken. De tegenzin om terug te gaan naar
oude tijden is enkel opgewekt door die mensen van onze tijd, die niet het
talent hebben om adequate begrippen op te roepen wanneer men teruggaat naar
die oude tijden. Een kind van tien, elf jaar kan heel goed gewezen worden op
alles wat hem aan een begrip helpt voor de oosterse volkeren en voor de
Grieken, vooral wanneer men voortdurend appelleert aan zijn gevoel. |
780 |
|
(vijfde klas) Daarnaast begint men dan in de aardrijkskunde met de
bodemgesteldheid, zoals ik dat heb laten zien, en wat hier in economisch
opzicht mee samenhangt, van een bepaald deel van de aarde, een dichtbij
gelegen gebied. |
781 |
|
In de zesde klas horen historische beschouwingen thuis over de Grieken en
Romeinen en over de nawerkingen van de Griekse en Romeinse geschiedenis tot
aan het begin van de vijftiende eeuw. |
782 |
|
(zesde klas) In de aardrijkskunde gaat men door met datgene wat men in de
vijfde klas heeft behandeld, waarbij men andere delen van de aarde onder de
loep neemt en de overgang probeert te vinden van de klimatologische
omstandigheden naar de hemellichamen, waarvan we gisteren enkele voorbeelden
hebben gezien. |
783 |
|
In de zevende klas zal het erom gaan dat men het kind goed duidelijk maakt
hoe het leven er vanaf de vijftiende eeuw voor de moderne mensheid uit gaat
zien en dat men de situatie in Europa en elders schetst tot ongeveer het
begin van de zeventiende eeuw. Dit is een uitermate belangrijke periode, die
men zorgvuldig dient te behandelen. Belangrijker zelfs dan de tijd daarna. |
784 |
|
(zevende klas) Dan probeert men in de aardrijkskunde verder te gaan met de
sterrenkunde en een begin te maken met de beschouwing van de
geestelijk-culturele omstandigheden van de aardebewoners, de volkeren op
aarde - steeds in samenhang met wat men de kinderen heeft geleerd over de
omstandigheden van de materiële cultuur, met name de economische
omstandigheden, in de eerste twee jaar dat men aardrijkskunde gaf. |
785 |
|
In de achtste klas moet men proberen om de geschiedenis tot aan de huidige
tijd te behandelen, waarbij men echter zeer grondig ingaat op het
cultuurhistorische aspect. Het meeste van wat nu nog tot de gebruikelijke
geschiedenisstof behoort moet men slechts terloops vermelden. Het is veel
belangrijker dat het kind te weten komt hoe de stoommachine, het mechanisch
weefgetouw enzovoort de aarde hebben veranderd, dan dat het al vroeg van die
curiositeiten te weten komt, zoals de correctie van de Emser Depesche of
iets dergelijks. De dingen die in onze geschiedenisboeken staan zijn
volstrekt onbelangrijk voor de opvoeding van een kind. En zelfs Karel de
Grote en dergelijke historische kopstukken moeten in feite slechts terloops
behandeld worden. Wat ik u gisteren heb gezegd over de manier waarop men de
abstracte voorstelling van de tijd concreet kan maken - dat soort dingen
moet men heel veel doen. Want dat is nodig, dat men dergelijke dingen echt
heel veel doet. |
786 |
|
Nu hoef ik u zeker niet te vertellen dat we aan de hand van deze leerstof
waar we tot nu toe over hebben gesproken, bij het kind een bewustzijn kunnen
ontwikkelen van het feit dat het geestelijke leeft in alles wat er in de
wereld bestaat. Dat het geestelijke leeft in onze taal, dat het geestelijke
leeft in de geografische gesteldheid van de aarde, dat het geestelijke leeft
in de geschiedenis. Wanneer we proberen om in alles de levende geest te
voelen, dan zullen we ook het juiste enthousiasme vinden om deze levende
geest over te brengen op onze leerlingen |
787 |
|
En dan zullen we via onze leerlingen voor de toekomst weer leren goedmaken
wat met name de religieuze confessies sinds het begin van de nieuwe tijd aan
de mensheid verschuldigd zijn. Deze confessionele religies, die er in geen
enkel opzicht voor hebben gezorgd dat de mens zich zo vrij mogelijk kon
ontwikkelen, die hebben vanuit de meest uiteenlopende richtingen het
materialisme grootgebracht. Mag men niet alles in de wereld gebruiken om de
mens bij te brengen dat het geestelijke werkzaam is, dan wordt het
godsdienstonderwijs een broedplaats van het materialisme. |
788 |
|
De confessionele religies hebben zich in feite tot taak gesteld om de rest
van het onderwijs te verbieden om te spreken over geest en ziel, omdat zij
daarin het alleenrecht wensten te hebben. Daarbij is de werkelijkheid over
die dingen bij deze religieuze richtingen steeds meer uitgedroogd, en zo
bestaat datgene wat er in de godsdienstlessen wordt verteld enkel uit
sentimentele frasen en lege woorden. En dat wat ons tegenwoordig zo
verschrikkelijk duidelijk wordt in de frase die overal heerst, dat is
eigenlijk meer nog een resultaat van de kanselcultuur dan een resultaat van
de wereldcultuur in het algemeen. Want de meest holle frasen worden
opgeroepen in de religies en dan door het instinct van de mens overgenomen
in het dagelijks leven. Zeker, het dagelijkse leven roept ook zeer veel
holle frasen op, maar het meest zondigen in dit opzicht toch de religieuze
confessies. |
789 |
|
We zullen zien, beste vrienden, hoe de eerste rubriek 'godsdienstonderwijs'
- waar ik bij deze bespreking ook helemaal niet aan wil komen, want dat zal
de taak van de kerken zijn - in onze Waldorfschool op de volgende rubrieken
zal werken. Want wat daar als eerste rubriek staat, dat moet ik helemaal
leeg laten. De bovenste rubriek zal vrij blijven voor 'godsdienstonderwijs'.
Daar worden die uren gewoon overgelaten aan de godsdienstleraar. Daarin is
hij vrij. Daarin luistert hij uiteraard niet naar ons. Daarin luistert hij
naar de regels, naar de circulaires van zijn kerkbestuur of kerkelijke
schoolleiding. Wij zullen in deze onze plicht doen, maar we zullen rustig in
ander opzicht ook onze plicht doen en voor de kinderen uit de rest van de
leerstof het geestelijke tevoorschijn toveren. |
790 |
|
En dan moet het ons duidelijk zijn dat we tegen het negende jaar, in de
derde klas dus, een begin maken met de behandeling van de dieren, althans
een passende keuze daaruit, en dat we ze steeds in verband brengen met de
mens, zoals ik dat bij wijze van voorbeeld heb laten zien. |
791 |
|
Daar gaan we mee door (dierkunde derde klas) in de vierde klas, zodat we dus
in de derde en vierde klas de dierenwereld in relatie tot de mens aan een
natuurwetenschappelijke beschouwing onderwerpen. |
792 |
|
Dan voegen we er in de vijfde klas nog enkele onbekendere diersoorten aan
toe, maar beginnen we tevens met de plantkunde en wel zo als we besproken
hebben in het didactische deel van onze cursus |
793 |
|
De plantkunde wordt vervolgd in de zesde klas en vloeit over in de
behandeling van de mineralen. Maar de mineralen worden in ieder geval
behandeld in samenhang met de geografie |
794 |
|
In de zevende klas keert men weer terug naar de mens en probeert men vooral
datgene over te brengen waar ik gisteren op heb gewezen, namelijk wat een
mens moet weten over voeding en gezondheid. En men probeert om met behulp
van de natuur- en scheikundige begrippen die men heeft ontwikkeld een
algemeen beeld te geven van handel en bedrijfsleven - een of andere
bedrijfstak dus - en verkeer. Dat alles in samenhang met natuurkunde,
scheikunde en aardrijkskunde, uitgaande van de 'natuurlijke historie'. |
795 |
|
In de achtste klas zult u als volgt een beeld van de mens moeten opbouwen. U
beschrijft wat er van buitenaf in de mens is ingebouwd: de mechanica van de
botten, de mechanica van de spieren, de inwendige bouw van het oog
enzovoort. Dan geeft u weer een samenvattende beschrijving van het
bedrijfsleven en de handel, in samenhang met natuurkunde, scheikunde en
aardrijkskunde. |
796 |
|
En met name wanneer u de 'natuurlijke historie' zo behandelt als we hebben
besproken, dan zult u deze ongelooflijk levendig kunnen maken, en u zult
vanuit het natuuronderwijs bij de kinderen interesse wekken voor alles wat
de wereld en wat de mens aangaat. |
797 |
|
Met de natuurkunde beginnen we in de zesde klas en wel zo dat we aanknopen
bij de verworvenheden van de muzieklessen. We beginnen met natuurkunde door
de akoestiek te laten ontstaan uit de muziek. U sluit dus met de akoestiek
aan bij de klankleer en dan gaat u over tot de bespreking van de
natuurkundig-fysiologische hoedanigheid van het strottenhoofd van de mens.
Het oog van de mens kunt u dan nog niet behandelen, maar het strottenhoofd
wel. Dan gaat u over naar de optica en de warmteleer, waarvan u alleen de
belangrijkste onderdelen doorneemt. Ook de grondbegrippen van de
elektriciteit en het magnetisme behandelt u in deze zesde klas. |
798 |
|
In de zevende klas breidt u de akoestiek en het thermische, de warmteleer
dus, de optica, de elektriciteit en het magnetisme uit. En pas van daaruit
komt u bij de belangrijkste mechanische grondbegrippen: hefboom, wiel, rol,
katrol, takel, hellend vlak, wals, schroef enzovoort. |
799 |
|
(zevende klas) Dan behandelt u het proces van verbranding en zo'n alledaags
proces neemt u dan als uitgangspunt voor de overgang naar eenvoudige
scheikundige voorstellingen |
800 |
|
In de achtste klas breiden we dat wat er in de zesde behandeld is wederom
herhaaldelijk uit en komen we bij de hydraulica, de leer dus van de kracht
die via het water werkt. Dus alles in de sfeer van zijwaartse druk,
opwaartse druk; alles wat hoort bij de wet van Archimedes, bij de hydraulica
dus. |
801 |
|
Het zou heel aantrekkelijk geweest zijn om hier drie jaar lang voordrachten
te houden over pedagogiek en om alles wat u nu zelf moet uitvinden ook eens
met sprekende voorbeelden te behandelen. Maar dat is onmogelijk. We moeten
het nu eenmaal doen met wat er nu behandeld is. |
802 |
|
(achtste klas) Dan sluit u de natuurkunde min of meer af met de
aeromechanica, de mechanica dus van de lucht, waarbij alles ter sprake komt
wat te maken heeft met klimaat, werking van de barometer, meteorologie. |
803 |
|
(achtste klas) En de eenvoudige scheikundige begrippen breidt u uit, zodat
het kind ook leert begrijpen hoe industriële processen samenhangen met
chemische processen. U probeert, in samenhang met de chemische begrippen,
datgene te ontwikkelen wat er gezegd moet worden over de stoffen die het
organische lichaam opbouwen: zetmeel, suiker, eiwit, vet |
804 |
|
U weet dat de gewone methodiek voorschrijft om in de eerste klas bij
voorkeur de getallen tot 100 te behandelen. Daar kan men zich ook aan
houden, want het doet er niet toe hoe ver men gaat, wanneer men maar bij de
eenvoudiger getallen blijft. De hoofdzaak is dat u binnen dat getallengebied
de rekenbewerkingen zo hanteert dat u rekening houdt met wat ik heb gezegd.
U leidt de optelling af uit de som, het aftrekken uit de rest, de
vermenigvuldiging uit het product en de deling uit het quotiënt. Het
omgekeerde dus van hetgeen gewoonlijk wordt gedaan. En pas nadat men heeft
laten zien dat 5 gelijk is aan 3 plus 2, pas dan laat men ook het omgekeerde
zien: door 2 en 3 op te tellen ontstaat 5. Men moet sterke voorstellingen in
het kind oproepen, dat 5=3+2, maar ook 4+1 enzovoort. |
805 |
|
De optelling volgt dus altijd pas na het opdelen van de som; en de
aftrekking pas nadat men heeft gevraagd: wat moet ik van dit of dat getal
aftrekken om een bepaalde rest over te houden enzovoort. Zoals gezegd: het
spreekt vanzelf dat men dat in het eerste schooljaar met de meer eenvoudige
getallen doet. Of men nu gaat tot 100 of 105 of 95, dat is in feite maar
bijzaak. |
806 |
|
Als het kind de tandwisseling achter de rug heeft, dan begint men
onmiddellijk met de tafels van vermenigvuldiging, het een-maal-een, en wat
mij betreft zelfs het een-plus-een; in ieder geval tot de 6 of 7. Het kind
dus zo vroeg mogelijk het een-maal-een en een-plus-een simpelweg uit het
hoofd laten leren, nadat men niet veel meer dan het principe heeft
uitgelegd, aan de hand van de eenvoudige vermenigvuldiging, die men zo
aanpakt als we hebben gezegd. Dus zodra men het kind het begrip van de
vermenigvuldiging kan bijbrengen draagt men het ook op om de tafels van
vermenigvuldiging uit het hoofd te leren. |
807 |
|
In de tweede klas breidt men de rekenbewerkingen uit tot een groter
getallengebied. Men probeert eenvoudige sommen ook te behandelen zonder ze
op te schrijven, uit het hoofd, mondeling. Men probeert het rekenen met
onbenoemde getallen zo mogelijk eerst te ontwikkelen aan dingen - ik heb u
immers gezegd hoe u aan de hand van bonen of wat dan ook de onbenoemde
getallen kunt ontwikkelen. Maar men moet toch ook het rekenen met benoemde
getallen niet uit het oog verliezen. |
808 |
|
In de derde klas wordt alles voortgezet met ingewikkelder getallen, en de
vier rekenbewerkingen zoals die in de tweede klas behandeld werden worden nu
toegepast op bepaalde eenvoudige dingen uit het praktische leven. |
809 |
|
In de vierde klas gaat men door met wat er in de eerste klassen is
behandeld. Maar nu moeten we overgaan tot de breuken en met name de decimale
breuken. |
810 |
|
in de vijfde klas gaan we door met breuken en decimale breuken. Het kind
leert nu alles waardoor het in staat is vrij te rekenen met hele getallen,
breuken en decimalen |
811 |
|
In de zesde klas behandelt men dan het berekenen van rente, procenten, van
disconto en eenvoudige wissels en legt men daarmee de basis voor het
letterrekenen, zoals we hebben laten zien. |
812 |
|
Ik wil er nu op wijzen dat we tot aan de zesde klas de geometrische vormen,
cirkel, driehoek enzovoort, hebben afgeleid uit het tekenen, nadat we in de
eerste jaren het tekenen hebben gedaan ten behoeve van het schrijven. Dan
zijn we er geleidelijk toe overgegaan om uit het tekenen dat we voor het
schrijfonderwijs deden gecompliceerdere vormen te ontwikkelen, die om
zichzelf, omwille van het tekenen zelf werden ingevoerd. Ook zijn we gaan
schilderen omwille van het schilderen zelf. In deze richting leiden we de
teken- en schilderlessen in de vierde klas, en in het tekenen leren we de
kinderen wat een cirkel is, wat een ellips is enzovoort. We doen dat vanuit
het tekenen. Dan komen we ook nog bij plastische vormen en gebruiken we
boetseerklei - als we dat tenminste kunnen krijgen, anders kan men iets
anders gebruiken, desnoods modder, dat doet er niet toe! - om een
voorstelling van en een gevoel voor vorm op te roepen. |
813 |
|
Wat de kinderen op deze wijze hebben geleerd bij het tekenen, dat neemt de
wiskunde, de geometrie dan over. Pas dan gaat men ertoe over om geometrisch
uit te leggen wat een driehoek, een vierkant of een cirkel is enzovoort. Het
ruimtelijk inzicht in deze vorm wordt dus opgeroepen met het tekenen. En wat
de kinderen via het tekenen hebben geleerd, dat wordt dan in de zesde klas
behandeld om tot geometrisch begrip te komen. Bij het tekenen komt dan
daarvoor in de plaats iets anders. |
814 |
|
In de zevende klas probeert men de kinderen, na de overgang naar het
letterrekenen, machtsverheffen en worteltrekken bij te brengen, ook het
rekenen met wat men noemt positieve en negatieve getallen. En in de
allereerste plaats probeert men de kinderen vertrouwd te maken met datgene
wat de leer van de vergelijkingen genoemd kan worden, in samenhang met een
vrije toepassing op het praktische leven |
815 |
|
Alles wat dan komt kijken bij die vergelijkingen, dat zet men voort in de
achtste klas, zo ver men kan komen, en men voegt eraan toe de berekening van
figuren en oppervlakten en de leer van de geometrische plaats, die we
gisteren even hebben aangestipt. |
816 |
|
Nu tekenen we de eerste schooljaren zo dat we de kinderen eerst een zeker
gevoel bijbrengen voor ronde en hoekige vormen en dergelijke. Vanuit de vorm
ontwikkelen we datgene wat we dan nodig hebben voor het schrijven. We
vermijden het in het begin van deze elementaire tekenlessen absoluut om iets
na te tekenen. Vermijdt u zo veel mogelijk om het kind eerst een stoel of
een bloem te laten natekenen of wat dan ook. Laat u de vormen van de lijnen
zo veel mogelijk uit zichzelf ontstaan: ronde, spitse, halfronde,
elliptische, rechte vormen enzovoort. Roep in het kind een gevoel op voor
het verschil tussen de kromming van een cirkel en die van de ellips. |
817 |
|
Kortom, wek het vormgevoel, voordat de drang tot nabootsing ontwaakt is! Pas
later laat u datgene wat geoefend is aan de vormen toepassen bij de
nabootsing. Laat het kind eerst een hoek tekenen, zodat het in de vorm de
hoek begrijpt. Dan laat u een stoel zien en zegt: 'Kijk, daar is een hoek en
daar is nog een hoek' enzovoort. Laat het niets natekenen voordat u in het
kind vanuit een innerlijk gevoel de vorm in haar eigen werkzaamheid hebt
gewekt, die dan later pas ook nagebootst kan worden. En zo gaat u ook nog te
werk wanneer u overgaat tot het tekenen omwille van het tekenen en ook het
schilderen en boetseren als op zichzelf staande vakken. |
818 |
|
Dan behandelt u in de zesde klas eenvoudige projectie- en schaduwleer, zowel
uit de hand getekend als met passer en liniaal en dergelijke. Zie erop toe
dat het kind dat goed doorheeft en kan natekenen, en kan vormen hoe - als
hier een cilinder is, hier een bol en de bol door licht wordt beschenen -
de schaduw van de bol er uitziet op de cilinder: hoe schaduwen geworpen
worden! Dus eenvoudige projectie- en schaduwleer moet aan de orde komen in
de zesde klas. Het kind moet er een voorstelling van krijgen en kunnen
nabootsen hoe schaduwen worden geworpen op vlakke en kromme oppervlakken
door andere meer of minder vlakke oppervlakken of door ruimtelijke dingen. |
819 |
|
Het kind moet in deze zesde klas een idee krijgen hoe de techniek zich
verbindt met de schoonheid, hoe een stoel tegelijk technisch geschikt kan
zijn voor een bepaald doel en daarnaast ook een fraaie vorm kan hebben. En
deze verbinding van techniek en schoonheid moet het kind leren begrijpen,
moet het in de greep krijgen. |
820 |
|
In de zevende klas vervolgens moet alles worden behandeld wat te maken heeft
met doorsnijdingen. Een eenvoudig voorbeeld: 'Daar hebben we een cilinder,
die wordt doorsneden door een balk. De balk moet door de cilinder gestoken
worden.' U moet laten zien wat voor snijvlak ontstaat in de cilinder op de
plaats waar de balk er in- en waar hij er uitgaat. Dat moet met het kind
geleerd worden. Het kind moet leren wat er gebeurt wanneer lichamen of
vlakken elkaar doorsnijden, zodat het weet wat het verschil is tussen een
kachelpijp die van boven loodrecht door het plafond gaat, waarbij het
snijvlak een cirkel is en een die er scheef doorgaat, waarbij een ellips
ontstaat. |
821 |
|
Dan moet men het kind in deze klas (zevende klas) een goede voorstelling
bijbrengen van het perspectief. Eenvoudig tekenen in perspectief, verkorting
bij veraf gelegen en verlenging bij dichtbij gelegen objecten, bedekking,
enzovoort. En dan weer de verbinding van techniek en schoonheid, zodat men
in het kind de voorstelling oproept of het mooi is of niet wanneer een
vooruitstekend gedeelte van een huis een deel van de muur bedekt. Zo'n
vooruitstekend gedeelte kan op fraaie of lelijke wijze zo'n muur bedekken.
Zulke dingen hebben een enorme werking wanneer ze kinderen juist in die
zevende klas worden bijgebracht, wanneer ze dertien, veertien jaar zijn. Dat
alles culmineert dan in het kunstzinnige tegen het achtste schooljaar |
822 |
|
We moeten dan vooral nog zien hoe de muziek in het eerste schooljaar uit zo
eenvoudig, zo elementair mogelijke elementen ontwikkeld wordt en hoe dat
dan, ongeveer vanaf de derde klas overgaat in meer gecompliceerde dingen. Zo
neemt het kind geleidelijk aan via het instrument - met name door het
instrument - alsook via het zingen in zich op wat op dat moment vormend,
vormgevend is voor de capaciteiten van het kind. |
823 |
|
De gymnastiek en de euritmie moeten afgeleid worden uit de rest van het
kunstzinnige. Uit de muziek en ook uit de andere kunstzinnige gebieden
moeten de gymnastiek en de euritmie worden afgeleid. |
824 |
|
We hebben het vanmorgen al gezegd: zoals voor de beeldende kunsten ook
alleen maar algemene lijnen kunnen worden aangegeven, zo kan men ook voor de
muziek alleen maar algemene lijnen aangeven. De invulling moet uiteraard
worden overgelaten aan de pedagogische vrijheid. En ik zou nu willen vragen
om deze algemene lijnen zo te zien dat ze in feite alles een plaats geven
wat men als zinnig kan beschouwen in de muzieklessen. |
825 |
|
In de eerste, tweede en derde klas zal men natuurlijk in wezen te maken
hebben met eenvoudige muzikale gegevens. En deze eenvoudige muzikale
gegevens moeten zo benut worden dat het gezichtspunt is: de vorming van de
stem en het gehoor van de mens, van de opgroeiende mens, te stimuleren aan
de hand van wat men pedagogisch in de muziek doet. Het gezichtspunt is dus,
de muziek zo te benaderen dat ze geschikt is om de mens tot de juiste
stemvorming en toonvorming en tot het juiste luisteren te brengen. U
begrijpt wel wat ik bedoel. |
826 |
|
Dan komen de vierde, vijfde en zesde klas. Dan houdt men zich natuurlijk ook
al bezig met de verklaring van de tekens, van de noten. Men zal ook al
uitvoerige oefeningen kunnen doen met de toonladder. Met name in de vijfde
en zesde klas zal men in kunnen gaan op de toonsoorten. Dan kan men het
beslist wel hebben over D majeur enzovoort. Met de mineur moet men zo lang
mogelijk wachten, maar ook dat kan best in deze tijd behandeld worden. |
827 |
|
Maar waar het vooral om gaat is nu in zekere zin naar de andere kant toe te
werken: het kind aan te passen aan dat wat de muziek vraagt. Daarmee gaat
het muziekonderwijs meer in de richting van het esthetische. Eerst moet het
kind de hoofdzaak zijn. Alles moet zo zijn opgezet dat het kind leert
luisteren en zingen. Maar dan moet het kind, nadat het in de eerste drie
jaar zelf het middelpunt was, zich aanpassen aan de kunstzinnige eisen die
de muziek stelt. Dat is het pedagogische gezichtspunt dat hier moet worden
ingenomen. |
828 |
|
En wilt u er in de laatste twee schooljaren, in de zevende en achtste klas
op letten dat het kind volstrekt niet meer het gevoel heeft dat het
'gedresseerd' wordt tot iets, maar dat het kind het gevoel heeft dat het
muziek maakt omdat het er plezier in heeft, omdat het ervan wil genieten,
als doel in zichzelf, om de vreugde die het geeft. Zo moeten de muzieklessen
werken. Daardoor kan in deze twee jaar het muzikale oordeel gewekt en
ontwikkeld worden. Men kan de kinderen er gerust op wijzen wat voor karakter
het een of andere kunstwerk heeft. Welk karakter een werk van Beethoven
heeft en welk karakter een werk van Brahms heeft. Met eenvoudige vormen moet
men het kind dus tot een muzikaal oordeel brengen. Voor die tijd moet men
terughoudend zijn met het muzikale oordeel, maar nu moet men erop ingaan. |
829 |
|
Eerst gebruiken we tekenen zo dat het schrijven eruit kan ontstaan. Dan
wordt het tekenen een doel op zichzelf. De kunst vormt dus datgene waar het
op aankomt. |
830 |
|
Zodra het kind overgaat van de praktisch bruikbare vormen naar de vrije
kunstzinnige vormen bij het tekenen en schilderen, moet men ook die overgang
maken in de muziek zoals ik heb aangegeven; dat is dus tussen het derde en
vierde schooljaar. Eerst zo werken dat de fysiologie van het kind centraal
staat, dan zo dat het kind zich moet aanpassen aan de kunst, aan de muziek.
Deze overgangen bij het tekenen en schilderen en in de muziek moeten dus
eigenlijk met elkaar overeenkomen. |
831 |
|
Nu komt het officiële leerplan ons in één opzicht tegemoet: in de eerste
drie jaar is er helemaal geen gymnastiek. Dan beginnen wij dus met euritmie.
En het zou dan heel mooi zijn wanneer in de eerste klas vooral euritmie in
harmonie met de muziek gegeven wordt, zodat er in de euritmie werkelijk een
aanpassing tot stand komt aan geometrie en muziek. |
832 |
|
In de tweede klas zou men pas moeten beginnen met de uitbeelding van de
letters, wat een vervolg krijgt in de derde klas; steeds zo dat men
voortdurend aansluit bij de muziek, de geometrie en het tekenen. |
833 |
|
En dan komen er in de vierde, vijfde en zesde klas de vormen bij voor
concrete en abstracte dingen enzovoort, waarbij dat voor de kinderen ook
mogelijk wordt, omdat ze in de grammatica inmiddels zo ver zijn gekomen. In
de zevende en achtste klas wordt dat dan voortgezet met gecompliceerde
vormen. |
834 |
|
Vanaf de vierde klas moeten euritmie en gymnastiek de uren delen. In de
vierde, vijfde en zesde klas werken we in de gymnastiek vooral met
bewegingen van de ledematen en verder met alles wat verband houdt met
rennen, springen en klimmen, en doen we alleen eenvoudige oefeningen aan
toestellen. |
835 |
|
Ingewikkelde oefeningen aan toestellen doet men pas in de zevende en achtste
klas, waarbij ook de vrije oefeningen worden voortgezet. Maar de vrije
oefeningen moeten allemaal samenhangen met rennen, klimmen en springen. |
836 |
|
De oorzaken die voor de volksverhuizingen worden aangegeven berusten heel
dikwijls op historische constructies. Als men deze dingen grondig
onderzoekt, dan is de essentie bij de eigenlijke volksverhuizing - waarbij
de Goten enzovoort oprukken - dat de Romeinen het geld hebben en de Germanen
geen geld hebben, en dat de tendens bestaat dat de Germanen zich overal waar
een grens is op een of andere wijze meester willen maken van het Romeinse
geld. Daarom worden ze huurlingen en wat niet al. Er zijn immers hele
legioenen Germanen in Romeinse dienst getreden. |
837 |
|
De volksverhuizing is een economisch-financiële kwestie. Pas op basis
daarvan kon de uitbreiding van het christendom plaatsvinden. |
838 |
|
Maar de volksverhuizing is gekomen door de hebzucht van de Germanen, die het
geld van de Romeinen wilden hebben. De Romeinen werden daardoor ook arm! Ook
bij de tocht van de Kimbren was dat al zo. Tegen de Kimbren werd gezegd: de
Romeinen hebben goud! - terwijl ze zelf arm waren. Dat had een enorme
werking op de Kimbren. Ze wilden goud halen, Romeins goud. |
839 |
|
Er bestaan bevolkingslagen afkomstig van verschillende volkeren, ook nog
Keltische overblijfselen. U vindt tegenwoordig nog duidelijke resten van het
Keltisch in de Duitse taal, bijvoorbeeld bij de namen van de rivieren die de
Donau vormen: Brig en Breg, Brigach en Brege. En verder overal waar 'ach'
voorkomt in plaatsnamen, bijvoorbeeld Unterach, Dornach enzovoort. 'Ach'
komt van watertje, van acqua en verwijst naar het Keltisch. Ook 'ill' en
dergelijke vormen herinneren aan het oude Keltisch. Boven die Keltische laag
ligt dan de Germaanse. - De tegenstelling tussen de aanhangers van Arianus
en die van Athanasius. |
840 |
|
Het is heel belangrijk om de kinderen duidelijk te maken dat het een groot
verschil maakt - dat kan men juist bij de volksverhuizing goed zien - of de
Germaanse volkeren zoals de Goten gebieden binnentrekken als bijvoorbeeld
Spanje en Italië, die al volledig als landbouwgronden in gebruik zijn. Hier
had men alles in bezit. Dan vallen de Gotische en andere volkeren binnen. Ze
verdwijnen. Ze gaan dus op in de volkeren die daar al waren. - De Franken
trekken naar het westen. Die komen in gebieden die nog niet volledig in
cultuur zijn gebracht. Zij handhaven zich. Daarom is er van de Goten, die
gebieden zijn binnengetrokken waar de bodem al geheel in bezit was genomen,
niets overgebleven. De Franken hebben zich volledig gehandhaafd omdat ze nog
braakliggende gebieden zijn binnengetrokken. Dat is een historische wet die
heel belangrijk is. Later kan men hier ook weer op wijzen bij de
configuratie van Noord-Amerika, waar weliswaar de indianen zijn uitgeroeid,
maar waar toch ook de situatie bestond dat men de braakliggende gebieden kon
binnentrekken. |
841 |
|
Dan moet u ook uitleggen wat het verschil is tussen iets als het Frankenrijk
van Karel de Grote en een latere staat. Kent u dit verschil niet, dan komt u
niet voorbij het keerpunt van de vijftiende eeuw. Het rijk van Karel de
Grote is nog geen staat. Hoe is dat bij de Merovingers? Ze zijn in eerste
instantie eigenlijk niets anders dan grootgrondbezitters. En het enige wat
bij hen geldt is het privaatrecht. En vervolgens gaat datgene wat uit de
verhoudingen van het oude Germaanse grootgrondbezit stamt, steeds meer over
in het Romeinse recht, waarbij degene die enkel ambtsdrager is steeds meer
macht krijgt. Zo gaat het bezit geleidelijk over aan het administratieve
apparaat, aan de ambtenaren, en wanneer de administratie later de eigenlijke
heersende macht wordt ontstaat pas de staat. De staat ontstaat dus door de
machtsvergroting van de administratie. |
842 |
|
De gravenadel ontstaat - in tegenstelling tot de vorstenadel. 'Graaf' heeft
dezelfde oorsprong als 'grafoloog': het komt van grafein, schrijven. 'Graaf'
wil zeggen 'schrijver'. De graaf is de Romeinse schrijver, de ambtenaar,
terwijl de vorstenadel als oude krijgsadel nog te maken heeft met dapperheid
en heldenmoed en dergelijke. De 'vorst' is de eerste, de voorste. Zo is dus
met de overgang van vorst naar graaf het principe van de staat ontstaan. Dat
kan men natuurlijk aan de hand van deze dingen heel goed aanschouwelijk
maken. |
843 |
|
Het arianische christendom lijkt in de praktijk heel sterk op het latere
protestantisme, het was alleen minder abstract, het was nog concreter. |
844 |
|
In de eerste en tweede eeuw was onder de Romeinse soldaten aan de Rijn en de
Donau heel sterk de Mithraseredienst verbreid, met name onder de
officieren. |
845 |
|
Thor, Wodan, Saxnot werden in de huidige Elzas en overal tot in de zesde,
zevende, achtste eeuw met Germaanse religieuze gebruiken vereerd als de oude
Germaanse volksgoden, de drie voornaamste goden. |
846 |
|
Men kan in talloze scènes beschrijven hoe in de Elzas, in het Zwarte Woud,
kerkjes werden gebouwd door Romeinse priesters. 'Wij willen dat en dat doen
voor Wodan' zongen de mannen. De vrouwen zongen: 'Christus is voor hen
gekomen die van zichzelf uit niets doen.' Deze truc werd wis en waarachtig
gebruikt bij de uitbreiding van het christendom, dat men niets hoefde te
doen om zalig te worden. |
847 |
|
Eik' is in de Oudgermaanse cultustaal de aanduiding voor de priester van
Donar. In de tijd van Bonifatius was het nog zeer belangrijk of men de
formules nog kende. Bonifatius wist zich meester te maken van bepaalde
formules. Hij kende het toverwoord, de priester van Donar niet meer.
Bonifatius heeft door zijn hogere macht, door de 'bijl', het toverwoord, de
priester van Donar, de 'Donar-eik' geveld. De priester stierf van verdriet;
hij ging te gronde 'door het vuur van de hemel'. Dat zijn imaginatieve
beelden! Na enkele generaties is dat omgevormd tot het bekende beeld. Zulke
imaginatieve beelden moet u leren lezen. En zo al lerend de kinderen leren;
al onderwijzend zelf wijzer worden. Bonifatius heeft het Germaanse
christendom verroomst. |
848 |
|
Het leven van Karel de Grote is beschreven door Eginhard. Eging-hard is een
vleier. |
849 |
|
De leerlingen die minder ver zijn in de muziek moet men in ieder geval
aanwezig laten zijn bij de oefeningen van de gevorderden, ook al doen ze
zelf niets en luisteren ze alleen maar. Als niets helpt, kan men ze altijd
nog apart nemen. Er zullen overigens situaties optreden dat er geen
overeenstemming kan gebracht worden tussen de vlottere en de langzamere
leerlingen. Dat zal minder gebeuren wanneer men zorgt voor de juiste
methoden. Tegenwoordig wordt dat alleen maar door allerlei omstandigheden
verdoezeld. Wanneer u volgens onze gezichtpunten in de praktijk aan het werk
zult gaan, dan zult u de moeilijkheden die u anders helemaal niet opmerkt
ook bij andere vakken krijgen dan alleen bij de muziek. Bijvoorbeeld bij het
tekenen en schilderen. U krijgt kinderen die u op kunstzinnig gebied maar
heel moeilijk een stap verder kunt brengen, ook bij het plastisch werken,
bij het boetseren. Ook dan moet men proberen om er niet te vroeg toe over te
gaan de klas op te splitsen, maar pas wanneer het echt niet meer gaat. |
850 |
|
We houden er absoluut aan vast om dadelijk vanaf het begin op bescheiden
wijze Engels en Frans te geven. Niet gouvernanteachtig, maar zo dat de
kinderen de twee talen op hun waarde leren schatten en dat ze een gevoel
krijgen voor de juiste manier van uitdrukken in beide talen. |
851 |
|
Wanneer een leerling in de tweede tot en met de vierde klas blijft steken
bij het reciteren, dan moet men hem goedmoedig en met alle zachtheid helpen,
opdat hij vertrouwen krijgt en niet de moed verliest. Men moet hier de goede
wil ook tot het werk rekenen. |
852 |
|
Voor kinderen van twaalf tot vijftien jaar is het lyrisch-epische element
geschikt, balladen. Ook markante historische beschrijvingen, goed literair
proza en afzonderlijke dramatische scènes |
853 |
|
En dan beginnen we in de vierde klas met Latijn en in de zesde klas met
Grieks, voor de kinderen die dat willen doen, zodat we drie jaar kunnen
geven. Wanneer we de school verder zouden kunnen uitbreiden, zouden we
tegelijk met Latijn en Grieks beginnen. We moeten er dan een oplossing voor
vinden dat die kinderen die Latijn en Grieks nemen enigszins ontlast worden
bij het Duits. Dat is heel goed mogelijk omdat veel van de grammatica dan
bij Grieks en Latijn aan de orde komt, wat anders bij het Duits moet
gebeuren. En ook nog heel wat andere dingen kan men laten vallen. |
854 |
|
De c werd in het oude Latijn als k uitgesproken; in het middeleeuwse Latijn,
dat een spreektaal was, als c. In het oude Romeinse land werden veel
dialecten gesproken. Men kan 'Cicero' zeggen, omdat dat in de middeleeuwen
nog zo werd uitgesproken. Men kan bij talen niet zeggen dat iets 'juist' is,
omdat dat berust op conventie. |
855 |
|
De methodiek van het onderwijs in de oude talen dient langs dezelfde lijn
opgebouwd te worden, met dien verstande dat men bij de oude talen in
essentie het officiële leerplan kan volgen - met uitzondering van wat ik
vanmorgen heb gezegd. Want dat leerplan stamt nog uit de beste pedagogische
tijden van de middeleeuwen. Daar vindt men nog veel voor de methodiek van
het Grieks en Latijn wat pedagogisch nog enigszins toonbaar is. Op dit
gebied volgen de leerplannen nog steeds wat men vroeger heeft gedaan en dat
is niet geheel onzinnig. De schoolboeken kan men tegenwoordig niet meer
gebruiken, aangezien men de ietwat stuntelige regels achterwege zou moeten
laten. Die beleeft een mens van deze tijd als ietwat kinderlijk en ze zijn,
vertaald in het Duits, ook wel wat te stuntelig. Dat moet men achterwege
proberen te laten, maar verder is de methodiek niet zo slecht. |
856 |
|
Het plastische vormen moet men voor het negende jaar beginnen, met bollen,
dan verder met andere dingen. Ook bij het boetseren moet men geheel en al
werken vanuit de vormen. |
857 |
|
Zolang de kinderen op dezelfde school blijven, waarom zou men dan rapporten
geven? Geeft u een rapport wanneer ze van school gaan. Het is toch niet van
diepgaand pedagogisch belang om nieuwe beoordelingen te verzinnen.
Beoordelingen voor afzonderlijk werk kan men vrij geven, zonder bepaald
schema. |
858 |
|
De mededeling aan de ouders is in zekere zin ook iets als een rapport, maar
dat zal men niet geheel kunnen vermijden. Zoals het bijvoorbeeld ook nodig
kan blijken - wat we natuurlijk met een ander accent zouden behandelen dan
gewoonlijk gedaan wordt - dat een leerling een klas overdoet; dat moeten wij
dan natuurlijk ook doen. Met onze methode zullen we het natuurlijk zo veel
mogelijk kunnen vermijden. Want wanneer we het praktische principe volgen om
fouten zo te verbeteren dat de leerling iets heeft aan de verbetering - dus
bijvoorbeeld bij het rekenen niet zozeer benadrukken dat hij iets níet kan,
maar hem zo ver brengen dat hij het later wél kan - wanneer we dus dit
principe volgen dat volledig tegengesteld is aan wat tot nu toe wordt
gehanteerd, dan zal het niet-kunnen niet meer zo'n grote rol spelen als het
nu doet. |
859 |
|
In het hele onderwijs zou de beoordelingsdrang, die de leraar bij zichzelf
aankweekt doordat hij iedere dag cijfers noteert in zijn notitieboekje, dus
omgedraaid worden tot de poging om de leerling op ieder moment steeds
opnieuw te helpen in plaats van hem te beoordelen. De leraar zou zichzelf
evenzeer een onvoldoende moeten geven als de leerling wanneer deze iets niet
kan, omdat het hem dan nog steeds niet gelukt is om het hem bij te brengen. |
860 |
|
Zoals gezegd kunnen we de rapporten dienst laten doen als mededeling aan de
ouders en als iets wat door de buitenwereld geëist wordt. En dan moeten we
ons natuurlijk houden aan hetgeen gebruikelijk is. Maar in de school moeten
we in ieder geval de stemming creëren dat dat voor ons niet in eerste
instantie belangrijk is - en dat hoeven we niet speciaal uit te leggen. Die
stemming moeten we uitstralen als een morele sfeer. |
861 |
|
Houdt u zich aan vier dingen: ten eerste dat een leraar in het grote en ook
in het kleine in de wijze waarop hij het geestelijke in zijn beroep laat
doorwerken, in de wijze waarop hij ieder afzonderlijk woord spreekt, waarop
hij ieder begrip, ieder gevoel ontwikkelt, invloed uitoefent op zijn
leerlingen. Denkt u eraan dat een leraar iemand moet zijn met initiatieven,
dat hij nooit of te nimmer laks wordt, dat wil zeggen er niet helemaal bij
is, bij wat hij op school doet, bij zijn houding naar de kinderen toe. Dat
is het eerste: dat een leraar een mens met initiatiefkracht moet zijn in het
grote en in het kleine. |
862 |
|
Het tweede, beste vrienden, is dat we als leraar interesse moeten hebben
voor alles wat er in de wereld bestaat en wat de mens aangaat. Als leraar
moeten we interesse hebben voor alles in de wereld en alles in de mens. Het
zou uiterst spijtig zijn als we ons als leraar op de een of andere manier
zouden afsluiten voor iets dat interessant kan zijn voor de mens. We dienen
ons te interesseren voor de grote aangelegenheden van de mensheid. We dienen
ons te kunnen interesseren voor de grote en de kleinste aangelegenheden van
ieder kind. Dat is het tweede: dat een leraar een mens moet zijn met
interesse voor alles wat in de wereld en in de mens leeft. |
863 |
|
Ten derde moet de leraar een mens zijn die innerlijk nooit een compromis
sluit met onwaarheid. Een leraar moet diep in zijn innerlijk een waarachtig
mens zijn; hij mag het niet op een akkoordje gooien met het onware, anders
zullen we zien hoe het onwaarachtige via vele kanalen, vooral in de methode,
ons onderwijs binnensluipt. Ons onderwijs zal alleen dan een uiting zijn van
waarachtigheid, wanneer we zorgvuldig proberen in onszelf het waarachtige na
te streven. |
864 |
|
En dan iets wat gemakkelijker gezegd is dan gedaan, maar wat ook een gulden
regel is voor een leraar: een leraar mag geen droogpruim worden en geen
zuurpruim. Een levendige, frisse zielenstemming! Geen droogpruim en geen
zuurpruim worden! Daar moet een leraar naar streven. |
865 |
|
Onze Waldorfschool staat of valt ermee of u innerlijk zo te werk gaat dat u
werkelijk de dingen die we nu besproken hebben in uw zielen werkzaam laat
zijn. |
866 |
|
Of een kind later arts of scheepsbouwer wordt, dat is voor de pedagoog die
het zesjarige kind op school krijgt om het even. Hij moet het kind tot mens
maken … (Rudolf Steiner 1898, de kiemgedachte) |
867 |
|
En hier schuilt de derde onzichtbare maar o zo reële werking op de
leerlingen. Zonder ook maar iets te weten, 'weet' de leerling of er iemand
voor hem staat die zelf op weg is en zichzelf beoordeelt en oefent, of dat
daar een leraar staat die al helemaal 'geworden' is, en met alle
hebbelijkheden (en onhebbelijkheden) altijd zo zal blijven. In het eerste
geval voelen de leerlingen zich tot die leraar aangetrokken, in het tweede
geval blijft de leerkracht ondanks alle herkenbaarheid een vreemde. (Christof
Wiechert) |
868 |
|
Jarenlang was deze zin te horen: 'Op de Vrijeschool is de leerstof geen
doel, maar middel'. Middel tot ontwikkeling. Deze zin, lijkt me, is even
waar als verwarrend. Is niet het doel van het leven ervan te leren; de
school van het leven? En dan gaat het toch ook wel om de inhoud van wat er
uit het leven geleerd wordt. Aan de ene kant is de leerstof een middel tot
ontwikkeling en nooit een doel. Een doel veronderstelt dat je ermee klaar
komt. Ontwikkeling is nooit af. Toch zijn daar ook doelen. En die liggen in
het gegeven dat we leerstof ook kunnen zien als een voeding, als een wijze
de wereld te leren kennen en die te verinnerlijken. De leerstof zelf draagt
het element van de communie in zich. En die ontmoeting is een doel. (Christof
Wiechert) |
869 |
|
Anno 2000 leeft een niet onaanzienlijk deel van uitgevend Nederland van
leerstof en didactiek die bedacht wordt door derden die in feite uitmaken
hoe er in Nederland onderwezen moet worden. De leerkracht is daarvan
volgeling en uitvoerder. (Christof Wiechert) |
870 |
|
Hoe beter de lesboeken worden, hoe geestiger en scherpzinniger de methodes
(en er zijn tegenwoordig hele goede methoden die echt 'rekening houden met
het kind en met zijn leeftijd en opnamevermogen') des te sterker dit
element, des te problematischer de situatie voor de man of vrouw voor de
klas: waarom ben je er nog? We kunnen het best zelf. Wie dit doordenkt
ervaart hoe vernederend de goede methode voor de leerkracht is; zijn
mondigheid als beroepsuitoefenaar is in het geding. Ik waag hier de
hypothese: hoe beter de methode, hoe moeilijker de leerkracht het zal
krijgen. (Christof Wiechert). |
871 |
|
Het is bekend dat een leerkracht twee koersen moet varen: kindgericht en
stofgericht. (Christof Wiechert). |
872 |
|
Nu is het opmerkelijk dat er in de context van de Vrijeschool altijd zeer
veel aandacht is uitgegaan naar de kindgerichtheid en relatief weinig naar
de stofgerichtheid. (Christof Wiechert). |
873 |
|
Nu leert de psychologie ons dat een van de belangrijkste motoren van het
leerproces van de scholier, wat de stof betreft, nu juist het engagement van
de leerkracht met die stof is. Een voor de leerstof enthousiaste leraar,
heeft vroeg of laat enthousiaste leerlingen en omgekeerd. (Christof
Wiechert). |
874 |
|
Als de leerlingen de ervaring hebben dat een bepaalde leerkracht zo te
zeggen de belichaming van het Frans dat hij of zij onderwijst, is, dan is
dat een andere ervaring dan wanneer de leerlingen zich afvragen waarom deze
persoon eigenlijk dat vak geeft of in het geheel lesgeeft. (Christof
Wiechert). |
875 |
|
Wie de kinderen iets leert moet er zelf in geloven. (Christof Wiechert). |
876 |
|
Als lesgeven in wezen een ontmoeting van generaties is en als in die
ontmoeting de voorwaarden aanwezig zijn voor socialiteit van kinderen door
een gezamenlijk leerproces door te maken, dan is de beschreven weg hoogst
actueel. (Christof Wiechert). |
877 |
|
Met het complexer worden van de samenleving die op schijnt te gaan in
welvaartsdenken, komt de huiselijke opvoeding (normen en waarden) onder vrij
grote druk te staan. Te voorzien is dat in steeds sterkere mate scholen ook
opvoedingstaken te vervullen krijgen, gezinsvervangende taken. Hierdoor zal
de rationele tendens (de 'opbrengsten', de CITO-toetscultuur) weer afnemen.
(Christof Wiechert). |
878 |
|
Iemand alleen kan niets beginnen, dat kan alleen iemand die zich op het
juiste moment met vele anderen aaneensluit. Goethe (Herbert Hahn) |
879 |
|
Aanvankelijk spreekt Schiller over twee driften: over de verstandsdrift,
waarmee de mens in de structurele krachten van de wereld en van de geest is
ingevoegd; en over de zaakdrift, waarmee de natuur zich in de volheid van
haar overweldigende, maar tegelijk ook blinde levenskracht over hem
uitstort. (Herbert Hahn) |
880 |
|
Dit (verstandsdrift en zaakdrift) geldt zowel voor een mensenleven als voor
de opeenvolgende cultuurfasen van de mensheid. Daarom streeft Schiller zowel
voor de vorming die iemand zichzelf oplegt als voor de opvoeding die hij
anderen wil bijbrengen, naar een derde toestand. Die noemt hij de
esthetische. In deze toestand heerst een derde kunstzinnige drift die hij de
'speeldrift' noemt. Terwijl deze speeldrift zich ontplooit en in werking
treedt blijft de volheid van het leven in al zijn warmte van de kant van de
natuur binnenstromen. Ze wordt echter van haar blinde, opdringende
gewelddadigheid ontdaan. De vanuit het gebied van de geest neerdalende,
ordenende kracht breidt haar helderheid op een weldadige manier uit, waarbij
zij al het starre en dwingende dat haar eigen is, verliest. Daarmee wordt de
mens, doordat hij zich vrij maakt, pas in de volle betekenis van het woord
mens. De elementen van dit werkelijke mens-zijn zag Schiller aanwezig in het
spelende kind, in de scheppende kunstenaar en in de mens die een werkelijk
kunstwerk in zich opneemt. (Herbert Hahn) |
881 |
|
Want, om het dan maar eens duidelijk te zeggen: de mens speelt alleen
wanneer hij in de ware betekenis van het woord mens is, en hij is slechts
volledig mens wanneer hij speelt. Schiller. (Herbert Hahn) |
882 |
|
"De opgave bestaat er dus uit om het natuurlijke karakter iets verder van de
natuur te verwijderen en het morele karakter wat dichter naar haar toe te
brengen, zodat er een nieuw karakter kan ontstaan dat weliswaar met beide
verwant is, maar toch een overgang vormt van de heerschappij van de kracht
naar de heerschappij van de wet. Deze overgang belemmert het morele karakter
niet om tot ontwikkeling te komen, ja eigenlijk dient hij de onzichtbare
godheid als een zintuiglijke waarborg." Schiller. (Herbert Hahn) |
883 |
|
Doordat de ziel hier niet heen en weer wordt geworpen tussen natuur en
geest, maar in een vruchtbaar spanningsveld wordt geplaatst waarbinnen zij
zich zelfbewust kan bewegen, legde Schiller de krachten bloot die aan de
bron van het zielenleven staan. (Herbert Hahn) |
884 |
|
Maar reeds in deze Weense tijd (tijdens zijn studietijd in Wenen) betreurde
hij (R. Steiner) het, dat deze verhandeling van Schiller (Briefe zur
ästhetischen Erziehung des Menschen) zich te veel in abstracte formuleringen
verstrikte. Daarentegen beleefde hij de kunstzinnige uitbeelding die Goethe
in zijn 'Sprookje' van dezelfde psychisch-geestelijke werkelijkheid heeft
gegeven als verfrissend. Welke vormen deze gedachten in kiemvorm later ook
mochten aannemen: het grondmotief van de drieledigheid van de mens had
geklonken en kon niet meer ondergaan. (Herbert Hahn) |
885 |
|
Bewust in tegenstelling tot Franz Brentano gaat Rudolf Steiner hier van de
geleding in voorstellen, voelen en willen uit… Het voelen en willen komen in
deze in 1917 gegeven beschrijving weliswaar naar voren als organisch met het
voorstellen verbonden, maar tegelijk als op zichzelf staande autonome
functies. Het 'levensritme' dat zijn centrum in de activiteit van het ademen
heeft en er ook mee verbonden is, wordt daar als fysiologisch correlaat aan
het voelen toegewezen. Rudolf Steiner wijst er wel uitdrukkelijk op dat het
ritme van de ademhaling 'tot in de perifere grensgebieden van het lichaam'
moet worden gevolgd. Op dezelfde wijze laat hij zien dat het willen op
stofwisselingsprocessen is gebaseerd die in hun vertakkingen en uiteinden
opnieuw in het gehele organisme waargenomen kunnen worden. (Herbert Hahn) |
886 |
|
Het hele lichaam wordt instrument van het psychisch-geestelijke. En dat
gebeurt niet in een statische afkapseling in afzonderlijke 'sectoren', maar
in een kunstzinnige dynamiek die van elk van de drie autonome gebieden
uitgaat en zich over het hele organisme uitstrekt. Door dit wonderbaarlijk
op elkaar afgestemde samengaan wordt het mensenleven pas mogelijk. (Herbert
Hahn) |
887 |
|
Hij (Rudolf Steiner) ontwikkelt daar (in het boek 'Von Seelenrätseln') de
gedachte dat de mens alleen in zijn voorstellingsleven helemaal wakker is,
in het voelen bereikt hij slechts de intensiteit van het dromen, terwijl het
willen ook overdag op hetzelfde verlaagde bewustzijnsniveau verloopt waar
wij ons 's nachts als totale mens tijdens de slaap in bevinden. (Herbert
Hahn) |
888 |
|
Het is allemaal wel mooi en aardig dat wij ouderen naar deze cursussen en
voordrachten mogen luisteren, maar het komt toch eigenlijk allemaal een
beetje aan de late kant. Onze kinderen zouden dat moeten krijgen.' (De
arbeiders van de Waldorf-Astoria-sigarettenfabriek in Stuttgart tegen Emil
Molt). (Herbert Hahn) |
889 |
|
In het boekje: 'Opvoeding van het kind vanuit het gezichtspunt van de
geesteswetenschap' staat: 'De geesteswetenschap zal tot en met de voedings-
en genotsmiddelen in staat zijn om alle nodige details aan te geven wanneer
zij gevraagd wordt om bij de opbouw van een nieuwe opvoedkunst assistentie
te verlenen. Want zij is iets reëels, iets wat voor het leven bedoeld is en
geen grauwe theorie, zoals velen tegenwoordig misschien denken op grond van
de dwalingen van verschillende theosofen.' (Rudolf Steiner). (Herbert Hahn) |
890 |
|
En toen de catastrofe van 1918/1919 was gekomen, wist hij (R. Steiner)
innerlijk dat die in werkelijkheid een catastrofe van de gemiste opvoeding
van de mens was. (Herbert Hahn) |
891 |
|
Miljoenen jongeren - aldus Steiner - worden jaarlijks op ongeveer 14-jarige
leeftijd uit het eigenlijke ontwikkelingsproces gesleurd en op de een of
andere manier de economie binnengeloodst (Herbert Hahn) |
892 |
|
Zoals u hier zit, van het 16-jarige meisje in opleiding tot de 60-jarige
arbeiders, u leidt er allemaal onder - zo zei Rudolf Steiner ongeveer - dat
de eigenlijke algemene opvoeding aan u is voorbijgegaan, omdat er vanaf een
bepaald moment voor u alleen nog maar de harde school van het leven bestond
en geen échte school meer.' (Herbert Hahn) |
893 |
|
De basisgedachten die Rudolf Steiner in het hierop volgende gesprek
ontwikkelde weken in een aantal dingen af van de uiteindelijke vorm zoals
die later in de statuten van de school zijn neerslag vond. (gesprek van R.St.
op 25 april 1919 met Emil Molt, Karl Stockmeyer en Herbert Hahn in de
Landhausstrasse 70 in Stuttgart). (Herbert Hahn) |
894 |
|
Het denken waarmee wij gewoonlijk denken, het voorstellende denken, zo
benadrukte Steiner, is naar zijn aard antisociaal.' (Herbert Hahn) |
895 |
|
Het eigenlijk sociale moet vanuit diepere lagen van ons bewustzijn worden
opgebouwd, namelijk daar waar het dromende voelen en het slapende willen hun
domicilie hebben. Daarvoor zijn kunstzinnige activiteiten nodig en moeten de
bronnen van het religieuze worden aangeboord. Maar dat mag niet op een
manier gebeuren waarbij afgezien wordt van het heldere bewustzijn dat de
moderne mens zich nu heeft verworven. Als dat wel het geval zou zijn dan zou
dat een prijsgeven van de menselijke vrijheid betekenen.' (Rudolf Steiner).
(Herbert Hahn) |
896 |
|
De financiering (van de school) zal door stichtingen mogelijk gemaakt moeten
worden. Schoolgeld zou niet helemaal overeenkomen met onze intenties. In
plaats daarvan zou een soort vrijwillige belasting van de oudergroep moeten
treden… De school als een corporatie van leraren d.w.z. als een corporatie
van geestelijke arbeid, moet het hele bestuur en de bedrijfsleiding zelf in
handen hebben, inclusief de financiële kant. Daarvoor moet het
vertrouwensorganen instellen. (E.A.Karl Stockmeyer in een brief aan Emil
Molt op 13 april 1919). |
897 |
|
Er moet een ouderraad zijn waardoor de wensen van de ouders naar voren
kunnen worden gebracht. Als vertegenwoordiger van de ouders dient deze
inzicht in het schoolbedrijf te hebben en in de manier waarop de school
wordt bestuurd … De organisatie van de school, leerplan en het
huishoudelijke reglement tot en met de didactiek, moeten vanuit
geesteswetenschappelijke gezichtspunten worden ingericht. Alles wat naar het
sektarische riekt moet worden vermeden ... Daarom moet de school in
overeenstemming met het wezen van het geestesleven haar innerlijke
beweeglijkheid behouden.' (E.A.Karl Stockmeyer in een brief aan Emil Molt op
13 april 1919). |
898 |
|
Die school zou tevens als een apart onderdeel aan de fabriek worden
toegevoegd en er financieel door worden gedragen. (E.A.Karl Stockmeyer) |
899 |
|
Ik zou absoluut nooit antroposofische scholen stichten. De antroposofen
zouden de methoden en organisaties moeten veranderen, maar ze moeten nooit
les geven in antroposofie. Het eerste wat wij moeten begrijpen is wat
geestelijke vrijheid eigenlijk wil zeggen. Wereldbeschouwelijk onderwijs is
het laatste wat me moeten hebben...' R Steiner op 24 april in de Bond voor
Driegeleding. (E.A.Karl Stockmeyer) |
900 |
|
Want bij hetgeen wat de plaats van de huidige examens in zal nemen zullen we
immers moeten kunnen zien of iemand die met opvoeding en het lesgeven aan
wordende mensen te maken wil hebben, in staat is om een persoonlijk actieve
en voor het opgroeiende kind vruchtbare relatie tot stand te brengen, of hij
zich met zijn hele mentaliteit .. in de ziel en het wezen van dat wordende
kind kan onderdompelen. Dan wordt hij geen leraar lezen, leraar rekenen of
tekenen enz... maar dan zal hij de echte vormer (Bildner) van wordende
mensen kunnen zijn. (Rudolf Steiner 11 mei 1919) (E.A.Karl Stockmeyer) |
901 |
|
Het denken kan in deze jaren (tussen de tandenwisseling en de puberteit)
bijzonder goed worden ontwikkeld aan de hand van de talen, het lezen en
schrijven - door wat ons in het sociale organisme plaatst. Rekenkunde,
rekenen, meetkunde staan in het midden tussen denken en voelen, Fabels,
sagen en verhalen - alles wat met behulp van het geheugen moet worden
opgenomen - werkt op het gevoelsleven. Voor een cultuur van de wil moeten we
ons richten op lichaamsoefeningen en het kunstonderwijs, waaronder de
bezielde lichaamscultuur van de euritmie. (R Steiner 11 mei 1919). (E.A.Karl
Stockmeyer) |
902 |
|
Ik aarzel niet om te zeggen dat iemand die nog nooit met zijn handen heeft
gewerkt geen enkele waarheid in het juiste licht kan zien, en dat hij nimmer
op de juiste manier in het geestesleven kan staan. (R. Steiner zondag 18
mei 1919, 2e volkspedagogische voordracht) (E.A.Karl Stockmeyer) |
903 |
|
Tot het 12e jaar moeten de leerlingen door de klassenleraar worden begeleid.
In de laagste klassen was naast het analyserende lezen, het schrijven,
tekenen, beginnend rekenen, zingen, muziek en de euritmische oefeningen
gedacht aan: 'talen, indien gewenst. 1. Engels, 2. Frans'. Het plant-en
dierkundeonderwijs zou in de 3e/4e klas moeten beginnen.
Nieuwe onderwerpen in de 5e/6e klas: 'Uitgaand van de wagen moeten
mechanische begrippen worden geïntroduceerd: ... meteorologische en
klimatologische begrippen, regen en zonneschijn: op- en ondergang van de
sterren, jaargetijden ...'
Voor de zevende klas onder andere: 'Studie van de taal met aandacht voor de
bouw van gedichten, versleer, speciale dichtvormen, volledig inzicht in de
gang van het zaad van het koren van de akker tot aan het uiteindelijke
brood.' (R. Steiner 25 mei 1919 in gesprek met E.A.Karl Stockmeyer) |
904 |
|
Bij de aanwijzingen voor de 8e klas en de hogere klassen valt in het
bijzonder op hoe die direct op het praktische leven betrekking hebben:
handelsrekenen, grondbeginselen van het boekbinden; technisch tekenen,
plattegronden, kaarten: praktische geometrie - nivelleren; bouwkunst;
chemische en technische begrippen; zakenbrieven; elementen van het
boekhouden: EHBO. En tevens is voor de hogere klassen aan uitgebreide lessen
antropologie gedacht: 'de mens lichamelijk, psychisch en geestelijk' (R.
Steiner 25 mei 1919 in gesprek met E.A.Karl Stockmeyer) |
905 |
|
Als een kind naar school gaat, wordt alles wat daar gebeurt van buiten
bepaald; niets sluit er aan bij de behoeften en impulsen van de zich
ontwikkelende mens zelf.' Door het verbrokkelde rooster wordt het
concentratievermogen van de kinderen totaal geruïneerd (R. Steiner in derde
en laatste volkspedagogische voordracht op 1 juni 1919) (E.A.Karl
Stockmeyer) |
906 |
|
En het is ook niet onbelangrijk in wat voor lokalen er wordt lesgegeven: 'O
wat een ellende … dat onze kinderen in lokalen worden gestopt die werkelijk
een barbaarse uitwerking op hun jonge ziel hebben. Probeer je eens voor te
stellen, dat elk lokaal door een kunstenaar zo zou zijn ingericht, dat hij
de afzonderlijke vormen in overeenstemming heeft gebracht met de dingen
waarop je oog zou moeten vallen als je de tafels leert. Gedachten werken
alleen maar sociaal, als de werking die van een echte, met het leven in
overeenstemming zijnde omgeving uit kan gaan, tijdens het vormen van deze
gedachten ook de ziel kan binnentreden. - als een soort nevenstroming van
het geestelijke leven.' (R. Steiner in derde en laatste volkspedagogische
voordracht op 1 juni 1919) (E.A.Karl Stockmeyer) |
907 |
|
Voor een werkelijk competente ontwikkeling van het geestesleven is er niets
zo ruïneus als een ambtelijk controleapparaat. Wat het geestesleven binnen
de school nodig heeft, wil het zich ten minste op een gezonde manier verder
kunnen ontwikkelen, is dat er rekening wordt gehouden met alle afzonderlijke
momenten die uit de levende situatie van de les zelf voortkomen. Dat kan en
mag nimmer beoordeeld worden door een of andere controlerende instantie van
buiten.' (R. Steiner in de derde en laatste volkspedagogische voordracht op
1 juni 1919) (E.A.Karl Stockmeyer) |
908 |
|
Pas als hij binnen de staat is ingesnoerd, voelt deze opvoeding (de
reguliere opvoeding in Duitsland) zich lekker en hij kan zich nog verder op
zijn gemak voelen, als er op eindeloze vergaderingen besloten wordt dat wij
vol vertrouwen achter onze regering staan, die er overigens in Versailles al
het nodige toe bijdraagt om ons de hals af te snijden. .. dat is het gevolg
van de fouten van ons onderwijssysteem... (R. Steiner in de derde en laatste
volkspedagogische voordracht op 1 juni 1919) (E.A.Karl Stockmeyer) |
909 |
|
Ik heb u vandaag laten zien dat een zinnig schoolsysteem dat aan de ene kant
de concentratie zoekt, en niet naar dat verfoeilijke lesrooster kijkt… de
leerlingen tot zelfstandig denken en een eigen intelligentie brengt; daarmee
zou het mogelijk zijn om onze samenleving al vanaf de schooltijd met een
sociale kunst te doordringen om zo een echte wilscultuur tot stand te
brengen. Want alleen iemand bij wie de kracht van de wil is aangelegd door
een echte kunstzinnige opvoeding, heeft de kracht om te willen. (R. Steiner
in de derde en laatste volkspedagogische voordracht op 1 juni 1919) (E.A.Karl
Stockmeyer) |
910 |
|
De arbeiderskinderen hoefden dus geen schoolgeld te betalen. Voor de
kinderen uit andere kringen, waarvan er inmiddels al een heel aantal waren
aangemeld, zouden de ouders naar eigen bevinden een bedrag moeten betalen,
zodat deze kinderen ook in ieder geval de school zouden kunnen bezoeken. (E.A.Karl
Stockmeyer) |
911 |
|
Het eerste concrete resultaat op het gebied van het onderwijs zal de
stichting van een basisschool zijn. Dat zal één algemene school zijn (Einheitsschule),
die opgebouwd is vanuit het gezichtspunt van een werkelijke psychologische
antropologie die voor iedereen gelijk is... Een dergelijke school zal voor
alle lichamelijk en geestelijk werkende arbeiders een bruikbare basis voor
de hun verdere ontwikkeling leggen. Op deze basisschool zal enerzijds een
middelbare school volgen die als opgave heeft de toegang tot de universiteit
mogelijk te maken en anderzijds middelbare beroepsscholen. Deze zullen met
de beroepen waarop zij voorbereiden in een levendige uitwisseling staan,
doordat voortdurend leraren heen en weer zullen bewegen tussen hun
lesgevende taak en de uitoefening van een praktisch beroep.' (Oproep van de
Kulturrat, geschreven door Dr. Carl Unger, Emil Leinhas en E.A.Karl
Stockmeyer) |
912 |
|
Aanvankelijk was het ook nog de bedoeling dat er een kinderhuis bij
ondergebracht zou worden, maar Molt zag al spoedig in dat dat niet ging. (E.A.Karl
Stockmeyer) |
913 |
|
Op drie, vier dagen zou er het eerste uur 's morgens gezongen en op de
andere dagen getekend worden; daarna bijvoorbeeld rekenen, dus een of ander
vak dat in de vorm van periodes moet worden gegeven, en daarna godsdienst.
De school moet niet vóór acht uur 's morgens beginnen en moest om 12 uur
eindigen. In de hogere klassen zouden er minder lessen moeten worden
gegeven. 's Middags moest er praktisch worden gewerkt. R. Steiner tijdens
de pinksterdagen in gesprek met E.A.Karl Stockmeyer) |
914 |
|
Ten aanzien van het leerplan bepaalde Steiner nog dat Duits met lezen en
schrijven, Engels, Frans, Wiskunde, Aardrijkskunde, Natuurkunde en
Geschiedenis in de vorm van periodes zouden moeten worden gegeven. Zingen en
gymnastiek zou men, zo meende hij, misschien niet langer dan het 14e jaar
moeten doen, om voor andere dingen tijd vrij te maken. (R. Steiner op 15
juni 1919 in gesprek met E.A.Karl Stockmeyer) |
915 |
|
Oproep voor een Kulturrat van de Bond voor Sociale Driegeleding op 9 juni
1919:
1. Bevrijding van de concrete onderwijssituatie van elke vorm van
staatstoezicht. Vorming van een basisschool (Grundschule) op basis van
pedagogisch-didactische gezichtspunten, waarbij het bestuur gevormd moet
worden door personen die zelf in het bestuur van het geestesleven actief
zijn.
2. Afschaffing van het staatstoezicht op de examens voor het middelbaar
onderwijs en het beroepsonderwijs. Autonomie van de universiteiten. (Dr.
Phil. Albert Schmelzer) |
916 |
|
Niet alleen bestond er rond de stichting van de school een nauw
chronologisch en personeel contact met de volksbeweging, maar er waren ook
inhoudelijke impulsen uit de Driegeledingsbeweging die in de Waldorfschool
konden worden gerealiseerd. Naast de pedagogische impuls van de Opvoeding
tot Vrijheid, was er de sociale van een overwinning van de
klassentegenstellingen en een maatschappelijke die op zelfbestuur gericht
was. Het was de eerste Duitse Gemeenschappelijke school (Gemeinschafstschule)
waar sociale co-educatie tussen verschillende lagen uit de bevolking werd
gepraktiseerd; bovendien werd zij als 'freie Schule' onafhankelijk van de
staat en door de leraren in samenwerking met de groep ouders bestuurd. (Dr.
Phil. Albert Schmelzer) |
917 |
|
Het zou enorme consequenties voor ons totale geestesleven hebben, als de
opleiding van onze gymnasiasten binnen het kader van de huidige
natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing zou plaatsvinden. Ons hele
openbare leven zou daardoor een andere vorm krijgen. Talrijke discussies
over de verhouding tussen godsdienst en wetenschap, tussen geloven en weten
zouden ons bespaard blijven. (R. Steiner in 1898) (Georg Kniebe) |
918 |
|
Of we twijfelen aan de waarheid van wat wij op de jeugd overbrengen of niet:
dat is niet van belang. Onze overtuigingen gelden alleen voor ons. Wij
brengen die op de jeugd over om hen ermee te zeggen: zo zien wij de wereld;
kijk zelf hoe de wereld zich aan jullie voordoet. Wij moeten vermogens
wekken, en geen overtuigingen aanbieden. (R. Steiner in 1898) (Georg Kniebe) |
919 |
|
Zijn pedagogische uitgangspunt lag immers niet bij de wensen van een
bepaalde maatschappelijke laag, en evenmin bij iets waar de maatschappij om
vroeg, zoals bijvoorbeeld de 'bruikbare staatsburger' in de zin van
Kerschensteiner. Het motief dat Steiner al vroeg aan zijn pedagogie ten
grondslag legde luidde: wij moeten alle belangrijke handelingen die we op
een kind willen toepassen aan hem zelf en aan zijn ontwikkeling aflezen. Wat
hij met menskunde bedoelde was: de studie van de natuurlijke geaardheid van
het kind - uiteraard met de kennismethode van de antroposofie.(Georg Kniebe) |
920 |
|
Misschien had Rudolf Steiner opgemerkt dat een leraar zich te veel
'opvoedingskunstenaar' voelde, zodat het bij hem helemaal op de harmonische
vormgeving van het lesuur aankwam en het beheersen van de stof en de
vaardigheden bijzaak werd. In zo'n geval sprak hij in een conferentie over
de nodige vermogens en vaardigheden die men zich natuurlijk eigen moest
maken. Met betrekking hiertoe hanteerde hij het sleutelwoord
'doelmatigheid'. Goed opgebouwd onderwijs moest tegelijk kunstzinnig zijn en
tot goede leerresultaten leiden. (Georg Kniebe) |
921 |
|
De passieve houding van iemand die alleen maar doet wat hem opgedragen
wordt, hoort op een school niet thuis. Tegelijk werd daarmee voor alle
leraren een oefengebied ontsloten waar zij hun bestuurlijke vaardigheden
konden scholen - in zekere zin een gebied van volwasseneneducatie. R.
Steiner wilde dat zijn leraren 'mensen van de wereld' waren en deze
betrokkenheid met de wereld wordt bv. geschoold door het lezen en doorzien
van de eigen begroting en door het vinden van de juiste woorden in de
gesprekken met vertegenwoordigers van de overheid. (Georg Kniebe) |
922 |
|
Molt had zichzelf en zijn onderneming gedurende al die jaren zo sterk aan
het economische behoud van de school gebonden dat hij zijn onderneming in
die beslissende jaren niet tegen de aanvallen van de concurrentie kon
beschermen. De Waldorfschool bleef, terwijl de Waldorf-Astoriafabriek in
andere handen overging. Molt begreep dat hij de belangrijkste van de twee
ondernemingen had gered. (Georg Kniebe) |
923 |
|
Verder is het nodig de leerstof zo voor te bereiden, te comprimeren en op
een bepaalde manier te geven, dat hij (Rudolf Steiner) de korte tijd dat de
jongen zich kan concentreren ook optimaal kan gebruiken; daarna moet hij het
roer omgooien en op andere activiteiten overgaan. Aan de leerling dient hij
af te lezen wanneer hij opnieuw een lesmoment kan inlassen. (Hans Rudolf
Niederhäuser) |
924 |
|
Rudolf Steiner vertelt ook dat hij kinderen moest begeleiden waarvan de
vader was gestorven. Ondanks alle zorg en inspanning lukte het hem toch niet
om met de kinderen een werkbare relatie op te bouwen. Pas toen hem duidelijk
werd - hijzelf had immers al van kind af aan bepaalde geestelijke
waarnemingen gehad en hij bezat ook al het vermogen om met de zielen van
gestorvenen contact te hebben - toen duidelijk werd, welke intenties er in
de ziel van de gestorven vader leefden en toen hij deze intenties bij het
werk met de kinderen betrok, begon de opleiding vruchten af te werpen.
(Hans Rudolf Niederhäuser) |
925 |
|
Hij (Rudolf Steiner) geeft bijvoorbeeld ook les aan een blinde, is een tijd
lang leraar aan een meisjesschool in Berlijn en werkt daar later ook als
leraar aan de Arbeiterbildungsschule. (Hans Rudolf Niederhäuser) |
926 |
|
De school moet kinderen vanuit het inzicht in de hele menselijke levensloop
zo ontwikkelen en opvoeden dat hun de mogelijkheid wordt gegeven om niet
schoenmaker, dokter of zelfs maar antroposoof, maar om mens te worden; dat
wil zeggen dat zij zichzelf worden, en dat zij leren uit eigen kracht en met
eigen oordeel en geweten in het leven te staan. (Hans Rudolf Niederhäuser) |
927 |
|
Duits (moedertaal): tot aan de handelscorrespondentie. (R. Steiner op 25
april 1919 in gesprek met Emil Molt, E.A.Karl Stockmeyer en Herbert Hahn
over het leerplan van de Unterrealschule (Oostenrijks schoolmodel tot 16
jaar) (Hans Rudolf Niederhäuser) |
928 |
|
Geschiedenis: na een inleidende overzicht over de hele geschiedenis,
vaderlandse geschiedenis en dat geldt evenzo voor aardrijkskunde. (R.
Steiner op 25 april 1919 in gesprek met Emil Molt, E.A.Karl Stockmeyer en
Herbert Hahn over het leerplan van de Unterrealschule (Oostenrijks
schoolmodel tot 16 jaar) (Hans Rudolf Niederhäuser) |
929 |
|
Talen: in de eerste plaats Engels. Latijn is een overblijfsel uit de tijd
van de kloosterscholen. Eerder Grieks. Belangrijker dan Latijn is mechanica.
Verder wordt er genoemd: wiskunde en natuurkunde met bijzondere aandacht
voor de mechanica. Natuurlijke historie (Naturgeschichte), tekenen en vooral
schilderen, zingen en gymnastiek. (R. Steiner op 25 april 1919 in gesprek
met Emil Molt, E.A.Karl Stockmeyer en Herbert Hahn over het leerplan van de
Unterrealschule (Oostenrijks schoolmodel tot 16 jaar) (Hans Rudolf
Niederhäuser) |
930 |
|
1e en 2e klas: spellend lezen, schrijven, tekenen, eerste beginselen van het
rekenen. Zingen, muziek, euritmie, Engels en Frans. (R. Steiner op 25 april
1919 in gesprek met Emil Molt, E.A.Karl Stockmeyer en Herbert Hahn over het
leerplan van de Unterrealschule (Oostenrijks schoolmodel tot 16 jaar) (Hans
Rudolf Niederhäuser) |
931 |
|
3e en 4e klas: Lezen, grammatica (behandeling van de verschillende
taalvormen). Iets over de kleuren. Zingen, muziek en euritmie worden
voortgezet. Tafels van vermenigvuldiging uit het hoofd. Optellen en
aftrekken (tot 100). Behandeling van enkele planten en dieren naar keuze. (R.
Steiner op 25 april 1919 in gesprek met Emil Molt, E.A.Karl Stockmeyer en
Herbert Hahn over het leerplan van de Unterrealschule (Oostenrijks
schoolmodel tot 16 jaar) (Hans Rudolf Niederhäuser) |
932 |
|
5e en 6e klas: Voortzetten wat hiervoor is gebeurd. Behandelen van
mechanische begrippen, uitgaand van de wagen. Dieren en planten.
Meteorologische en klimatologische grondbegrippen (op- en ondergang van de
sterren, jaargetijden). Aardrijkskunde: algemene begrippen - rekenen;
verhoudingssommen. (R. Steiner op 25 april 1919 in gesprek met Emil Molt,
E.A.Karl Stockmeyer en Herbert Hahn over het leerplan van de Unterrealschule
(Oostenrijks schoolmodel tot 16 jaar) (Hans Rudolf Niederhäuser) |
933 |
|
7e en 8e klas: Voortzetting van wat gedaan is. Bestuderen van de taal tot en
met de dichtvorm. Vormen in de dichtkunst. Het overige voortzetten.
7e klas: volledig begrip wekken voor de weg van de tarwekorrel van de akker
tot aan het brood. (R. Steiner op 25 april 1919 in gesprek met Emil Molt,
E.A.Karl Stockmeyer en Herbert Hahn over het leerplan van de Unterrealschule
(Oostenrijks schoolmodel tot 16 jaar) (Hans Rudolf Niederhäuser) |
934 |
|
8e klas: ambachten. Wat op planten betrekking heeft. Meteorologie,
aardrijkskunde, elementen uit de geschiedenis: Indische, Perzische,
Egyptisch-Chaldeeuwse en Griekse cultuur. De nachristelijke tijd.
Meetkundige begrippen ontwikkelen aan de hand van het tekenen.
Handelsrekenen. Boekhouden. Perspectief tekenen. Inleiding in de algebra.
Astronomie tot aan het systeem van Copernicus. Later: technisch tekenen:
plattegronden, kaarten. Vergelijkingen. Kegelsneden. Beschrijvende
meetkunde, nivelleren (landmeten), architectuur. - Chemische-technische
begrippen. Wereldbeschouwelijk onderwijs: de mens naar lichaam, ziel en
geest. EHBO. (R. Steiner op 25 april 1919 in gesprek met Emil Molt, E.A.Karl
Stockmeyer en Herbert Hahn over het leerplan van de Unterrealschule
(Oostenrijks schoolmodel tot 16 jaar) (Hans Rudolf Niederhäuser) |
935 |
|
Dat de lessen op een vrijeschool in de vorm van perioden worden gegeven, dat
in de ochtend meer de vakken worden gegeven die een appel op de
hoofdkrachten doen en 's middags meer de kunstzinnige vakken, dat bij de
vier hoofdbewerkingen bij het rekenen van het geheel wordt uitgegaan en dat
die zowel op een analytische als een synthetische manier worden geoefend,
dat ook de jongens breien en naaien en de meisjes aan de technologielessen
deelnemen - al deze bijzonderheden van de vrijeschoolpedagogie lijken als
eenvoudige gegevenheden voor zichzelf te spreken en het zou toch niet
moeilijk geweest moeten zijn om die te bedenken. Zij zijn het resultaat van
jarenlang geesteswetenschappelijk onderzoek (Hans Rudolf Niederhäuser) |
936 |
|
Het belangrijkste kenmerk van de moderne geesteswetenschap is dat Rudolf
Steiner zijn bovenzinnelijke onderzoeksresultaten in gedachtevormen heeft
weergegeven. Door dit omvormingsproces in een begripsmatige taal wordt elke
vorm van suggestieve macht aan de bovenzinnelijke openbaring van de
geestesonderzoeker ontnomen. Iedereen kan deze gedachten als vrij denkend
mens in zich opnemen; het denken wordt zo tot een waarnemingsorgaan voor het
bovenzinnelijke. (R. Steiner op 25 april 1919 in gesprek met Emil Molt,
E.A.Karl Stockmeyer en Herbert Hahn over het leerplan van de Unterrealschule
(Oostenrijks schoolmodel tot 16 jaar) (Hans Rudolf Niederhäuser) |
937 |
|
Daarmee vormen - naast de voorbereiding van de lesstof - de intensieve
studie van de menskunde en het meditatief in je opnemen van deze
gedachte-inhouden, de eerste fase van de dagelijkse voorbereiding van de
leraar. Dat neemt hij namelijk mee de slaap in en daar gebeurt dan iets mee
wat Rudolf Steiner aan de hand van een drastische vergelijking beschrijft:
als je een boterham eet, dan wordt die verteerd en wekt die krachten op
waardoor wij kunnen leven. Hezelfde vindt plaats bij een leraar die de
antroposofische menskunde in zich opneemt en die 'verteert'. Daardoor wordt
zijn fantasie gewekt en als hij de volgende morgen wakker wordt, vallen hem
de dingen in die hij met dit of dat kind moet doen; hij ontvangt die
gedachten direct uit de geestelijke wereld en wordt er als het ware door de
geestelijke wereld zelf toe aangemoedigd. (R. Steiner op 25 april 1919 in
gesprek met Emil Molt, E.A.Karl Stockmeyer en Herbert Hahn over het leerplan
van de Unterrealschule (Oostenrijks schoolmodel tot 16 jaar) (Hans Rudolf
Niederhäuser) |
938 |
|
Plato kijkt terug naar het voorgeboortelijke. Als hij over opvoedkunst sprak
dan was hij zich ervan bewust dat wanneer je als leraar een kind begrippen,
ideeën bijbrengt, dat alleen maar mogelijk is omdat je in het kind iets
opwekt wat het in zijn ziel als een herinnering aan het leven voor zijn
geboorte bewaart. In die tijd tussen dood en nieuwe geboorte nam het in de
geestelijke wereld de oerbeelden van de ideeën waar die het nu tijdens dit
aardeleven als schaduwen in zich draagt en die de opvoeder maar hoeft op te
wekken. In de ogen van Plato was het de taak van de opvoeder om de
herinnering aan dit voorgeboortelijke leven bij zijn pupil te wekken.
(Caroline von Heydebrand) |
939 |
|
Aristoteles ging er van uit dat de ziel niet als individualiteit maar als
goddelijke gedachte voor de geboorte in de schoot van de godheid rust. Pas
doordat zij zich bij de geboorte op aarde met het lichaam verbindt wordt zij
een individualiteit. Deze individuele ziel blijft tot na de dood intact en
blijft na de dood eeuwig bestaan. (Caroline von Heydebrand) |
940 |
|
Rudolf Steiner schiep de synthese tussen de platoonse leer van de opvoeding
die uitging van de etherkrachten die het lichaam van de mens opbouwen en de
op het leven na de dood gerichte blik van Aristoteles, waar de individuele
ziel van de mens voortleeft, terwijl zij terugkijkt op het leven dat zij op
aarde leidde, naar de daden die zij daar heeft volbracht in afwachting van
haar loon of straf. (Caroline von Heydebrand) |
941 |
|
Daarna ontwikkelde Rudolf Steiner voor ons een leer over de geest die het
ons mogelijk maakte te begrijpen hoe het lichaam van de mens tot in alle
afzonderlijke elementen is opgebouwd en hoe de geestelijke individualiteit
van de mens zich op verschillende wijzen met het lichaam verbindt, met het
zenuwzintuigsysteem, met het ritmische systeem en met het
ledematen-stofwisselingssysteem. (Caroline von Heydebrand) |
942 |
|
Wij leerden begrijpen dat de tijd nu gekomen was dat we de mens pas
werkelijk kunnen begrijpen als we hem niet meer zien in zijn begrenzing
tussen geboorte en dood. Dit is gedurende een bepaalde periode in de
geschiedenis noodzakelijk geweest; maar nu is de tijd gekomen waarin je
alleen maar opvoeder kunt zijn als je ziet hoe het kind uit de geestelijke
wereld tot ons is gekomen en hoe het zich weer tot de geestelijke wereld
verheft. Zo wekte Rudolf Steiner in ons toch de eerste gevoelens op, dat een
leraar tegenwoordig een priesterlijke taak toekomt. (Caroline von Heydebrand) |
943 |
|
Hij (Rudolf Steiner) legde ons uit dat je als leraar niets voor het jonge
kind kunt doen zonder dat dat tegelijkertijd zijn uitwerking op de laatste
levensjaren van de mens heeft. Alles in de mens is niet alleen maar een
ruimtelijke eenheid, het maakt ook deel uit van een eenheid in de tijd.
Steeds weer heeft Rudolf Steiner er over gesproken hoe het leven van de ziel
zich in de mens manifesteert, hoe het werkzaam is en zich omvormt om in
andere gedaanten weer zichtbaar te worden. Hij sprak erover hoe we het kind
in zijn jeugd vroomheid en eerbied moeten bijbrengen en dat het ook leert
bidden en hoe dit religieuze gevoel met zijn eerbiedskrachten dan verdwijnt
en zich omvormt zodat die er tijdens de middelbare leeftijd zelfs helemaal
niet meer lijken te zijn, maar hoe ze dan nog later bij de oudere mens die
in staat is om heilzaam en genezend op zijn omgeving te werken, weer
terugkeren, zodat hij de mensen waarmee hij te maken heeft kan zegenen.
(Caroline von Heydebrand) |
944 |
|
Hij (Rudolf Steiner) wees er ons op hoe alles wat wij nu met onze
zielenkrachten aan het kind doen van invloed is op de manier waarop het
later zijn stofwisselingssysteem, adem en zenuw-zintuigsysteem zal kunnen
gebruiken.(Caroline von Heydebrand) |
945 |
|
Wij proberen altijd om bij het kind de plastische krachten waar te nemen die
bij de vormgeving en de bouw betrokken zijn en daarnaast ook de muzikale
krachten: deze laatste werken niet zo dat ze de beenderen tijdens de groei
vormen, maar ze leveren het ritme waarnaar de groei plaatsvindt. (Rudolf
Steiner) (Caroline von Heydebrand) |
946 |
|
De plastische krachten ronden hun werkzaamheid af bij de tandenwisseling,
waarna zij zich omvormen tot zielenkrachten die wij als leraren moeten leren
hanteren. De muzikale krachten zijn tot aan de geslachtsrijpheid vrij ter
beschikking om zich vanaf dat moment in het zielenleven van de jongeren als
harmonie of disharmonie te uiten. En opnieuw moet de leraar weet hebben van
deze krachten om er mee te kunnen werken. (Rudolf Steiner). (Caroline von
Heydebrand) |
947 |
|
Opvoeden is niets anders dan tot leven brengen van de wetenschap, het tot
leven brengen van de kunst, het tot leven brengen van de godsdienst. (Rudolf
Steiner). (Caroline von Heydebrand) |
948 |
|
Hij (Rudolf Steiner) wilde dat een leraar zijn klas gedurende de hele
basisschool alle vakken van het hoofdonderwijs zou geven; ook bepaalde hij
dat kinderen in het algemeen niet mochten blijven zitten, opdat zij
voortdurend bij hun leraar zouden blijven. Het viel hem niet gemakkelijk
leerlingen in de zogenaamde 'hulpklas' te plaatsen, en als daar iemand zat
en er was een goede band met de leraar van de hulpklas ontstaan, dan had hij
er moeite mee de leerling weer terug in zijn oude klas te plaatsen. Het ging
hem er altijd om het menselijk contact in het centrum van de opvoeding te
plaatsen en dat niet te verstoren. Je kon gewoon aan hem zien dat het
inzicht in het lot dat leraar en kinderen met elkaar verbond bij hem een
levende werkelijkheid was. (Caroline von Heydebrand) |
949 |
|
Als Rudolf Steiner een klas binnenkwam deed hij dat zonder te kloppen, hij
was er gewoon zonder dat je het merkte, omdat hij niet wilde storen, hij
wilde het liefst dat alles gewoon doorging. (Caroline von Heydebrand) |
950 |
|
Meestal was het zo dat hij (Rudolf Steiner) in de lagere klassen niet zelf
in de rol van leraar wilde stappen, maar in de hogere klassen deed hij dat
wel. (Caroline von Heydebrand) |
951 |
|
Rudolf Steiner kwam tijdens een astronomieperiode in de zevende klas binnen.
(Hij neemt de les over en gaat van astronomie over op geschiedenis en
verwijst daarbij naar de onsterfelijke ziel die in tegenstelling tot het
fysieke lichaam wel naar de sterren kan gaan - hij geeft tot slot een beeld:
Zo knoopte hij voor de leerlingen het leven van de grote personen uit de
wereldgeschiedenis vast aan het beeld van de sterren: zij kijken immers even
stralend op ons neer als de 'sterren aan de hemel van het eeuwige zijn').
Volledige paragraaf na te lezen op blz 137. (Caroline von Heydebrand) |
952 |
|
Huiswerk wordt in de Waldorfschool niet verplicht opgegeven. Wel worden de
leerlingen ertoe aangespoord om vrijwillig bepaalde opdrachten te maken.
(Caroline von Heydebrand) |
953 |
|
Hij (Rudolf Steiner) heeft de ritmen geïnaugureerd die het schoolleven
ordenen. Hij heeft de ochtendspreuken gegeven. Hij heeft het maandelijks
schoolfeest ingesteld, want er was hem veel aan gelegen dat alle leerlingen
van de school zo vaak mogelijk bijeenkwamen. Hij had ook de ouderavonden
ingesteld waar hij een grote waarde aan hechtte en de vieringen bij het
begin en eind van het schooljaar waarbij hij bepaalde dat elke leraar voor
het front van de school zijn klas moest toespreken en daar over de
ervaringen van het voorbije en over de voornemens van het nieuwe schooljaar
moest berichten. Het hele schoolorganisme is tot in details door hem
vormgegeven. (Caroline von Heydebrand) |
954 |
|
Op 16 decemer 1921 heeft Rudolf Steiner de grondsteenlegging van het nieuwe
schoolgebouw verricht. (Caroline von Heydebrand - vertelt daarbij dat de
kinderen lange tijd zonder toezicht moesten wachten en dat dit lukte - zij
wijt dit aan de aanwezigheid van Steiner in de school) |
955 |
|
We hadden in onze eerste klas net een rekenperiode. De tafel van twee hadden
we flink geklapt en gestampt en hem ook met de hulp van allerlei
sprookjesmotieven uit het hoofd geleerd. In gedachten hadden we een gouden
trap gebouwd die naar boven, naar een prachtig slot leidde. Daar stond de
prinses die op haar prins wachtte. De prins was natuurlijk betoverd geweest
en had lang naar de prinses gezocht. Nu stond hij onderaan de gouden trap en
toen hij haar daar boven zag staan, ging hij natuurlijk niet mooi netjes
stap voor stap, trede voor trede naar boven, maar nam hij om sneller boven
te zijn twee treden in een stap. 2, 4, 6, 8, 10 enzovoort. Zo hadden de
kinderen de getallen van de tafel van twee geleerd en we waren net aan het
overleggen of de prins als hij echt handig was niet beter drie treden in een
keer kon nemen, toen de deur openging en Rudolf Steiner bij ons in de klas
stond. (Rudolf Steiner neemt even later over en oefent de tafel van 3 met
denkbeeldige rozen uit een mand die hij per 3 naar de kinderen gooit. ...
Tot de mand bij 30 leeg was). (Bettina Mellinger) |
956 |
|
En bovendien was hij door hun hele lichaam gegaan, want hun kleine voetjes
en handjes waren bij het vangen van de rozen minstens zo in beweging gekomen
als hun hoofden (Rudolf Steiner oefende de tafel van 3 in de eerste klas) (Bettina
Mellinger) |
957 |
|
Onze leerlingen bezitten geen geschiedenisboeken. Zij schrijven hun leerboek
zelf en bovendien zien zij dat de leraar de dingen die hij onderwijst
zichzelf eerst eigen moet maken. (Walter Johannes Stein) |
958 |
|
Het is natuurlijk waar dat je alleen die dingen aan de leerlingen moet
vertellen die bewezen zijn en het resultaat van gedegen onderzoek, maar het
is even waar, dat geen enkele leerling de geschiedenis in zijn volheid kan
beleven; die niet ervaart dat de stroom van de geschiedenis tot in de lessen
zelf tot leven komt. (Walter Johannes Stein) |
959 |
|
De hele nieuwe tijd is in fasen voorbereid. Met name door de 8e/9e en de
12e/13e eeuw. De geest van onze cultuur dankt zijn stempel in zijn
totaliteit aan deze beide periodes die we in zekere zin als voorlopers van
onze tijd kunnen beschouwen. Immers, het hele Europese onderwijs gaat
uiteindelijk uit van de vernieuwing van het schoolsysteem, die in de tijd
van Karel de Grote heeft plaatsgevonden en de moderne staatsinrichting gaat
in al zijn facetten terug op de eerste moderne staat, de staat van Frederik
de Grote in Sicilië. Want Frederik de tweede (1215-1250) richtte voor het
eerst een staat in die meer de geest van ons tegenwoordige moderne
staatswezen overeenstemt. (Walter Johannes Stein) |
960 |
|
Het kind wordt ons gegeven om het op te voeden en onderwijs te geven. Als
wij vanuit antroposofisch perspectief pedagogisch denken, dan stellen we ons
niet voor dat we hier een of ander sociaal of ander soort ideaal voor ons
hebben, en dat we het kind nu zó zouden moeten ontwikkelen dat het meer en
meer op dit ideaal begint te lijken... Dat is voor iemand die vanuit
antroposofisch perspectief wil lesgeven bepaald geen optie. Hij gaat niet
uit van een idool. Want een abstract mensbeeld waar je een kind naartoe wilt
leiden is namelijk een idool; het is iets bedacht en geen werkelijkheid. R.
Steiner in 1924 in Arnhem (GA 310) (Cristoph Lindenberg) |
961 |
|
Daarom zou ik aan het slot van deze beschouwingen een soort korte meditatie
willen geven. In kernachtige vorm moet deze meditatie luiden: "Wij willen zo
werken dat wij in ons werk laten binnenstromen wat uit de geestelijke
wereld, zowel op een psychisch-geestelijke als een lichamelijk-fysieke
manier, in ons mens wil worden." Rudolf Steiner in het derde jaar van de
Waldorfschool te Stuttgart. (Cristoph Lindenberg) |
962 |
|
De lerarengroep van de Waldorfschool was immers een volstrekt wereldlijke
groepering, geen kloostergemeenschap met vaste regels en een voortdurende
controle, geen orde van gezworenen, die zich van de wereld afzonderde, maar
een groep vrije mensen waarvan ieder naar eigen inzicht leefde en dacht. (Cristoph
Lindenberg) |
963 |
|
De mantrische spreuken moeten als een element van geestelijke scholing
worden gezien, die Rudolf Steiner aan de leraren en leerlingen heeft
gegeven. Daar horen ook de ochtendspreuken bij die elk hoofdonderwijs
inleiden en die de verbondenheid van mens en wereld bewust maken, of de
meditatieve aanwijzingen die voor de leraar een richtinggevende kracht voor
zijn scholingsweg of voor zijn werkzaamheid in het sociale gebied kunnen
worden. (Johannes Tautz) |
964 |
|
Een hoogtepunt vormen de voordrachten in de herfst van 1923 die Steiner de
titel wilde geven: 'De strijd van Michael met de draak, uiteengezet voor de
leraren van de Waldorfschool'. Daaraan wordt duidelijk dat de
antroposofische pedagogie als een 'rijtuig' kan dienen, dat de tijdgeest
Michael, en daarmee diens heerschappij over zijn tijdperk, dichterbij
brengt. Voorwaarde daarvoor is dat het bewustzijn van de Waldorfleraar zich
tot een 'werkelijk beleven van het geestelijke' uitstrekt. (Johannes Tautz) |
965 |
|
De leraren antwoorden op de plechtige en verplichtende opening (1919) en de
basiscursus van twee weken die hun denken een nieuwe en wijde oriëntatie
hadden gegeven met het besluit een wekelijkse lerarenvergadering in te
willen stellen. Het plan was dat men daar tot een uitwisseling van
ervaringen zou komen: 'zodat wat de een zich heeft verworven ook een ander
ten goede kan komen.' Rudolf Steiner ging er 'met vreugde' mee akkoord en
voegde er aan toe: 'Die moet dan wel op een echt republikeinse manier worden
gehouden.' Tot aan het uitbreken van zijn ziekte in september 1924 leidde
hij 70 van zulke werkbesprekingen. (Johannes Tautz) |
966 |
|
Tijdens de eerste Parzivalperiode in 1923 betrad Rudolf Steiner de elfde
klas; luisterde een tijdlang aandachtig en greep toen in het onderwijs in.
In het gesprek van vraag en antwoord dat daarop volgde, liet hij zich
opmerkingen ontvallen die voor de leerling bepalend werden en voor diens
verdere leven en die voor de leraar uitgangspunt zijn geworden voor zijn
onderzoek naar de geschiedenis van de Graal. Die opmerkingen hadden
betrekking op de historische tijd waarin de vertelling van de Graal zich
afspeelt, de 8e/9e eeuw, en op de methodiek waarmee deze verbanden
onderzocht dienden te worden. (Johannes Tautz) |
967 |
|
Er is geteerd op het werk van de pioniers; er is veel traditie ontstaan die
niet door eigen creativiteit levend werd gehouden; er is veel van het
oorspronkelijke elan verloren gegaan, omdat het besef van de noodzakelijke
cultuurimpuls vervaagde of teloorging. De roep om vernieuwing is terecht,
maar deze wordt in de verkeerde richting gezocht. Een sterfproces is bezig
zich te voltrekken; dat is waarschijnlijk niet tegen te houden. Maar waar
liggen de kiemen voor een wedergeboorte?
Ik denk bij de jonge mensen. Maar wanneer zij deze kiemen niet voeden met
het water uit de oorspronkelijke bron, zullen deze niet tot een goede
ontplooiing komen. (Willen Frederik Veltman) |
968 |
|
De antroposofie en haar dochter, de vrijeschoolpedagogie, ontstonden beide
in Midden-Europa. Midden-Europa is het culturele middengebied waar de
tegengestelde krachtwerkingen van Oost en West, Noord en Zuid elkaar zouden
kunnen ontmoeten en wederzijds bevruchten, en omgekeerd: van waaruit
cultuurimpulsen uit kunnen gaan die door hun algemeen-menselijk karakter de
tegengestelde polen zouden kunnen verbinden. In die zin is de vrije (Waldorf)
pedagogie een typisch midden-Europese impuls die door haar
algemeen-menselijke essentie ook overal ter wereld kan worden toegepast. Zij
is de werkelijke vredebrengster onder de volken en rassen van onze aardbol.
(Willen Frederik Veltman) |
969 |
|
Kort na de beëindiging van het vijfduizendjarige tijdperk van geestelijke
verduistering (Kali Joega 3101 vC tot 1899 nC) was een geweldige lichtbron
in de mensheid vanuit het midden van Europa gaan stromen: de antroposofische
geesteswetenschap. (Willem Frederik Veltman) |
970 |
|
De stroom van de kennis stamt uit het voorgeboortelijke verleden van de
geestziel. Het vormen van voorstellingen die de grondslag geven voor onze
kennis is een spiegelingsproces. Het hersenorgaan functioneert als spiegel
die de nog levende gedachtebeelden van het geestelijke bestaan vóór de
geboorte weerkaatst als voorstellingen waar alle leven uit geweken is.
(Willem Frederik Veltman) |
971 |
|
Het wilsproces is kiem, is iets dat nog niet tot leven komt. Pas na de dood,
in de toekomst dus, wordt willen werkelijkheid, zoals vóór de geboorte de
gedachten werkelijkheid waren die echter afsterven in het kenproces:
voorstelling -> geheugen -> begrip. (Willem Frederik Veltman) |
972 |
|
De huidige crisis in de vrijescholen is, naar het mij lijkt, het gevolg van
het verlaten van de oorspronkelijke intenties. De nieuwe mysteriestroom die
in augustus 1919 een aanvang heeft genomen, is zeker niet geheel verdwenen,
maar wordt van binnenuit constant verzwakt en door schijnvernieuwingen die
schijnverbeteringen zijn, of vaak alleen maar verslechteringen, in zijn ware
aard miskend en verloochend. Een algehele herziening met als uitgangspunt de
feiten die in deze bladzijden zijn beschreven, zou wellicht tot een
herleving van de oorspronkelijke impuls kunnen bijdragen. De behoefte aan
dit onderwijs is niet minder, doch alleen maar groter. (Willem Frederik
Veltman) |
973 |
|
23 april 1919: eerste voordracht van Steiner voor de arbeiders van de
Waldorf-Astoriafabriek in Stuttgart. Er zijn ca. 800 'arbeiders' aanwezig,
voornamelijk vrouwen en meisjes. In aansluiting op deze voordracht vindt een
zitting van de bedrijfsraad plaats waar Molt zijn besluit om een school te
willen stichten bekend maakt. De Raad stemt in. De onderneming stelt 100.000
Mark voor de stichting van een school voor de kinderen van haar medewerkers
ter beschikking. De raad van toezicht hoort er pas later van. Volgens R.
Steiner zagen zij de hele schoolzaak overigens alleen maar als een 'gruwel'.
.... Niet geheel onbelangrijk hierbij is bovendien het feit dat Molt een
zoon had van dertien, die later in de eerste achtste klas komt. (Magchiel C.
Matthijsen) |
974 |
|
(over de pedagogische cursus september 1919): En 's avonds tot diep in de
nacht bereidden we ons voor op de volgende dag. Steiners voordrachten werden
stenografisch vastgelegd en waren de volgende ochtend (om 9 uur) al
uitgewerkt en vermenigvuldigd. Zelf ging Steiner voor het begin van zijn
nieuwe voordracht rond en bood iedereen een exemplaar aan, waarbij hij
zichtbaar tevreden was dat dit werk op tijd af was en er goed verzorgd
uitzag.' (A. Strakosch in: Lebenswege mit Rudolf Steiner). (Magchiel C.
Matthijsen) |
975 |
|
Molt voerde verder met de leraren afzonderlijke gesprekken over hun salaris,
omdat de leraren deze eerste tijd nog bij de Waldorf-Astoria in dienst waren
en door de fabriek werden betaald. 'Wij kenden geen vast bedrag, maar gingen
van de behoeften uit.' (Molt: Von der Gründung der Freien Waldorfschule). (Magchiel
C. Matthijsen) |
976 |
|
De ziel van het kind en de ziel van de leraar moeten door een onbewuste
geheimzinnige geestelijke band één zijn. Die band gaat van de geest van de
leraar over op de geest van het kind. Dat geeft de school haar sociaal
karakter. (R. Steiner in: Ansprache bei der Eröffnung der Waldorfschule).
Zie ook blz 29 (Magchiel C. Matthijsen) |
977 |
|
Al op 24 april 1919 wil Steiner volstrekte duidelijkheid hebben over de
plaats van de antroposofie in de school: 'Ik zou absoluut nooit
antroposofische scholen stichten. Antroposofen moeten de methodes en de
organisaties omvormen, maar ze moeten nooit antroposofie geven. Wij moeten
als eerste weten wat geestelijke vrijheid wil zeggen. Wereldbeschouwelijk
onderwijs moeten wij in de allereerste plaats vermijden.' (Naar Stockmeyer:
Die entfaltung der Waldorfschule). (Magchiel C. Matthijsen) |
978 |
|
Antroposofie is alleen noodzakelijk voor zover het de methodiek van het
onderwijs betreft. (Steiner in zijn begroetingstoespraak op 20 augustus bij
het begin van de lerarencursus). (Magchiel C. Matthijsen) |
979 |
|
Iemand die zegt dat de antroposofisch georiënteerde geesteswetenschap de
Waldorfschool opricht en haar wereldbeschouwing deze school in wil dragen -
dat zeg ik nu op deze openingsdag - die spreekt niet de waarheid. Wij hebben
totaal geen behoefte om onze 'dogma's', onze principes, de inhoud van onze
wereldbeschouwing op de wordende mens over te dragen. We streven niet naar
een dogmatische opvoeding.' (Steiner in; Ansprache bei der Eröffnung der
Waldorfschule) zie ook blz 29 (Magchiel C. Matthijsen) |
980 |
|
Het is niet onze taak om onze opgroeiende generatie overtuigingen bij te
brengen. We moeten ze ertoe brengen hun eigen oordeelskracht, hun eigen
opnamevermogen te gebruiken. Ze moeten leren met open ogen naar de wereld te
kijken. .. Onze overtuigingen hebben alleen voor onszelf betekenis. Die
brengen we de jeugd bij om hun te zeggen: kijk, zo zien wij de wereld; en
kijken jullie vooral hoe de wereld zich aan jullie presenteert. Wij willen
vermogens wekken en geen overtuigingen aanbieden. De jeugd moet geen geloof
hechten aan onze 'waarheden' maar alleen aan onze persoonlijkheid. Dat wij
zoekende zijn dat moeten de opgroeiende jongeren zien. En wij moeten hen op
weg brengen zelf zoekenden te worden. (R. Steiner in: Gesammelte Aufsätze
zur Kultur- und Zeitgeschichte 1887-1901) (Magchiel C. Matthijsen) |
981 |
|
Tot de nieuwe geest waaruit de Waldorfschool wordt vormgegeven behoort ook
dit: er wordt niets toegepast, ook geen methode. En daarom is een echte
leraar alleen iemand bij wie de pedagoog in hem gewekt is door een
(spirituele) kennis van de mens. Spirituele mensenkennis is dus de
esoterische opdracht van de leraar. (Magchiel C. Matthijsen) |
982 |
|
In de Waldorfschool wordt dus weliswaar een antroposofische pedagogie
nagestreefd, maar zij is uitdrukkelijk geen antroposofische instelling. Dat
wil zeggen dat de Antroposofische Vereniging met de organisatie en de
inrichting van de school geen enkele bemoeienis heeft. Iedere formele
binding zou de vrijheid van de leraar en daarmee teven het 'wekken' van de
leraar kunnen belemmeren. (Magchiel C. Matthijsen) |
983 |
|
In totaal gaf Steiner meer dan 200 pedagogische voordrachten. Daarvan werden
er 36 in de basiscursus gegeven. (Magchiel C. Matthijsen) |
984 |
|
De school zal republikeins bestuurd worden heet het in de openingstoespraak.
Steiner spreekt daar over een 'lerarenrepubliek' en 'daar bestaan geen
voorschriften die van een rector komen en die je als een behaaglijk
kussentje in je rug kunt gebruiken… Iedereen moet helemaal zelf
verantwoordelijk zijn. (Steiner, 20 augustus 1919) (Magchiel C. Matthijsen) |
985 |
|
In het klein werd hier in vrijheid creatief gewerkt en werden gelijkheid en
broederschap beoefend. (Magchiel C. Matthijsen) |
986 |
|
Het ging Steiner niet om een hervorming van het bestaande schoolsysteem als
zodanig. Hij was geen schoolhervormer. Net als Lichtwark wist hij dat
'gedeeltelijke hervormingen de bestaande tendensen alleen maar versterken.
Zijn onderwijsimpuls was bedoeld om een nieuwe pedagogische periode in te
leiden. (Rittersbacher). Daarom treedt Steiner ook nauwelijks met de
'Reformpedagogen' uit die tijd in discussie, hoewel hij vele alternatieve
plannen uit die richting kende en sommige zelfs resoluut afwees. (Magchiel
C. Matthijsen) |
987 |
|
De mogelijkheid van de Waldorfschool moet daarbij gebruikt worden om
reformerend en revolutionerend op het hele onderwijssysteem te werken.
(Steiner in: Konferenze). (Magchiel C. Matthijsen) |
988 |
|
Aanvankelijk was de sociale component dominerend, maar naarmate de stichting
van de school concreet gestalte aannam, nam de methodisch-didactische zuil
aan betekenis toe. En later zal Steiner zelfs zeggen: 'Ik heb van het begin
af aan de taak van de Waldorfschool als een zuiver pedagogisch-didactische
gezien.' (Steiner in: Ansprachen in der Waldorfschule). (Magchiel C.
Matthijsen) |
989 |
|
Aanvankelijk was men zich er niet van bewust, maar het betekende dat de
oergroep uit 12 leraren bestond. Tautz beschrijft hoe Rudolf Steiner een
beetje heeft 'meegeholpen' om dat symbolische aantal te verkrijgen door
Stein alsnog aan te wijzen. Het is begrijpelijk dat men in deze constellatie
een afspiegeling van andere historische spirituele groepen van 12 rond een
ingewijde heeft willen zien. 'Waar een groep van twaalf personen is, is het
mysterie van de dertiende, degene die alle twaalf innerlijk doordringt,
aanwezig. Cfr: de Ronde Tafel waar de 12 individuele eenzijdigheden werden
opgeheven... (Magchiel C. Matthijsen) |
990 |
|
De school was niet bedoeld als een weldaad voor arbeiderskinderen, of ter
bevrediging van het egoisme van enkele antroposofenouders. Hij wilde een
pedagogische vernieuwingsbeweging op gang brengen, een beweging voor een
vrij onderwijs. In oktober 1920 heeft hij zelfs om '10 nieuwe scholen in de
komende drie maanden' geroepen, wilde de Waldorfschool(beweging) zin hebben.
(Magchiel C. Matthijsen) |
991 |
|
Vanaf dat moment (na zijn roep om 10 nieuwe scholen) ziet Steiner de
beweging eigenlijk als een internationale; hij roept op tot het vormen van
een wereldschoolbeweging die in zijn statuten niet als hoofddoel de
ondersteuning van de Stuttgarter Waldorfschool zou moeten hebben, maar het
stichten van scholen die volgens diezelfde principes werken en die in de
eerste plaats de financiële middelen zou dienen te verschaffen, om het
stichten van meerdere van zulke scholen mogelijk te maken. (Magchiel C.
Matthijsen) |
992 |
|
Het ging er hem om dat er een nieuwe geest door het onderwijs zou waaien als
voorbode van een vrij geestesleven. In een gesprek dat Rudolf Steiner in
1923 in Stuttgart met een aantal leraren had, zei hij: 'Pas als er in de
wereld honderd van zulke scholen met elkaar samen zullen werken, zal onze
pedagogie zijn vruchtbaarheid kunnen bewijzen.' (Magchiel C. Matthijsen) |
993 |
|
De leraren kwamen bijeen omdat zij de school 'wilden'. Zij steunden daarbij
uitsluitend op hun vertrouwen in Rudolf Steiner. De financiële zekerheid was
minimaal. Zij gingen het risico van de schoolstichting aan vanuit hun
overtuiging in de praktische realiseerbaarheid van de antroposofie. Een
werkelijke uiterlijke zekerheid bestond er niet. En over pensioenen werd al
helemaal niet gepraat... Zij waren bereid en in staat om zich volledig voor
de school in te zetten. Dat heeft Steiner ook expliciet aan hen gevraagd:
'Iedereen moet zijn volledige persoonlijkheid vanaf het begin inzetten.'
(toespraak 20 augustus 1919). (Magchiel C. Matthijsen) |
994 |
|
Er moest schoolgeld worden geïnd. Omdat dat geen directe zaak van het
bedrijf was, werd er al in mei 1920 een eigen rechtspersoon in het leven
geroepen: de 'Vereniging de Vrije Waldorfschool' (Waldorfschulverein). Dat
was geheel in de geest van de leraren, die na het reeds bestaande
pedagogische zelfbestuur nu ook naar een economische zelfstandigheid
streefden. Aanvankeljk zag Molt hierin een afwijking van zijn concept, wat
tot aanzienlijke spanningen en wrijvingen leidde. (Magchiel C. Matthijsen) |
995 |
|
Door de oprichting van de Waldorfschulverein werd de band met het
oorspronkelijke toeleveringsgebied, de arbeiders, duidelijk minder. Dat feit
kan bij Molt gevoelens hebben opgeroepen die tijdens het conflict zeker op
de achtergrond mede een rol gespeeld kunnen hebben. Molt was gewend zijn
bedrijf op een 'patriarchale en vaak eigenzinnige manier' te leiden (Gabert).
De inzet voor de school vroeg van hem een totaal andere houding. |
996 |
|
Na de oprichting van de Waldorfschulverein bleef een gevoel van onvrede
bestaan. Het lukte Steiner de spanningen te ontladen. Hij maakte duidelijk
dat de school zich door de stichting van de Schulverein radicaal van de
fabriek had losgemaakt, en hoe Molt daarmee de mogelijkheid had gekregen om
nu op de juiste manier een enge en persoonlijke binding met de school aan te
gaan. Molt had de school niet als president-directeur van een firma
gesticht, maar als privépersoon, door zijn grote persoonlijke schenkingen.
Die werden nu pas in het college bekend. Steiner benadrukt in dit conflict
nog eens dat Molt terecht lid van het college is, maar niet als financier,
doch als 'Protektor' van de school. (Magchiel C. Matthijsen) |
997 |
|
Het esoterische aspect van de school is gebouwd op twee zuilen, die van de
zelfkennis en de zelfopvoeding van de leraar. Zelfkennis is de voorwaarde
voor een leraar die hem in staat stelt zich in een leerling te kunnen
verplaatsen en zich in de leerling in te voelen. Zelfopvoeding is
geesteswetenschappelijke scholing (= korte samenvatting van de tekst op blz.
210) (Magchiel C. Matthijsen) |
998 |
|
Het verbaast ons ook niet als we zien dat de allereerste raadgevingen die
Rudolf Steiner in 1909 aan leraren geeft - toen er van een school nog
helemaal geen sprake was - vooral de esoterische zelfopvoeding betreffen die
uiteindelijk ook in het verlengde van de zelfkennis ligt (artikelen in het
tijdschrift Lucifer-Gnosis, in 1909 in boekvorm). (Magchiel C. Matthijsen) |
999 |
|
Als ik leraar ben en mijn pupil doet niet wat ik graag zou willen, dan moet
ik mijn gevoelens niet tegen deze leerling richten, maar tegen mijzelf. Ik
moet mijzelf dan zoveel mogelijk één voelen met die leerling, ik moet mij de
vraag stellen of hetgeen wat bij de leerling niet voldoet niet het gevolg is
van mijn eigen handelwijze. In plaats van mijn gevoelens op de leerling te
richten, zal ik me serieus moeten afvragen wat ik zelf moet doen om de
leerling in de toekomst beter te laten doen wat er van hem verwacht wordt.
(citaat bij Karl Rittersbacher in Die Kommenden nr. 6 van 1988) (Magchiel C.
Matthijsen) |
1000 |
|
Op 21 augustus 1919 wordt door Rudolf Steiner in korte bewoordingen (die
niet gestenografeerd mochten worden) de betrokkenheid van de geestelijke
wereld op een zeer concrete wijze uitgesproken. In deze tekst komen drie
bewustmakende elementen naar voren: 1e element van 3: De leraar moet leven
met de realiteit van de geestelijke wereld, hij moet zich bewust zijn van
zijn eigen hogere wezen. Met deze geestelijke machten moet ook een
verbinding worden gezocht om voor de geestelijke wereld een bruikbaar
instrument te kunnen worden. (De engelwereld schenkt de individuele leraar
moed). (Magchiel C. Matthijsen) |
1001 |
|
Op 21 augustus 1919 wordt door Rudolf Steiner in korte bewoordingen (die
niet gestenografeerd mochten worden) de betrokkenheid van de geestelijke
wereld op een zeer concrete wijze uitgesproken. In deze tekst komen drie
bewustmakende elementen naar voren:
2e element van 3. Ten tweede gaat het om de vraag hoe er met de andere
collega's moet en kan worden samengewerkt. Het sociale gebied vraagt erom om
wakker te worden voor het hogere wezen van de ander. Hoe kan dat worden
gevonden? (De aartsengelen schenken de groep leraren kracht). (Magchiel C.
Matthijsen) |
1002 |
|
Op 21 augustus 1919 wordt door Rudolf Steiner in korte bewoordingen (die
niet gestenografeerd mochten worden) de betrokkenheid van de geestelijke
wereld op een zeer concrete wijze uitgesproken. In deze tekst komen drie
bewustmakende elementen naar voren:
3e element van 3. En tot slot het wakker-zijn voor hetgeen wat de tijdgeest
van ons wil. (De archai laten hun licht naar binnen stromen). Vandaar dat
Steiner wilde dat de leraren zich werkelijk zouden interesseren voor wat er
zich in de wereld afspeelde, en dat zij mensen van de wereld waren (Weltläufigkeit).
(Magchiel C. Matthijsen) |
1003 |
|
En zo was het in Stuttgart Emil Molt die datgene wat er vanuit de Vrije
Hogeschool voor Geesteswetenschap in Dornach in Zwitserland gewild wordt,
toegepast wilde zien in een opvoedings- en onderwijsinstituut voor kinderen
in de leerplichtige leeftijd. Zo kwam het tot de oprichting van de
Waldorfschool te Stuttgart. |
1004 |
|
Aan de pedagogiek en de didactiek van deze Waldorfschool te Stuttgart werd
nu dat geestesleven ten grondslag gelegd, waarvan ik geloof, dat het vanuit
de geest van onze tijd moet leiden tot een verderbrengen van de opvoedkunde,
op zodanige wijze dat het recht doet wedervaren aan de geest van onze tijd,
aan het stadium van ontwikkeling van de mensheid in ons tijdperk en de
opgaven die daaruit voortvloeien. |
1005 |
|
De opvoeding en het onderwijs die hier bedoeld zijn, zijn volledig gebouwd
op menskunde, op een kennis omtrent de mens als geheel, vanaf zijn geboorte
tot zijn dood, die echter ook omvatten wil al hetgeen binnen het leven
tussen geboorte en dood zich manifesteert als bovenzinnelijk wezen om ervan
te getuigen dat de mens een bovenzinnelijke wereld toebehoort. |
1006 |
|
Welk gebied van het leven is het vooral dat ons oproept om vanuit de geest
te werken? Dat is het opvoeden, het onderwijzen. |
1007 |
|
In de opvoeding moeten wij de gehele mens aanvatten en de gehele mens is
lichaam, ziel en geest. Wij moeten met de geest kunnen 'doen' als wij willen
opvoeden, willen onderwijzen. |
1008 |
|
Wij moeten om te beginnen mensen in de praktijk van het leven, in de sociale
gemeenschap plaatsen, die vanuit de geest, vanuit het doen in de geest zijn
opgevoed. |
1009 |
|
In de kindertijd staat de geest dichter bij het lichaam van de mens dan in
de volwassenheid. In de kindertijd zien wij hoe de fysieke natuur plastisch
doorvormd wordt door de geest. |
1010 |
|
En bezien wij de hersenen van een zevenjarig kind dat wij voor de opvoeding
op de lagere school ontvangen: het is een wonderbaarlijk kunstwerk geworden
maar een kunstwerk waaraan verder gewerkt moet worden, verder gewerkt tot
aan het einde van de lagere school. |
1011 |
|
Geheimzinnige spirituele krachten werken vooreerst aan de plastiek van het
menselijk lichaam en wij als opvoeders worden mee opgeroepen te werken,
worden mee opgeroepen niet alleen het lichaam te bezien maar, alhoewel wij
nooit het lichaam mogen verwaarlozen, aan dit lichaam te zien hoe de geest
er aan werkt, met de onbewuste geest bewust mee te werken, ons in te voegen,
niet alleen in de natuurlijke, maar ook in de goddelijke wereldorde. |
1012 |
|
Als wij op ernstige wijze ten opzichte van de opvoeding staan worden wij
opgeroepen God niet alleen te erkennen tot bevrediging van onze ziel maar
met God te willen, uit de goddelijke bedoelingen te handelen. Daartoe hebben
wij echter een geestelijke grondslag voor de opvoeding nodig. |
1013 |
|
In de waarneming van het kinderlijke leven moet men voelen, dat geestelijk
inzicht, dat een geestelijke blik noodzakelijk is om adequaat te observeren
wat er met het kind, met de ziel, met de geest van het kind dan dag tot dag
gebeurt. |
1014 |
|
Wij moeten de vraag stellen: wat gebeurt er in de wisselwerking tussen geest
en lichaam, als het kind bijna tweeëntwintig uur slaap nodig heeft in de
eerste tijd van zijn leven? |
1015 |
|
En raadsels eindeloos vol betekenis worden ons gesteld als wij proberen ons
zeer sterk in het leven van het kind te verdiepen en ons afvragen: hoe werkt
het geestes-zielenwezen in op het kind tot aan de tandenwisseling? |
1016 |
|
Hoe werkt het geestes-zielenwezen in op het kind juist als wij het op de
lagere school, op de basisschool te onderwijzen hebben? Hoe moeten wij dan
zelf met het geestes-zielenelement meewerken? |
1017 |
|
Wij zien bijvoorbeeld hoe in de eerste levensfase van het kind tot aan de
tandenwisseling instinctief - instinctief voor het kind, instinctief ook
voor de omgeving van het kind - de taal gevormd wordt. |
1018 |
|
Als men echter nauwkeuriger waarneemt in het leven van het kind, dan merkt
men dat alle taal, al het leren spreken, berust op het nadoen van hetgeen
het kind door zijn zintuigen in de omgeving waarneemt, onbewust waarneemt. |
1019 |
|
Het hele leven van het kind tot aan het zevende jaar is een voortdurend
imiteren van hetgeen er in de omgeving plaatsvindt. En op het ogenblik
waarop het kind wat dan ook bemerkt, of het nu een beweging is of een klank,
ontstaat in hem de drang naar een innerlijk gebaar, naar het óók beleven van
hetgeen er vanuit de volheid van zijn innerlijk wordt waargenomen. |
1020 |
|
Het kind is helemaal zintuig. Zijn bloed wordt nog op een veel levendiger
wijze door zijn hele lichaam gestuwd dan het later het geval is. |
1021 |
|
Het oog ontwikkelt zich doordat het bloed, de bloedcirculatie, er in de
allereerste levensjaren van de mens een overwegende rol in speelt. Dan
overweegt later steeds meer het zenuwzintuigstelsel in de zintuigen en de
ontwikkeling van het zintuigelijke leven in de mens is de ontwikkeling van
de bloedcirculatie naar het leven van de zenuwen. Men kan zich het vermogen
eigen maken om precies waar te nemen hoe in de mens het leven in het bloed
langzamerhand overgaat in het leven in het zenuwgebied. |
1022 |
|
Zoals het is bij een een enkel zintuig, zo is het ook bij de mens als
geheel. Het kind moet zoveel slapen omdat het geheel en al zintuig is, omdat
het de verblindende en verdovende buitenwereld nog niet zou verdragen. Zoals
het oog zich moet sluiten voor het verblindende zonlicht, zo moet het
zintuig kind - want het kind is helemaal zintuig - zich afsluiten voor de
wereld, moet het veel slapen; want als het tegenover de wereld staat moet
het waarnemen, innerlijk spreken. Iedere klank van de taal ontstaat uit het
innerlijke gebaar. |
1023 |
|
Er bestaat een natuurwetenschappelijke ontdekking die eruit bestaat dat de
menselijke taal berust op de vorming van de linker slaapbeenkwab in de
hersenen. De taal wordt ruimtelijk in de hersenen tot vorm. Maar deze
vorming geschiedt volledig gedurende de kindertijd zelf vanuit de vormende
werking waarover ik tot u heb gesproken. |
1024 |
|
En als wij de totale samenhang bezien die er is tussen het gebaar van de
rechterarm en de rechterhand, die dominant zijn bij de kinderen die dit
normaal ontwikkelen, dan zullen wij zien hoe door een geheimzinnige
innerlijke samenhang van bloed, zenuwen en de winding van de hersenen vanuit
het gebaar, door imitatie van de omgeving de taal zich vormt. |
1025 |
|
Over de linkshandigen zal ik nog spreken en over de manier waarop zij staan
ten opzichte van het algemene; zij vormen een uitzondering; maar juist zij
vormen het bewijs hoe het leren spreken, met elk gebaar van de rechterarm en
de rechterhand tot in detail samenhangt. |
1026 |
|
Het kind maakt zo ook het leven van de buitenwereld mee, leeft helemaal in
de buitenwereld, is nog niet in zichzelf, voelt zichzelf nog niet, leeft
helemaal met de buitenwereld. |
1027 |
|
Dan echter, als het kind langzamerhand de tandenwisseling achter de rug
heeft en de tanden, die het nog geërfd heeft vervangen zijn door die, welke
al vanuit de eerste levensfase gevormd zijn, dan is het verder gedurende het
gehele leven niet langer alleen maar zintuig maar meer gericht op zaken die
met de ziel samenhangen dan op elke uiterlijke zintuigindruk als zodanig. |
1028 |
|
Met de lagereschoolleeftijd begint het kind vanuit de omgeving niet alleen
maar dat op te nemen wat het waarneemt, maar datgene wat er in het waarnemen
leeft. Voor het kind breekt het tijdperk aan dat bij voorkeur gebouwd moet
zijn op de autoriteit, waarin het kind ten opzichte van zijn omgeving, die
hem opvoedt en onderwijst, leeft. |
1029 |
|
Als wij het kind dwingen het oordeel te beluisteren, dat in een zin wordt
uitgesproken, dan brengen wij het iets bij, dat in een latere levensfase
hoort. |
1030 |
|
Wat het kind vanuit zijn wezen van ons verlangt is aan ons te kunnen
geloven. Het wil instinctief het gevoel hebben: daar staat iemand naast mij,
die mij iets zegt. Hij kan het zeggen. Hij staat zo met de hele wereld in
verbinding, dat hij het zeggen kan. Hij is de bemiddelaar tussen mij en de
hele kosmos. |
1031 |
|
Zo staat het kind ten opzichte van degene die hem onderwijst en opvoedt.
Deze is voor hem de middelaar tussen de goddelijke wereld en hemzelf in zijn
machteloosheid. En alleen als de opvoeder zich ervan bewust wordt dat hij
een vanzelfsprekende autoriteit moet zijn, dat hij diegene moet zijn naar
wie het kind op een vanzelfsprekende manier kan opzien, alleen dan zal hij
opvoeder zijn. |
1032 |
|
Wij hebben bij ons onderwijs en onze opvoeding aan de Vrije Waldorfschool
bemerkt, dat het vraagstuk van de opvoeding er voornamelijk een is, dat de
leraar betreft: hoe moet een leraar zijn om een vanzelfsprekende autoriteit
te kunnen zijn, een bemiddelaar tussen de goddelijke wereldorde en het
kind. |
1033 |
|
Tussen zo ongeveer het zevende en het veertiende-, vijftiende jaar is het
kind van zintuiglijk orgaan helemaal ziel geworden. Nog niet geest, nog niet
zó dat het de voornaamste waarde toekent aan de logische samenhang, aan het
intellectuele. Dan immers zou het innerlijk in de ziel verharden, botachtig
worden. |
1034 |
|
Voor het kind tussen het zevende en veertiende jaar is het van veel groter
belang dat wij in staat zijn om het op liefdevolle wijze het een en ander
bij te brengen dan om iets aan het kind te bewijzen. |
1035 |
|
Veel meer waard is het om een of andere leer met gemoed in plaats van met
logica te doordringen, want de logica heeft het kind nog niet nodig. Het
kind heeft ons nodig: onze menselijkheid. |
1036 |
|
Daarom richten wij op de Vrije Waldorfschool juist in de
lagereschoolleeftijd tussen het zesde, zevende en het veertiende jaar ons er
op dat de leraar met de liefde van een kunstenaar en met liefdevolle kunst
aan het kind geeft, wat in deze levensfase past. |
1037 |
|
Want de opvoedkunst waarvan hier sprake is berust erop dat men de mens kent,
en dat men kent wat iedere levensfase van ons verlangt op het gebied van
onderwijs en opvoeding. Wat is er nodig in de eerste jaren? Wat is er nodig
tot aan het zevende jaar? Wat kan de lagereschoolleeftijd verlangen? |
1038 |
|
Anders moet het kind worden opgevoed tot aan het tiende jaar, en weer heel
anders moet het zich van het tiende tot het veertiende jaar zijn kennis van
de mens verwerven. |
1039 |
|
Dat wij het wezen van het kind in ieder afzonderlijk jaar, ja in iedere
afzonderlijke week in onze eigen ziel tot leven laten komen dat moet de
geestelijke basis voor de opvoeding vormen. |
1040 |
|
Zoals het kind in de eerste jaren een imitator en nabootser is, zo wordt het
in de latere jaren een navolger, iemand die zich aan de hand van hetgeen hij
in de ziel kan beleven ook naar de ziel kan ontwikkelen. De organen van de
ziel zijn nu zelfstandig geworden en de ziel is in het kind nu pas werkelijk
tevoorschijn gekomen. Uiterst subtiel moeten wij deze ziel nu behandelen en
steeds maar door als leraar en opvoeder in een innige verbinding komen met
hetgeen er iedere dag in de ziel van het kind gebeurt. |
1041 |
|
Er is bijvoorbeeld voor elk kind in de leerplichtige leeftijd, zo tussen het
negende en het elfde jaar, een kritiek punt, dat door de opvoeder niet over
het hoofd gezien mag worden. Op deze leeftijd komt voor elk kind dat zich
normaal ontwikkelt het punt waarop voor zijn ziel de vraag verschijnt: Hoe
vind ik mijn plaats in de wereld? Deze vraag uit zich in onbestemde
gevoelens, in onbevredigde gevoelens; in een grotere behoefte van het kind
om te kunnen steunen op een volwassene. Deze vraag uit zich misschien in een
sterke liefdevolle hang tot een bepaalde volwassene. |
1042 |
|
Wat wij bij het kind opwekken aan voorstellingen, ervaringen, wilsimpulsen,
dat mag niet in droge begrippen vervat zijn die het kind zich slechts
behoeft in te prenten, slechts hoeft te leren: die voorstellingen, die
ervaringsprikkels welke wij op het kind overdragen moeten léven, net zo
leven als onze ledematen. |
1043 |
|
De kinderlijke voorstellingen en de ontwikkeling van de kinderlijke ziel
zijn klein en teer. Wij mogen die niet binnen scherpe contouren vatten en
min of meer veronderstellen dat het kind na dertig jaar als volwassene nog
dezelfde voorstellingen heeft. Wij moeten de voorstellingen die we het kind
bijbrengen zó vormgeven dat ze kunnen groeien. |
1044 |
|
Wij zouden op school eigenlijk niet moeten leren opdat wij iets kunnen, maar
wij zouden op school moeten leren, opdat wij altijd van het leven kunnen
leren. Dat is hetgeen men ten grondslag moet leggen aan, wat ik zou willen
noemen, geestelijk-fysiologische pedagogiek en didactiek. |
1045 |
|
Men moet er verstand van hebben, er gevoel voor hebben de dingen tot het
kind te brengen als iets levends, als iets dat kan reiken tot in het verdere
leven. Want hetgeen in het kind ontwikkeld wordt, leeft vaak zó verder in
het diepst van de ziel, dat men het niet merkt. |
1046 |
|
Heeft men eens geleerd op te zien, te vereren, geheel in autoriteit gehuld
te zijn, dan heeft men de mogelijkheid te zegenen, neerwaarts te werken,
zelf autoriteit te worden, vanzelfsprekende autoriteit te worden. |
1047 |
|
Vóór alles wilde ik vandaag duidelijk zeggen, hoe op een bepaalde manier
niet enkel een levensbeschouwing, maar een innerlijk leven zelf de
geestelijke basis van de opvoeding moet zijn. Pas dan, als de mens de
autoriteit heeft overwonnen, als de mens geslachtsrijp is geworden ... zoekt
de mens in alle taal het oordelende, het logische. Nu pas kunnen wij hopen
dat wij de mens zó kunnen opvoeden en onderrichten dat wij aan zijn
intellect appelleren. Het is ongelooflijk belangrijk dat wij niet, zoals men
tegenwoordig zo graag doet, bewust of onbewust te vroeg op het intellect een
beroep doen. |
1048 |
|
En alleen dan als wij de onbewuste, de wonderbaarlijke inspiratie, die in
het hele leven van het kind van het zevende tot het veertiende jaar heerst
doorgronden, als wij kunnen inwerken op dit voortdurend zich in de
inspiratie bevinden, alleen dan kunnen wij opvoeden. Daartoe moeten wij weer
een geestelijke kennis verwerven en de intuïtie nog aan de inspiratie
toevoegen. |
1049 |
|
En hebben wij nu het kind vóór ons dat het veertiende jaar bereikt heeft,
dan doen wij een eigenaardige ontdekking. Als wij het kind datgene wat het
vanuit de logica moet opnemen ook via de weg van de logica willen
bijbrengen, dan verveelt het zich. In het begin luistert het nog als wij
alles op logische wijze brengen, maar als de jonge mensen niets anders mogen
doen dan in onze logica meedenken, dan worden zij geleidelijk aan moe. In
deze levensfase hebben wijzelf als leraar nog iets anders nodig dan alleen
maar logica. Wij kunnen dat in groter verband waarnemen. |
1050 |
|
Als het kind met de geslachtsrijpheid tot de logica komt, dan moeten wij het
beeldende, de imaginatie in ons dragen. Als wij datgene wat wij de jonge
mensen moeten bijbrengen in een beeld kunnen vatten, zodat zij beelden
verwerven, die wij als vanuit een hogere kunst gestalte geven, beelden van
de wereld van haar waarde en diepere betekenis, als wij deze beelden
oproepen om hen die naar ons luisteren en die wij moeten opvoeden en
onderrichten daaraan de logica te laten ontwikkelen, dan worden zij door
hetgeen wij te zeggen hebben gegrepen. |
1051 |
|
Zo worden wij bij deze derde levensfase evenzo gewezen op de imaginatie als
vroeger op de intuïtie en de inspiratie. En wij moeten nu zoeken naar die
geestelijke basis die ons als wij leraar willen zijn nu ook in staat stelt
om vanuit imaginatie, inspiratie en intuïtie te werken, geest te 'doen',
niet alleen geest te denken. |
1052 |
|
Als wij spreken, spreken wij zó dat wij om woorden, klanken te vormen
gebruik maken van klinkers en medeklinkers in de taal. De medeklinkers maken
de klank rond of spits, ze maken hem tot blaasklank, tot een golvende klank,
al naar gelang we met het ene of het andere orgaan, met de lippen of met de
tanden de klank vormen. |
1053 |
|
De klinkers ontstaan heel anders. Zij ontstaan zo, dat wij de luchtstroom op
een bepaalde wijze door de spraakorganen leiden. Wij ronden niet af maar wij
leggen het fundament van de klank door middel van de klinker. Zouden we een
vergelijking willen gebruiken, dan zouden we kunnen zeggen: de klinkers
leveren ons het materiaal - de grondstof. De medeklinkers geven vorm aan
hetgeen de klinkers als materiaal bieden. |
1054 |
|
Geest is in de medeklinkers van de taal, ziel is in de klinkers van de taal.
Als het kind begint met A te zeggen, dan heeft het zoiets in zich als
verwondering, die zijn ziel vervult. Deze inhoud van de ziel doet zich
rechtstreeks aan ons voor, stromend in de A-klank. |
1055 |
|
Als het kind de E-klank uitstoot dan heeft het iets in zich als een lichte
antipathie van de ziel. Het wendt zich af, het trekt zich terug van hetgeen
hem treft. Iets als antipathie in het zielengebied komt in de E tot
uitdrukking. Verwondering: A - antipathie: E - in de klinkers klinkt de
ziel. |
1056 |
|
Bij het zeggen van een medeklinker maak ik het klinkende rond, breng het in
een vorm. Als een kind mama zegt, twee keer de A, dan brengt het daarmee
volledig tot uitdrukking wat ongeveer in dit gebaar van het zoeken naar hulp
van de zijde van de moeder tot uitdrukking komt. De A zou zijn wat het kind
voelt en ervaart ten opzichte van de moeder, de M is hetgeen het zou willen
dat de moeder deed. En zo ligt in het mama de gehele verhouding van het kind
tot de moeder naar ziel en geest. Zo horen wij dan de taal, wij horen die
als geluid, maar wij merken niet op hoe ziel en geest in de taal verborgen
zijn . |
1057 |
|
Er is een verschil tussen 'mind' en 'spirit', net zo'n verschil als er is
tussen mijn persoon en dat wat ik zou zien wanneer ik hier een spiegel had:
die toont mijn spiegelbeeld. Dit spiegelbeeld maakt dezelfde bewegingen die
ik maak, het lijkt op mij, maar het is niet ik; het onderscheidt zich
daardoor van mij dat het een beeld is en ik de werkelijkheid. Geest heerst
in het verborgene. Intellect toont de geest slechts als spiegelbeeld. 'Mind'
is het spiegelbeeld van de geest. 'Mind' kan laten zien wat de geest doet, 'mind'
kan de bewegingen van de geest volgen, maar 'mind' is passief. |
1058 |
|
De werking (van de ziel) neem ik waar als hartstochten, sympathie en zo
voorts; de openbaring van wat de ziel doet. Bij de geest het beeld, bij de
ziel de openbaring. |
1059 |
|
Als wij inademen gaat de ingeademde lucht in ons gehele organisme over. De
ademstoot wordt door het ruggenmergkanaal tot in de hersenen gedreven. Wij
ademen niet alleen met de longen, wij ademen ook met de hersenen.
Voortdurend zijn onze hersenen in beweging. De adem, het inademen, het
vasthouden van de adem en het uitademen, golft door de hersenen en leeft
daar. |
1060 |
|
En door het ademhalingsproces, niet het denken, niet het intellectuele
proces, worden wij bezield. Wij voelen ons wezen, doordat wij de gedachten
op de golven van de adem door ons hele lichaam voelen bewegen. Ziet u, toen
(ten tijde van de yogi) had men de gedachte, de geest, niet meer als iets
intellectueels, als iets abstracts afgezonderd; toen bespeurde men hem, toen
voelde men hem in het hele lichaam; toen voelde de mens zich schepsel van de
geest. Ziet u, toen kende men de actieve Geest. |
1061 |
|
En juist door uitschakeling van het lichaam kan een beleven van de
geestelijke wereld teweeg worden gebracht. |
1062 |
|
Zodat geleerd werd het fysieke lijden te verdragen, zonder ook met de gehele
ziel in dit fysieke lijden onder te gaan. |
1063 |
|
Het is nu eenmaal, alhoewel deze methoden in onze tijd niet zijn aan te
raden, zonder meer een ervaringsgegeven, dat in dezelfde mate als waarin het
menselijk organisme fysiek wordt verlamd, het de mens in staat stelt dat van
zijn wezen in zich op te nemen wat tot het gebied van geest en ziel behoort.
Het geestelijke wordt - dat is eenvoudig een feit - waarneembaar, als het
fysieke in zijn werkzaamheid wordt geremd. |
1064 |
|
Zo zouden we kunnen zeggen: het oog dankt zijn doorzichtigheid voor het
licht aan de omstandigheid dat het zichzelf van het menselijk wezen
uitzondert, dat het onzelfzuchtig is. |
1065 |
|
Als wij in de geestelijke wereld willen binnenkijken - dit kijken is
natuurlijk spiritueel bedoeld - dan moeten wij in zekere zin ons gehele
organisme tot oog maken. |
1066 |
|
Alles wat wij voor de hogere kennis moeten zoeken, is hetgeen het kind ons
in het fysieke laat zien als een boodschap uit de geestelijke wereld. Zodat
de leraar, als hij de juiste instincten heeft, toegroeit naar een spirituele
aanpak van het kind. |
1067 |
|
Wij bereiken voor het ogenblik heel veel, wanneer wij het kind alles zoveel
mogelijk op een triviale manier bijbrengen, zodanig dat het op zijn begrip
is afgestemd. Maar wie vanuit de intellectualiteit zo denkt, houdt geen
rekening met de gehele levensloop van de mens, die houdt er geen rekening
mee, hoe een gewaarwording die ik het kind doe beleven zich ontwikkelt als
een kind een man, een vrouw, of een grijsaard is geworden. Hij houdt geen
rekening met het leven. |
1068 |
|
Veronderstellen we eens dat ik voor mezelf ervan overtuigd ben dat tussen de
tandenwisseling en de geslachtsrijpheid van het kind bij voorkeur vanuit
autoriteit gewerkt moet worden, dat het kind voorbeelden nodig heeft, opdat
het aan het voorbeeld gelooft; dan breng ik het kind iets bij dat het van
mij gelooft, omdat ik voor hem de middelaar ben van de goddelijk-geestelijke
wereld. Het gelooft mij. Het neemt de zaak op, maar begrijpt die nog niet.
Wij begrijpen immers zoveel niet, dat wij als kind onbewust opnamen. |
1069 |
|
Maar zie eens wat het betekent als ik op mijn, laten we zeggen,
vijfendertigste jaar vanuit een of andere levenssituatie het gevoel krijg:
nu komt er iets in je op dat je vroeger van je opvoeder hebt gehoord. Je was
misschien pas acht of negen jaar oud; begrepen heb je het volstrekt niet.
Maar hij was voor jou iemand waar je met verering tegenop kon zien. Je hebt
hem geloofd. Het is een deel geworden van je ziel, van je geheugen. Nu komt
het in je op. Getoetst aan het leven wordt er nu ook begrip aan toegevoegd.
Er komt ook inzicht. |
1070 |
|
Wie zo in het latere leven diep uit de schoot van zijn zielenleven iets kan
ophalen, dat hij dan pas begrijpt, bezit daar een bron van levenskracht. Hij
wordt voortdurend doorstroomd met levenskracht. Als men dus bespeurt dat er
iets opkomt in de ziel, dan men vroeger heeft opgenomen uit eerbied, door
autoriteit, en dat men nu begrijpt, dan zijn dat de dingen, die ons er
nadrukkelijk op wijzen, dat wij niet met het moment rekening moeten houden,
maar met het hele leven. Dat moet ons doel zijn bij alles wat wij het kind
hebben bij te brengen. |
1071 |
|
Want alle werkelijke pedagogie, alle werkelijke didactiek moet juist, zoals
ik al zei, op mensenkennis berusten. Daartoe moet men zich echter eerst de
mogelijkheid verschaffen, op doelmatige wijze tot het wezen van de mens te
kunnen doordringen. Met betrekking tot dóórdringen tot het wezen van de
mens, kreeg ik mijn eerste inzichten - als ik deze persoonlijke zaken even
mag aanstippen - zo'n vijfendertig jaar geleden. Het betrof geestelijke
inzichten omtrent het wezen van de mens, omtrent de ontwikkeling van de
mens. Geestelijke inzichten zeg ik, geen intellectualistische. |
1072 |
|
In de opvoeding echter heeft men kennis nodig van de mens, en wel een
praktische kennis van de mens. Een kennis van de mens die ten opzichte van
elk afzonderlijk kind op een individuele wijze werkt. Daartoe moet men vóór
alles een algemene kennis van de mens bezitten. |
1073 |
|
Maar hoezeer het me ook spijt dat wij nog geen kleuterschool hebben die aan
de Waldorfschool voorafgaat, zodat wij de kinderen moeten opnemen op hun
zesde, zevende jaar, daar is nog geen mogelijkheid toe, omdat wij er geen
geld voor hebben. Het ideaal is natuurlijk echter de kinderen zo vroeg
mogelijk te mogen gaan opvoeden. |
1074 |
|
Het belangrijkste van de fysieke opvoeding - die later wel voortgezet wordt
- zoals we zullen zien wanneer ik de verschillende fasen van de opvoeding
zal schilderen - de basis ervan is voor de tandenwisseling voltooid. Dan
krijgen wij met het kind als ziel te maken, en wij moeten de ontwikkeling
van de ziel zó leiden, dat de fysieke ontwikkeling daardoor sterk, krachtig
wordt. |
1075 |
|
En bij de geslachtsrijpheid treedt het kind het tijdperk binnen dat men niet
meer over 'kind' mag spreken, waarin dus de jonge mensen tot het vrije
gebruik van hun geest komen. Zo komt de mens van het lichamelijke, via het
zielengebied tot het gebied van de geest. |
1076 |
|
Maar het geestelijke kan men, zoals wij zullen zien, eigenlijk niet
opvoeden. Het geestelijke moet men alle vrijheid geven in de wereld.
Geestelijke dingen kan de mens slechts van het leven leren. |
1077 |
|
Bij het lagereschoolkind hebben wij te maken met de ziel van het kind. Maar
de ziel, de zieleninhoud uit zich, zou ik willen zeggen, in grote lijnen in
het denken, in het voelen, in het willen. En heeft men er een werkelijk
fundamenteel begrip van hoe heel de mens vervuld is van denken, voelen en
willen als uitdrukking van het zielenleven, dan vormt dat de grondslag voor
heel de opvoeding van de mens. |
1078 |
|
Het ritmische systeem strekt zich ook uit tot het ritme dat wij beleven in
het slapen en waken. Dat is ook een levensritme. |
1079 |
|
En als wij beginnen ons eigen ritmische stelsel ons voor te stellen, als wij
ons onze gevoelens voorstellen, dan nemen wij via onze zenuwen onze
gevoelens waar als voorstellingen, zoals wij naar buiten toe het licht, de
kleuren waarnemen. Het voelen hangt dus op indirecte wijze met het
zenuwstelsel samen. Met het ritmische stelsel hangt het op directe wijze
samen. |
1080 |
|
Ook dit wilsleven hangt niet rechtstreeks met het zenuwstelsel samen, maar
dit wilsleven hangt direct samen met de menselijke stofwisseling en de
menselijke bewegingen. Er is een zeer nauwe band tussen de stofwisseling en
de beweging. |
1081 |
|
Iedere wilsontplooiing bij de mens gaat vergezeld van een speciale vorm van
stofwisselingsprocessen. De wil is veel directer aan de stofwisseling
gebonden dan bijvoorbeeld het denken. |
1082 |
|
Wat zich in het zenuwstelsel ontwikkelt met betrekking tot de wil is er om
onze eigen wilsactiviteit waar te nemen. |
1083 |
|
Men ziet niets aan de mens wanneer men niet geleerd heeft op de juiste wijze
het geestesoog, het zielenoog in te stellen op hetgeen behoort tot het
gebied van het denken, het voelen en het willen. Het op de juiste wijze
leren gebruiken van de ogen, dat is wat op deze manier moest worden
ontwikkeld bij het lerarencollege van de Waldorfschool. Want eerst moeten de
leraren weten hoe het met de kinderen gesteld is, dan kunnen zij de juiste
instelling ontwikkelen en uit die juiste instelling kan pas een juist
onderwijs voortvloeien. |
1084 |
|
Wanneer men tegenwoordig over opvoedkundige vraagstukken spreekt, is men
eigenlijk in een zeer merkwaardige positie. Want als men veel aanleiding
ziet voor hervormingen op pedagogisch gebied, dan zegt men eigenlijk dat men
het met zijn eigen opvoeding niet helemaal eens is. Men beweert dan in
principe dat men zichzelf bijzonder slecht opgevoed vindt. En nu zou men
ondanks die slechte opvoeding die men zichzelf toeschrijft en waarop men
zoveel kritiek heeft, toch heel goed weten hoe men goed opvoedt! Dat is het
eerste dat tegenwoordig een tegenstrijdigheid legt in alles wat men zegt
over een hervorming van de opvoedkunst. |
1085 |
|
Wat voor de schilder de bestudering en toepassing van vorm en kleur is, dat
is voor de opvoedingskunstenaar de kennis van het geestelijke wezen van de
mens |
1086 |
|
Uit wat in het voorgaande is gesteld kan worden opgemaakt dat de mens een
drieledig wezen is, dat zijn denken gebonden is aan het zenuwzintuigstelsel
van het organisme, en zelfs volstrekt in fysieke zin van dit stelsel
afhankelijk is. Het voelen is aan het ritmische stelsel gebonden, met name
aan het ademhalingsstelsel en de bloedsomloop. Het willen heeft het
bewegingsapparaat en het stofwisselingsstelsel tot grondslag. |
1087 |
|
Deze drie stelsels bij de mens ontwikkelen zich zodanig dat zij elk een
eigen tijdperk van ontwikkeling hebben, en dat het hoogtepunt van hun
ontwikkeling bij elk in een andere levensfase valt. In de eerste levensfase,
tot aan de tandenwisseling is het kind - ik heb het al eerder gezegd - in
meer dan overdrachtelijke zin helemaal zintuig. Het is tot op zekere hoogte
helemaal hoofd, en heel zijn ontwikkeling gaat uit van het
zenuwzintuigstelsel. Daar ligt de herkomst van de vormende krachten van het
gehele organisme. Het zenuwzintuigstelsel vervult als hoofdrolspeler het
gehele organisme, en alle indrukken van de buitenwereld gaan tot in het
gehele organisme, terwijl zij in het latere leven fysiek slechts in de
periferie van het zintuigstelsel, en verder in het lichaam alleen maar
zielsmatig aanwezig zullen zijn. |
1088 |
|
Het kind is tot aan de tandenwisseling in zijn gehele organisme zintuig, de
meer volwassen mens is aan de buitenkant zintuig, en innerlijk ziel. Men
beschouwe dat tot in de concrete details. Degene die als volwassene de zorg
voor een klein kind, voor een zuigeling krijgt, wordt als mens met geheel
zijn innerlijke beleving tot opvoeder van het kind. |
1089 |
|
Het kind, dat in de omgeving van de volwassene opgroeit is echter een
imitator van ook maar de lichtste fysieke toestand van de opvoeder. Het
vormt zich helemaal naar de gelaatsuitdrukking, naar dat wat het waarneemt,
naar de manier waarop de volwassene bezorgd, bekommerd spreekt, naar de
bezorgde wijze waarop hij waarneemt, omdat het kind immers helemaal zintuig
is. Tussen de volwassene en het kind spelen zich wisselwerkingen af waarvan
het gewicht niet te peilen is. |
1090 |
|
De erfelijkheid is in de allereerste periode van het leven van het kind het
belangrijkste, maar steeds meer treedt er een aanpassing van de mens aan de
wereld, aan het milieu, op. De geërfde eigenschappen worden langzamerhand zo
omgevormd, dat de mens niet slechts in zich draagt wat hij van zijn ouders
en voorouders geërfd heeft, maar dat hij ook open staat via al zijn
zintuigen, door middel van zijn ziel en met zijn hele geest, voor de wereld
van zijn omgeving. |
1091 |
|
Men moet het kind opvoeden tot een mens die ontvankelijk is voor indrukken
van alles wat er in de wereld gebeurt, die elke dag dat hij iets nieuws ziet
zijn gevoel en zijn oordeel naar dit nieuws weet om te vormen. Slechts zulke
mensen zullen niet zelfzuchtig in hun innerlijk zijn opgesloten maar de
wereld vrij en open tegemoettreden, en slechts dat geeft de geschiktheid om
in het leven met de wereld en de mensen om te kunnen gaan. |
1092 |
|
De gave om dergelijke zaken op de juiste wijze te kunnen onderscheiden zal
men aantreffen bij die opvoeders en leraren die hun uitgangspunt vormen naar
aanleiding van de kennis omtrent de geestelijke mens, op de manier die ik in
de voorafgaande beschouwing heb aangegeven. |
1093 |
|
Men moet tot in de kleinste bijzonderheden kunnen waarnemen hoe in de eerste
levensjaren van het kind de erfelijkheid in een innerlijke strijd gewikkeld
is met de aanpassing aan de wereld. |
1094 |
|
De tandenwisseling is slechts een symptoom van andere gebeurtenissen, die
zich echter meer aan het oog onttrekken. Het kind wordt in de tijd dat het
wisselt van een erfelijkheidswezen tot een wereldwezen. |
1095 |
|
Men gaat als leraar, als opvoeder een klas binnen. Men mag zich dan
werkelijk niet voorstellen dat men een van de allerslimste mensen is. Men
mag zichzelf hoogstens als betrekkelijk verstandig beschouwen. Dat zal er
zeker voor zorgen dat de leraar een waarachtig gezonde instelling bezit. |
1096 |
|
Als men met een dergelijk bewustzijn de klas binnentreedt moet men tot
zichzelf zeggen: Onder de kinderen die ik heb op te voeden, kan een heel
verstandige zijn, één die in het latere leven veel verstandiger is dan ik
ben. Wanneer men degene die de aanleg bezit ooit veel verstandiger te zullen
zijn dan men zelf is, slechts zou opvoeden tot die mate van verstandigheid
die men zelf bezit, dan zou men hem zo opvoeden dat hij onder het niveau zou
blijven dat hij had kunnen bereiken. Dat mag in geen geval gebeuren. Het is
juist dat men degeen die een dergelijke aanleg heeft zo opvoedt, dat hij
later in het leven veel verstandiger wordt dan men zelf is. |
1097 |
|
Men moet zo opvoeden, dat elke aanleg zich kan ontplooien die men zelf
helemaal niet bezit. Dat betekent echter dat er in de mens iets aanwezig is
dat men als opvoeder of leraar volstrekt niet kan begrijpen. |
1098 |
|
De opvoeder, de onderwijzer heeft vóór alles de opdracht het lichaam van de
mens zich zo gezond te doen laten ontwikkelen, als maar enigszins mogelijk
is; dat wil zeggen bij de opvoeding het geestelijke zodanig te verzorgen dat
het fysieke organisme van de mens in het latere leven zo min mogelijk
belemmering oplevert voor wat de geest wil. |
1099 |
|
Er moet dus van de opvoeder verlangd worden dat hij zich bij de beoefening
van zijn kunst gedraagt als de tuinman, die een plant in de grond zet en
verzorgt. Deze kan niets van zijn eigen wezen overgieten in de groeikracht
van de plant. Hij moet slechts de plant gelegenheid geven haar eigen
krachten te ontplooien. |
1100 |
|
Zo moet de opvoedkunst eruit bestaan dat de opvoeder de gelegenheid schept
voor de opvoedeling om zich vrij te ontplooien. Zo wordt dan ook de
mogelijkheid geboden dat de leerling in alle vrijheid grotere talenten kan
ontwikkelen dan de leraar bezit, en hoeft zijn fysieke lichaam niet een
kopie te worden van dat van de leraar. |
1101 |
|
Van de tandenwisseling tot aan de geslachtsrijpheid wordt het kind vooral
beheerst door het ritmische stelsel. En dat moet op de basisschool vóór
alles in het oog gehouden worden. |
1102 |
|
Men heeft op de basisschool te maken met kinderen van tussen de
tandenwisseling en de geslachtsrijpheid. Men moet dan weten dat men met heel
het onderwijs en heel de opvoeding vooral op het ritmische stelsel inwerkt.
Elke bemoeienis met het kind die op iets anders gericht is dan op dit
ritmische stelsel is onjuist. Wat is er echter werkzaam op en in dit
ritmische stelsel? Al hetgeen dat in kunstzinnige vormen en op kunstzinnig
werkzame wijze de mens tegemoettreedt. |
1103 |
|
Men dient te bedenken dat met het ritmische stelsel al het muzikale
verbonden is. Muziek leeft als ritme, dat zich in het ritmische stelsel van
de mens zelf voortzet. De mens wordt zelf innerlijk lier, viool. Zijn gehele
ritmische stelsel vormt in zichzelf een afdruk van wat de viool of de piano
op muzikale wijze ontplooit. |
1104 |
|
En zoals het met het muzikale is, is het op een fijnere, intiemere wijze ook
met de beeldende kunsten. Ook de kleurharmonieën, de kleurmelodieën worden
in het innerlijk van de mens gevolgd in de vorm van innerlijke processen van
het ritmische orgaanstelsel. |
1105 |
|
Willen wij als opvoeder, als onderwijzer, op de juiste manier het kind
begeleiden, dan moeten wij weten dat we de hele leerstof op kunstzinnige
wijze aan het kind in deze leeftijd moeten aanbieden. Het is wezenlijk voor
de basisschool, het hele onderwijs voor de kinderen een zodanige vorm te
geven dat men zich daardoor op het ritmische stelsel van het kind richt. Men
moet zich bij elke elk onderricht en bij alle opvoeding zo voor het kind
gedragen, dat dit onder de invloed van ons gedrag zijn ritmische stelsel in
vrijheid en harmonie ontplooit. |
1106 |
|
Als het kind, dat in de levensfase tussen de tandenwisseling en de
geslachtsrijpheid is, tot op zekere hoogte moe wordt, dan heeft men niet op
de juiste wijze op zijn ritmische stelsel, maar op een ander stelsel
ingewerkt. Want het ritmische stelsel wordt het leven lang niet moe. Het
hart klopt het hele leven lang dag en nacht. De mens wordt moe door zijn
intellectueel- en stofwisselings- en bewegingsstelsel. |
1107 |
|
Treft men een te zeer vermoeid kind aan, dan moet men tot zichzelf zeggen:
Je moet iets doen aan de vorm van het onderwijs waardoor het kind niet moe
wordt. |
1108 |
|
Men zou kunnen zeggen dat het grootste en belangwekkendste opvoedkundige
vraagstuk juist is het kind langzamerhand zo ver te brengen dat het morele
impulsen op de juiste wijze in zichzelf tot ontplooiing zal brengen. Maar
wij schenken het kind geen morele impulsen door het geboden te geven, door
tegen het kind te zeggen: Dit moet je doen, zo moet je handelen, dat is goed
en ook niet door met een beroep op zijn intellect te wiilen bewijzen dat dit
of dat goed is en gebeuren moet. Evenmin trouwens als door te zeggen: Dat is
slecht, dat is niet goed, dat mag je niet doen - en door het te willen
bewijzen dat iets slecht is. |
1109 |
|
Hoe de mens intellectueel staat tegenover goed en kwaad, tegenover de morele
wereldordening, dat moet bij het kind nog ontwaken. En dat ontwaakt pas als
met de geslachtsrijpheid het ritmische stelsel in wezen zijn taak in de hele
menselijke ontwikkeling verricht heeft, en het intellect rijp wordt om zich
volledig te ontplooien. |
1110 |
|
Het gaat er niet om morele oordelen over te leveren, maar de kiemen te
verzorgen van waaruit eigen morele krachten gevormd kunnen worden. Het
morele oordeel moet men het kind niet ingieten. |
1111 |
|
Men moet het kind zo voorbereiden dat wanneer het met de geslachtsrijpheid
ontwaakt tot het stadium waarin het ten volle tot oordelen in staat is, dat
het dan het leven gadeslaand, zichzelf het morele oordeel kan vormen. Dat
bereikt men allerminst wanneer men aan het kind het kant-en-klare gebod
doorgeeft. Men bereikt het echter wel, wanneer men het voorbeeld geeft of
het kind voorbeelden voor ogen stelt. Men schenkt het kind beelden van het
goede, door goede mensen te beschrijven uit het verleden of heden, of ook
wel goede mensen die men met behulp van de fantasie voor het kind schildert.
Daardoor leeft in het kind het ritmische stelsel mee met zijn wordende
relatie met het goede. |
1112 |
|
De belevingswereld van het kind bestaat uit een aan en af golven van
gevoelens, die op subtiele wijze hun beweging voortzetten in het ritmische
stelsel. En doordat het ritmische stelsel bij het kind in deze levensfase
bijzonder actief is kan zich een behagen en onbehagen ontwikkelen ten
opzichte van het goede en het kwade. Er wordt geen beroep gedaan op het
intellect maar op de sympathie voor het goede, dat in het beeld het kind
voor de ziel gesteld wordt, en de antipathie tegenover het kwade. Daardoor
wordt de ziel zo voorbereid dat het gevoelsmatige oordeel later, op de
juiste leeftijd, tot een verstandelijk oordeel kan rijpen. |
1113 |
|
Niet op een overdragen van het 'Gij zult' komt het aan, maar op het
tevoorschijn roepen bij het kind van een esthetisch oordeel, zodat het goede
hem behaagt, dat het daar sympathie voor heeft, en dat het onbehagen,
antipathie, gevoelt tegenover het kwade, telkens wanneer het met zijn
gevoelswereld tegenover het morele gesteld wordt. |
1114 |
|
Men geeft het kind de juiste voorbereiding tijdens zijn ritmische
levensperiode als men het weet te brengen tot een esthetisch welbehagen in
het goede en een esthetisch mishagen in het kwade, want in de esthetische
gewaarwording ligt de kiem waaruit zich het intellectuele behoort te
ontwikkelen. Een direct ontwikkeld verstandelijk oordeel is als een bloem
die van haar stengel en haar wortels is losgesneden. |
1115 |
|
Als het voor opvoeding en onderwijs in de eerste plaats nodig is kennis te
veroveren omtrent het wezen van de mens, dan komt het er in de praktijk
vooral op aan, welke instelling, welke zielenhouding de leraar, de opvoeder
heeft; doordat hij een wereldbeschouwing bezit, die zijn wortels heeft in
het spirituele leven. |
1116 |
|
Eerbied voor het wezen van het kind zo vol geheimen - eerbied en
dankbaarheid zijn overigens in deze zin niet te scheiden - moeten het begin
vormen van de gezindheid van waaruit de opvoeder zijn taak vervult. Er is
maar één stemming ten opzichte van het kind die de juiste impulsen geeft
voor opvoeding en onderwijs, en dat is juist met betrekking tot het kind de
religieuze stemming. |
1117 |
|
Opvoedkundige techniek eist in de eerste plaats dat de opvoeder alles wat
hij doet, vanuit religieus-morele impulsen doet. Zo kan men ook gevoelen ten
opzichte van een kind met een slechte aanleg. Het zal dan geen antipathie
zijn waarmee men het tegemoet treedt, maar begrip voor de tragiek. |
1118 |
|
Maar het kan toch een van tragiek vervulde stemming doen ontstaan wanneer
men als een geschenk van het goddelijk-geestelijk wereldbestel, ja zelfs van
als een vorm van haar hoogste openbaring, een moeilijk opvoedbaar kind
krijgt. Wanneer men deze tragiek kan beleven, dan leidt juist die de mens
tot over de moeilijkste klippen van de opvoedkunst. |
1119 |
|
Vóór alles is dankbaarheid de grondstemming die de leraar, de opvoeder moet
vervullen als hij te maken krijgt met het kind in zijn eerste
ontwikkelingsfase tot aan de tandenwisseling. |
1120 |
|
Een nieuw element treedt op in de tweede levensfase. De ontwikkeling van het
kind die voornamelijk op het ritmische stelsel is gebaseerd eist dat alle
activiteit van de opvoeder een kunstzinnig karakter draagt. Men zal nooit
kunnen komen tot hetgeen in de omgeving van het kind werkzaam moet zijn als
men niet in staat is de religieuze stemming, die moet blijven voortduren, te
doordrenken met een diepgaande liefde voor ons opvoedingswerk, onze
opvoedingsactiviteiten. Want in deze liefde regeert de kracht die de
opvoeder tot activiteiten brengt die door het kind gevoeld worden op
liefdevol-esthetische wijze. |
1121 |
|
Van de tandenwisseling tot aan de geslachtsrijpheid is er niets dat
werkelijk op het kind inwerkt, dat niet bij de opvoeder gedragen wordt door
de liefde voor het pedagogisch handelen zelf. Hetgeen men als opvoeder in
liefde presenteert, dat wordt door het kind op deze leeftijd ervaren als
iets dat het zich eigen moet maken om mens te zijn. |
1122 |
|
Vanuit het intellect alleen kan geen opvoedkunst ontstaan, dat kan slechts
vanuit hetgeen de gekenschetste dankbaarheid en liefde voor de pedagogie
openbaren. |
1123 |
|
Bij de opvoedkunst zoals men die aan de Waldorfschool te Stuttgart tracht te
bedrijven, let men veeleer op hoe de leraar is, dan op wat hij zich
intellectualistisch verworven heeft op het gebied van de technische
toepassing van abstracte onderwijsmethodieken. |
1124 |
|
De leraar moet niet alleen van het kind kunnen houden, hij moet ook van zijn
methode kunnen houden, omdat door de werking van deze methode het kind zich
ontwikkelt. Op dat laatste komt het aan. Het is niet in de haak als een
opvoeder verzot is op een methode, omdat het de zijne is. Hij moet omdat wat
uit het kind wordt zijn methode liefhebben. |
1125 |
|
Het is ook niet genoeg als een leraar alleen maar van kinderen houdt, hij
moet van het onderwijs houden, van het opvoeden. En het lief te hebben met
de objectiviteit waarvan hij het resultaat kan waarnemen aan het kind, dat
is iets wat men zich eigen kan maken als men zijn taak opneemt vanuit een
spirituele grondslag voor de fysieke, zielsmatige en morele opvoeding. |
1126 |
|
En wannneer men deze ware liefde voor het opvoeden, voor het onderwijs als
instelling heeft, dan zal men ook het kind tot aan de geslachtsrijpheid zo
vermogen te vormen, dat men het werkelijk aan de vrijheid, aan het vrije
gebruik van zijn intellect in het verdere leven kan overgeven. |
1127 |
|
Heeft men het kind met religieuze eerbied ontvangen, en heeft men het in
liefde voor de opvoedkundige bezigheid tot aan de geslachtsrijpheid
opgevoed, dan kan men ook de juiste houding verkrijgen ten opzichte van de
wordende mens, nog verder pedagogisch bezig te kunnen zijn met de mens,
namelijk dat hij als gelijke naast ons staat. Is men dan in de gelegenheid
dan zal men ten opzichte van het vrij geworden wezen van intellect tot
intellect kunnen werken. |
1128 |
|
Indien men zo opvoedt als is aangeduid, indien men niet van tevoren aantast
wat zich vrij dient te ontwikkelen, maar de geest stap voor stap laat
ontwaken door wat men als opvoeder verricht, dan zal de mens als hij
geslachtsrijp is geworden, zijn eigen wezen beleven als een ontwakend wezen.
En dit moment van ontwaken zal de bron zijn van een kracht die zijn hele
verdere leven nawerkt. |
1129 |
|
Men moet niet tot zichzelf zeggen: dit of dat moet je in de kinderziel naar
binnen gieten, maar je moet eerbied hebben voor zijn geest. Die geest kun je
niet ontwikkelen, die ontwikkelt zichzelf. Het is je taak al hetgeen hem kan
hinderen bij zijn ontwikkeling uit de weg te ruimen, en hem datgene bij te
brengen wat hem in staat stelt zich te ontwikkelen. |
1130 |
|
De taak van de opvoeder bestaat uit de grootst mogelijke zelfverloochening.
Hij moet in de omgeving van het kind zo leven, dat de geest van het kind het
eigen leven kan ontplooien in sympathie voor het leven van de opvoeder; |
1131 |
|
Men mag nooit de kinderen willen maken tot een kopie van zichzelf. In hen
mag niet dwangmatig, tiranniek voortleven wat in de opvoeder zelf aanwezig
was, wanneer zij al lang de school en de opvoeding zijn ontgroeid. Men moet
zo kunnen opvoeden, dat men voor hetgeen in elke periode als nieuw vanuit
een goddelijk wereldbestel in het kind ter wereld komt de fysieke en
zielsmatige hinderpalen uit de weg haalt, en dat men voor de pupil een
omgeving schept, die zijn geest in volledige vrijheid het leven kan laten
binnentreden. |
1132 |
|
De drie gulden regels van de kunst van opvoeding en onderwijs, die voor elke
leraar, elke opvoeder, zijn hele instelling, de hele impuls van zijn werk
moeten uitmaken, en die niet slechts puur-intellectualtisch mogen worden
opgevat, maar waar de hele mens bij betrokken moet zijn, die moeten luiden:
religieuze dankbaarheid ten opzichte van de wereld, die zich in het kind
openbaart, tezamen met het bewustzijn dat het kind een goddelijk raadsel
vormt, dat men met behulp van zijn opvoedkunst moet oplossen. In liefde
beoefende opvoedingsmethoden, door middel van welke het kind zich
instinctief aan onszelf opvoedt, zodat men de vrijheid van het kind niet in
gevaar brengt, en die in acht genomen dient te worden ten opzichte van het
onbewuste element van het organische groeien. |
1133 |
|
Zoals de tandenwisseling zich bij het kind rond het zevende jaar geleidelijk
voltrekt, zo is dat ook in nog sterkere mate het geval met de grote ommekeer
die plaatsvindt in het lichamelijke, het zielsmatige en het geestelijke
organisme, waarover ik in deze uiteenzetting heb gesproken. |
1134 |
|
En daarom moet er ook in de opvoeding en bij het onderwijs rekening mee
gehouden worden dat het kind langzamerhand van een nabootsend wezen wordt
tot een wezen dat zich ontwikkelt aan de hand van de autoriteit van de
opvoeder, de onderwijzer. |
1135 |
|
Daarom mag er ook geen al te abrupte verandering komen in de manier waarop
men omgaat met het kind van rond de zeven jaar, op die leeftijd dus, waarop
men het ter opvoeding ontvangt op de basisschool. |
1136 |
|
In de opvoedkunst waarover hier gesproken wordt, dient alles erop gericht te
zijn in zijn ontwikkeling datgene te verzorgen, wat in aanleg bij het kind
aanwezig is. |
1137 |
|
Daarom moet elk onderricht in dienst staan van de opvoeding. Eigenlijk voedt
men op, en het onderwijs gebruikt men tot op zekere hoogte om op te voeden. |
1138 |
|
Het hier vertolkte opvoedingsbeginsel eist dat het kind op de juiste
leeftijd de juiste oriëntering in het leven ontwikkelt. Dat is echter
slechts op bevredigende wijze mogelijk wanneer men het kind niet van meet af
aan noopt tot onnatuurlijke activiteiten. |
1139 |
|
Het is echter in zekere zin iets volstrekt onnatuurlijks wanneer men in de
tegenwoordige tijd, in een gevorderd stadium van de beschavingsgeschiedenis
van de mensheid, het kind op zijn zesde of zevende levensjaar rechtstreeks
de gebruikelijke vormen laat nabootsen van de leestekens en het schrift. |
1140 |
|
Wanneer men bekijkt wat men tegenwoordig gebruikt als letters voor het lezen
en schrijven, dan moet men tot de slotsom komen, dat er geen samenhang
bestaat tussen deze letters en hetgeen het kind op zijn zevende jaar vanuit
zijn aanleg vorm wil geven. |
1141 |
|
Men bedenke, dat de mensheid toen zij begon te schrijven zich van beeldende
tekens bediende, die een zaak of een gebeurtenis uit de buitenwereld
nabootsten, ofwel werd er vanuit de wil zodanig geschreven, dat de
schriftvormen wilsprocessen tot uitdrukking brachten, zoals bijvoorbeeld in
het spijkerschrift. |
1142 |
|
Uit hetgeen als beeldschrift is ontstaan ontwikkelden zich pas de abstracte
lettervormen waarop tegenwoordig het oog gevestigd wordt, of die door de
schrijvende hand gevormd worden. |
1143 |
|
Brengen wij het zeer jonge kind deze letters bij, dan bieden wij het iets
volkomen vreemds aan, iets dat in het geheel niet aan zijn natuur
beantwoordt. |
1144 |
|
Het moet ons echter duidelijk voor ogen staan wat het betekent als wij
botweg het kind, of het hele kinderlijke organisme, iets vreemds opdringen.
Het is alsof wij het kind er van jongs af aan aan zouden wennen te kleine
kleren te dragen, die hem niet passen, en die zo zijn hele organisme
ruïneren. |
1145 |
|
Tegenwoordig, nu men, ik zou willen zeggen, nog slechts oppervlakkig
waarneemt, ziet men nu eenmaal niet in, welke remmingen op latere leeftijd
in het eigen organisme aanwezig zijn, alleen al daarom, dat men op de
verkeerde manier met het lezen en schrijven het kind heeft benaderd. |
1146 |
|
Opvoedkunst die berust op kennis omtrent de mens werkt zo dat werkelijk
alles vanuit het kind ontwikkeld wordt. Ze zegt niet alleen dat de
individualiteit ontwikkeld moet worden, ze doet het ook echt. Dat bereikt
men alleen doordat men om te beginnen al, volstrekt niet van het lezen
uitgaat. |
1147 |
|
Het kind begint ook met te spartelen, met uitingen van de wil, niet met die
te beschouwen. Het beschouwen komt pas later. Evenzo is het noodzakelijk
niet van het lezen uit te gaan, maar van het schrijven. |
1148 |
|
Schrijven echter, op een zodanige wijze dat het als iets vanzelfsprekends
tevoorschijn komt vanuit het menselijk wezen. Daarom beginnen wij met het
schrijfonderricht, niet met het leesonderricht, en proberen langzamerhand
hetgeen het kind in de nabootsing zelf gaat ontwikkelen door middel van zijn
wil, door middel van zijn handen, tot schrijven te laten worden. |
1149 |
|
Stelt u zich voor dat wij het kind het woord 'vis' laten zeggen, en terwijl
wij dat doen proberen we met heel eenvoudige lijnen het kind de vorm van een
vis voor ogen te stellen, ongeveer zo (RSt tekent het), zodat wij op
eenvoudige wijze iets voor het kind tekenen dat de vorm van een vis
nabootst. Wij proberen dan ook dat door het kind na te laten schilderen.
Daarna laten wij het kind het woord 'Fisch' vooral de F ervaren. Van Fisch
gaan we over naar F en we hebben de mogelijkheid uitgaande van de vorm van
de vis, langzamerhand de F te vormen. We laten dus op kunstzinnige wijze uit
hetgeen via de aanschouwing de wil doordringt, de lettervormen ontstaan.
(Tekening van een rechtopstaande vis, kop licht naar rechts gebogen, 2
vinnen rechts en links horizontaal. Rechts daarvan een al wat meer
vereenvoudigde visvorm, gelijkend op de vorige; rechts daarvan een vloeiende
f-vorm en rechts daarvan een schuine kapitaal F) |
1150 |
|
Op deze wijze geven wij het kind niet een vreemde F; dat is voor hem een
demon, dat is een zaak die als iets volkomen vreemds hem in zijn lichaam
wordt gebracht; wij komen integendeel met iets dat het kind op de markt
gezien heeft, wat van het kind zelf uitgaat. Dat veranderen wij langzaam in
de F. |
1151 |
|
Daarmee benaderen wij de wijze waarop het schrift is ontstaan, want zo,
althans op een dergelijke manier is het schrift ook ontstaan. |
1152 |
|
Het is echter niet nodig dat de leraar zich in de oudheid gaat verdiepen en,
als het ware het ontstaan van het beeldschrift overdoet, om dat nu het kind
weer bij te brengen. Waar het om gaat is een levendige fantasie te gebruiken
en nu opnieuw te laten ontstaan hetgeen vanuit het voorwerp, vanuit het
directe leven leidt in de richting van, en uiteindelijk wordt tot de vormen
van de letters. |
1153 |
|
U zult alle gelegenheid hebben voor het kind lettervormen af te leiden uit
wat het leven biedt. Laat u het kind M zeggen, laat u het kind voelen hoe de
M op de lippen trilt en probeert u het dan de vorm van de lippen als vorm te
laten zien, dan zult u van de M zoals die op de lippen vibreert,
langzamerhand kunnen overgaan tot het teken M. (tekening van bovenlip met
rechts ervan een kapitaal M in ronde vormen). |
1154 |
|
En zo zult u, wanneer u niet intellectualistisch, maar spiritueel,
imaginatief tracht te handelen, alles vanuit het kind kunnen laten komen,
wat er langzamerhand toe leidt dat het kind leert schrijven. |
1155 |
|
Het duurt langer voordat het kan schrijven dan dat tegenwoordig vaak het
geval is. Maar als dan de ouders komen klagen dat het kind op zijn achtste,
negende jaar nog niet goed kan schrijven, dan moeten wij steeds tegen hen
zeggen: Al hetgeen op een bepaalde leeftijd langzamer geleerd wordt, wordt
op een zekerder en gezonder wijze in het levensorganisme ingevoerd dan
hetgeen er ingestampt wordt. |
1156 |
|
Daarbij is ook belangrijk dat op deze wijze ook de individualiteit van de
leraar tot uitdrukking komt. (over het leren lezen en schrijven) |
1157 |
|
Omdat wij op de Waldorfschool al veel leerlingen hebben, hebben wij
parallelklassen moeten vormen: we hebben twee eerste klassen, twee tweede
klassen enzovoorts. Als u in één van de eerste klassen komt kunt u zien hoe
het schrijfonderricht helemaal vanuit het schilderen, vanuit het tekenen
ontstaat, u kunt daar zien hoe de leerkracht dat op een bepaalde manier
doet. Laten we zeggen dat u dat in de ene klas precies zo gedaan vindt als
het hier beschreven is geworden. Als u naar de andere klas, de 1b-klas gaat,
dan vindt u daar een andere leerkracht; daar wordt hetzelfde onderwijs
gegeven, maar u ziet iets heel anders. Daar ziet u dat de leerkracht de
kinderen in een soort euritmische beweging laat rondlopen, en vanuit de
eigen lichaamsbeweging de vorm laat ontstaan. En de vorm die het kind loopt
wordt dan als letter vastgelegd. En zo is een derde manier, een vierde
manier enzovoorts mogelijk. |
1158 |
|
U kunt hetzelfde onderwijs in de verschillende parallelklassen op de meest
verschillende wijzen gegeven zien. Waarom? Omdat het immers niet hetzelfde
is of een leerkracht met het ene temperament of een leerkracht met een ander
temperament dat onderwijs geeft. Slechts dan wanneer er het juiste contact
is tussen de leerkracht en de hele klas, kan het onderwijs heilzaam zijn.
Daarom moet elke leerkracht onderwijs geven op de manier die bij hem past. |
1159 |
|
Zoals het leven zich in de meest uiteenlopende vormen kan vertonen, kunnen
ook onderwijs en opvoeding, die op het leven zelf gebaseerd zijn, zich in
uiteenlopende vormen vertonen. |
1160 |
|
Zo gaat het erom dat wij ons verre houden van elke vorm van pedanterie en
evenzeer van elke vorm van schematisering, wanneer opvoedkunst als iets
levends beschouwd wordt, wat nog ondersteund kan worden door van de
opvoedkunst een werkelijke kunst te maken en van de leraar een kunstenaar. |
1161 |
|
Zo zijn wij op de Waldorfschool in de gelegenheid het schrijven aan te leren
vanuit het kunstzinnige. Het leren lezen gaat daarna als vanzelf. Het komt
wat later dan gewoonlijk, maar het gaat als vanzelf. |
1162 |
|
Is men enerzijds op die manier bezig rechtstreeks het beeldende element bij
het kind te ontwikkelen, anderzijds gaat het er ons om nu ook zo vroeg
mogelijk het muzikale element in het onderwijs te gaan benutten. |
1163 |
|
Want het muzikale element - met name wanneer minder op de inhoudelijke kant
van de muziek dan op maat en ritme, en het aanvoelen van maat en ritme,
gelet wordt - vormt een goede basis voor de kracht, voor de energie van de
wil, juist wanneer hier in het begin van de lagere school op de juiste wijze
aandacht aan besteed wordt. |
1164 |
|
In de inleiding op de euritmievoorstelling heb ik voorts gezegd, dat wij ook
de euritmie in het onderwijs aan de kinderen een plaats gaan geven. |
1165 |
|
Wij moeten er rekening mee houden dat het kind in het begin van de
levensfase tussen tandenwisseling en geslachtsrijpheid met name nog geen
onderscheid kan maken tussen hetgeen innerlijk tot de mens, en hetgeen
uiterlijk tot het milieu, tot de natuur behoort. Die twee vormen voor het
kind tot het negende, tiende jaar nog één geheel. |
1166 |
|
Dezelfde krachten die het bij zichzelf vermoedt, als het onbehagen of pijn
wordt aangedaan, vermoedt het ook bij zon en maan, bij boom en plant. Dat
moeten wij het kind niet uit het hoofd praten. |
1167 |
|
Wij moeten ons verplaatsen in de kinderlijke levensfase en in de opvoeding
voor het negende jaar alles zo behandelen alsof er nog geen grens getrokken
zou zijn tussen de mens van binnen en de natuur daarbuiten. Dat kunnen wij
alleen als wij het onderwijs zo beeldend mogelijk vorm geven, als wij de
planten als mensen laten handelen, met andere planten als mensen laten
spreken, als wij de zon met de maan laten spreken, als wij het menselijke in
alles een plaats geven. |
1168 |
|
Men is tegenwoordig erg schichtig voor het zogenaamde antropomorfisme. Maar
het kind dat het antropomorfisme in zijn verhouding tot de buitenwereld niet
heeft beleefd, ontbeert in het latere leven een deel van het mens-zijn, en
de leraar moet ernaar streven zich dan ook zo levendig spiritueel in alles
om hem heen te verplaatsen dat het kind hem op vanzelfsprekende wijze daarin
kan volgen vanuit hetgeen het in zichzelf heeft. |
1169 |
|
Dat echter veronderstelt, dat er wat betreft de leraar ongelooflijk veel
gebeurd is voor hij de klas betreedt. Het opvoedingsbeginsel waarover hier
gesproken wordt heeft tot gevolg dat aan de voorbereiding die de leraar te
verrichten heeft hoge eisen worden gesteld. Men moet als leraar van tevoren
zo veel mogelijk doen om naderhand in de klas zijn tijd zo goed mogelijk te
gebruiken. Dat leert ook de leraar slechts langzamerhand. En pas door dit
langzaam en geleidelijk te leren komt men zover werkelijk rekening te houden
met de individualiteit van het kind. |
1170 |
|
Door een voldoende pedagogische voorbereiding moet men de doelmatigheid van
het onderwijs vergroten. Welnu, dat moet een algemeen beginsel worden.
Wanneer men in zich wil laten leven hetgeen op het kind moet overgaan door
een zodanige beschrijving dat de hele natuur met leven wordt vervuld, dan is
het zonder meer noodzakelijk dat men eerst al hetgeen men naar voren brengt
zo goed heeft doorgewerkt, dat men volstrekt geen moeilijkheden meer heeft
met de stof, zodat men alles eraan kan besteden door de kracht van de eigen
persoonlijkheid, hetgeen men het kind aanbiedt, vorm te geven. En dan zal
men ook al vanzelf zo ver komen, dat alle leerstof beeldend wordt, zodat het
kind zich niet alleen met zijn verstand, maar als volledige mens in de
leerstof inleeft. |
1171 |
|
Daarom gaan wij hoofdzakelijk uit van sprookjesachtige verhalen, maar ook
van verzonnen verhalen die betrekking hebben op de natuur. Aanvankelijk
onderwijzen wij eigenlijk taal noch enig ander vak, maar laten wij eenvoudig
de wereld voor het kind in beelden tot leven komen. Een dergelijke vorm van
onderwijs sluit het beste aan bij wat vanuit het beeldende tot het lezen en
schrijven voert. |
1172 |
|
Zo brengen wij het kind ongeveer tussen het negende en het tiende jaar zo
ver dat het zich schrijvend kan uitdrukken, en ook kan lezen, zover dit
heilzaam is voor deze leeftijd, en wij bereiken daarmee dat belangrijke punt
in het leven van het kind, hetwelk ik al heb aangeduid, en dat zo tussen het
negende en tiende jaar ligt. |
1173 |
|
Zo tegen het tiende jaar beginnen de meisjes naar verhouding sneller te
groeien dan de jongens. De jongens blijven wat achter in hun groei. De
meisjes halen de jongens in wat het groeien betreft. Wanneer later de
meisjes en jongens geslachtsrijp geworden zijn, dan beginnen de jongens de
meisjes weer in te halen. Zij groeien op die leeftijd dan om zo te zeggen
sneller. |
1174 |
|
De uiterlijke differentiatie tussen jongens en meisjes tussen het negende en
het tiende levensjaar toont al aan dat er een belangrijke levensperiode
bereikt is. Dat komt daarin tot uitdrukking dat het kind onderscheid leert
kennen tussen zichzelf en de natuur. Vóór dat moment bestaat er voor het
kind eigenlijk geen plant, maar een wezen dat groen is en rode bloemen
heeft, en waarbinnen een kleine geest woont, zoals binnen hemzelf een kleine
geest woont. Het wezen 'plant' gaat pas iets betekenen voor het kind zo
tegen het tiende jaar. Dat moet men met het kind mee kunnen voelen. Daarom
mag men het onderwijs pas tegen deze leeftijd een zodanige vorm geven, dat
men over de omgeving, het milieu spreekt als over een uiterlijke wereld. |
1175 |
|
Dan kan men beginnen (tegen het tiende jaar) met hetgeen gewoonlijk op
school als 'vakken' wordt beschouwd, zoals bijvoorbeeld plantkunde. Maar
juist aan die plantkunde kan ik duidelijk maken hoe men bij het vormgeven
van de opvoeding realistisch moet handelen in de beste zin van het woord. |
1176 |
|
Als wij beginnen met het kind een afzonderlijke plant te tonen, dan doen wij
iets heel onnatuurlijks, want dat is geen geheel. Een plant, en zeker
wanneer die is uitgetrokken, is geen geheel. De mensen hebben in deze tijd
van realisme en materialisme weinig zin voor het materiële en het
natuurlijke, anders zouden zij wel aanvoelen wat ik zojuist gezegd heb. Is
een plant een geheel? Neen. Als wij ze hebben uitgerukt en hier neergelegd,
gaat ze spoedig te gronde. Het is niet haar natuurlijke staat, zo uitgerukt
te zijn. Wanneer ze in de grond staat, samen met de grond is ze pas wat. |
1177 |
|
Een steen is op zichzelf een geheel. Die kan ik overal neerleggen en die
blijft hetzelfde. Een plant kan ik niet overal mee naartoe nemen; die blijft
niet hetzelfde. Zij is slechts wat zij is regelrecht tezamen met de grond
waarop zij is gegroeid, met de krachten die daaraan ontspruiten, en met alle
zonnekrachten die juist op dat deel van de aarde terechtkomen; zo vormt de
plant pas een geheel. |
1178 |
|
Een plant op zichzelf te beschouwen is net zo absurd als een haar uit te
trekken en die op zichzelf te bekijken, alsof die haar een ding op zich was.
Een haar ontstaat immers niet anders dan op een organisme, en kan alleen
begrepen worden in samenhang met dat organisme. Dat wil zeggen, men moet bij
de plantkunde niet uitgaan van de enkele plant, niet uitgaan dus van het
plantenwezen, maar van het landschap, van het geografische, van datgeen wat
de aarde op een bepaalde plaats is. En in samenhang met de hele aarde moet
het plantkundige behandeld worden. |
1179 |
|
Als wij het over de aarde hebben, spreken wij als natuurkundige, hoogstens
nog als geoloog. Wij stellen ons voor: De aarde is een afgesloten geheel van
fysieke krachten, minerale krachten, en ze zou ook kunnen bestaan als er
helemaal geen planten, helemaal geen dieren en helemaal geen mensen op
waren. Dat is echter een abstractie. Die is er in werkelijkheid eigenlijk
helemaal niet. Er is alleen maar die aarde die overal bedekt is met planten.
Wij moeten ons ervan bewust zijn wanneer wij het geologische beschrijven,
dat wij dan alleen tot gemak van onze intelligentie een onwerkelijke
abstractie beschrijven. |
1180 |
|
Het kind mag men echter niet van het begin af aan deze onwerkelijke
abstractie bijbrengen, maar voor de kinderen moet men de aarde als een
organisme tot leven laten komen. In de eerste plaats natuurlijk het
landschap dat het kind kent, en dan, zoals wanneer men het kind een dier
toont dat haren heeft, en men het niet duidelijk kan maken wat eigenlijk
zo'n haar is wanneer het kind niets van dat dier afweet, moet men voor het
kind ook de aarde als een levend organisme doen leven en het dan laten zien
hoe de plant op de aarde leeft en groeit. Men zal dus plantkunde onderwijzen
door de aarde als iets levends, als een organisme aan het kind voor te
stellen, en dan wel in de eerste plaats het landschap dat het kent. |
1181 |
|
Op die manier heeft men natuurlijk ook met een abstractie te maken, want het
ene landschap is op aarde onbestaanbaar zonder het andere, maar men moet er
zich daarbij van bewust zijn dat men dan ook van iets moet uitgaan dat niet
helemaal volledig is. Ondanks dat kan men echter nu langzamerhand weer
volledig vanuit het beeldende bij het kind opwekken hetgeen noodzakelijk is
om het kind het nodige over de plant bij te brengen. |
1182 |
|
Zo brengt men het kind langzamerhand in contact met de buitenwereld. Het
kind krijgt een zeker gevoel voor het begrip 'objectiviteit'. Het leeft zich
in in het aardse. Dat bereikt men het best, wanneer men het kind op deze
natuurlijke wijze de wereld van de planten leert kennen. |
1183 |
|
Op een heel andere manier, en wel een tijdje later (na de planten), moeten
we het kind met de wereld van de dieren laten kennismaken. Ook hier, het
beschrijven van de afzonderlijke dieren is iets dat volstrekt niet organisch
is. Want uiteindelijk zou men haast wel kunnen zeggen: Het is zuiver toeval
dat een leeuw een leeuw en een kameel een kameel is. Immers, bij het
bekijken van een leeuw, al beeldt men hem nog zo goed af en laat men hem
zelfs in de dierentuin aan het kind zien, doet het kind toch niet meer dan
een toevallige waarneming. Bij de kameel is dat precies hetzelfde.
Vooralsnog heeft die waarneming in het geheel geen zin, wanneer men van het
levende uitgaat. |
1184 |
|
Hoe is het met het dier gesteld? Wel, degeen die nu eens niet met abstracte
intellectualiteit het dier benadert, maar met een beeldende
beschouwingswijze, die vindt in elk dier een stuk mens terug. Het ene dier
heeft bijzonder sterk de poten, de benen, ontwikkeld. Die bij de mens in
dienst staan van het geheel. Het andere dier heeft de zintuigen, of een
bepaald zintuig op extreme wijze ontwikkeld. Het ene dier kan bijzonder goed
ruiken, het andere dier weet als het hoog in de lucht is zijn ogen bijzonder
goed te gebruiken. En als wij de hele dierenwereld tezamen beschouwen dan
vinden wij daarbuiten als dierenwereld in allerlei afgeleide vormen verdeeld
hetgeen samengevat de mens weer is. |
1185 |
|
Als ik alle dieren samenvat, krijg ik de mens. Elke menselijke eigenschap,
elk geheel van menselijke vaardigheden heeft eenzijdig-uiterlijk vorm
gekregen in een bepaalde diersoort. |
1186 |
|
Als wij de leeuw bestuderen - wij hoeven dat het kind niet zo te vertellen,
wij kunnen het dat in eenvoudige beelden schetsen - ontdekken wij dat
speciaal hetgeen bij de mens de organen van de borst zijn, de organen die te
maken hebben met het hart, in de leeuw eenzijdig vorm heeft gekregen. De koe
beeldt eenzijdig uit wat bij de mens de stofwisselingsorganen zijn, en
wanneer wij bijvoorbeeld zien wat daar in het bloed als witte
bloedlichaampjes ronddrijft, dan duidt ons dat op de eenvoudige,
primitiefste dieren. Het hele dierenrijk vormt tezamen de mens, op
synthetische wijze, niet op samenstellende wijze, maar op synthetische wijze
met elkander verweven. |
1187 |
|
Dat is iets dat ik op uiteraard veel primitiever, veel eenvoudiger wijze
voor het kind kan uiteenzetten. Ik kan zelfs in een zeer levendige vorm het
kind iets dergelijks aanbieden, door op de eigenschappen van de leeuw te
wijzen, en hoe die tot rust gebracht moeten zijn, ondergedompeld moeten zijn
in wat bij de mens een individualiteit is. |
1188 |
|
Ja, zelfs wat moreel en zielsmatig bij de kameel leeft kan men zodanig
brengen, dat men laat zien hoe hetgeen in de kameel leeft, zich op
ondergeschikte wijze binnen de menselijke natuur voegt. |
1189 |
|
Zo vormt de mens een synthese van leeuw, adelaar, aap en kameel, van de koe
en alle andere dieren. Het dierenrijk als geheel beschouwt men als een
uiteengelegde menselijke natuur. |
1190 |
|
Dat is het andere aspect dat het kind dan op zijn elfde, twaalfde jaar in
zich opneemt. Nadat het afstand heeft genomen van de plantenwereld, het
ervaren met de objectiviteit van de plantenwereld, de samenhang van de
plantenwereld met de objectieve aarde, op zijn ziel heeft laten inwerken,
leert het de nauwe betrekking kennen waarin de dierenwereld staat tot de
mens, en daarmee het subjectieve. En zo wordt het universum via de weg van
het gevoel weer met de mens verenigd. En juist daardoor wordt het
onderscheidingsvermogen op de juiste wijze aangelegd. Dát is het kind
opvoeden vanuit het levende van de wereld. |
1191 |
|
In de abstracte pedagogie kan men rustig eisen: Het geheugen van het kind
mag niet overbelast worden. Dat kan iedereen vanuit de abstractie inzien.
Minder duidelijk ziet men echter in wat overbelasting van het geheugen
betekent voor het leven van de mens: dit is namelijk, dat men in het latere
leven reumatiek, jicht kan zien optreden. - Men strekt de medische
waarneming helaas niet tot over de gehele levensloop van de mens uit. Men
treft reumatiek, jicht aan bij veel mensen die daar helemaal geen aanleg toe
bezaten; men heeft iets, dat als een heel geringe aanleg aanwezig was,
wellicht alleen doen uitgroeien doordat men het geheugen te zwaar heeft
belast, doordat men te veel heeft moeten onthouden. |
1192 |
|
Maar men mag ook het geheugen niet te weinig belasten. Want als men het
geheugen weer te weinig belast dan ontstaat er heel gemakkelijk, met name
tussen het zestiende en het vierentwintigste jaar, een toestand van
overgevoeligheid in het fysieke organisme. |
1193 |
|
Hoe moet men nu het evenwicht vinden tussen een te zware en een te geringe
belasting van het geheugen? Wanneer men op de wijze zoals ik die geschilderd
heb aanschouwelijk beeldend opvoedt, neemt het kind juist zo veel uit het
onderwijs op als het verdragen kan. Er ontstaat een soortgelijke verhouding
als er is tussen eten en verzadiging. |
1194 |
|
Op die manier krijgt men echter te maken met kinderen die niet allemaal even
ver gevorderd zijn, terwijl men toch met hen ergens moet komen, zonder dat
men ze in het onderwijs steeds een klas laat zitten. Toch kan men een
betrekkelijk grote klas hebben, en eet het kind geestelijk niet meer dan het
aankan, als ik het zo mag zeggen, omdat het organisme vanzelf weigert wat
het niet kan verdragen. Men rekent dus op het leven, zoals men ook vanuit
het leven zelf opvoedt en onderwijst. |
1195 |
|
Al vroeg bezit het kind aanleg voor de eerste beginselen van de rekenkunst.
Maar juist bij de rekenkunst kan men zien hoe het kind maar al te
gemakkelijk te vroeg geconfronteerd wordt met een intellectualistisch
element. Rekenen als zodanig is geen mens van welke leeftijd dan ook
helemaal vreemd. Het rekenen ontwikkelt zich vanuit de menselijke natuur en
er kan nooit een zo groot gebrek aan verwantschap optreden tussen de
menselijke mogelijkheden en de rekenhandelingen als tussen die mogelijkheden
en de letters, die een culturele zaak zijn. |
1196 |
|
Maar toch is het juist heel belangrijk dat het kind het rekenonderwijs op de
juiste wijze krijgt aangeboden. In de grond van de zaak kan dat alleen
beoordeeld worden door wie vanuit een zekere geestelijke grondslag het
volledige menselijke leven kan overzien. |
1197 |
|
Er zijn twee dingen die logisch gezien niets met elkaar te maken lijken te
hebben: rekenonderwijs en morele beginselen. Men verbindt het rekenonderwijs
gewoonlijk in het geheel niet met morele beginselen, omdat men niet direct
daartussen een logische samenhang ontdekt. Maar voor wie niet slechts de
logica laat gelden doch vanuit de volheid van het leven de dingen beziet,
ligt de zaak anders. Een kind dat op de juiste wijze met het rekenen in
aanraking is gebracht zal op latere leeftijd een heel ander moreel
verantwoordelijkheidsgevoel bezitten, dan een kind dat niet op de juiste
wijze met het rekenen heeft kennisgemaakt. |
1198 |
|
Wanneer wij namelijk als mens de kunst verstaan hadden de menselijke ziel in
de afgelopen decennia op de juiste manier in het rekenonderwijs zich te
laten verdiepen dan was er nu geen bolsjewisme geweest in Oost-Europa. Dat
is wat er als resultaat innerlijk te zien is: met welke kracht het vermogen
dat in het rekenen innerlijk te zien is: met welke kracht het vermogen dat
in het rekenen zich manifesteert zich verbindt met datgene wat ook het
morele in de mens beheerst. |
1199 |
|
Nu zult u mij misschien nog beter begrijpen als ik u iets van de beginselen
van het rekenonderwijs voorleg. Het rekenen gaat er tegenwoordig toch vaak
van uit dat wij er allereerst mee beginnen iets anders toe te voegen.
Bedenkt u eens wat voor een vreemde bezigheid het is voor de menselijke
ziel, dat men een erwt aan de andere toevoegt, en er dan elke keer als er
iets aan is toegevoegd weer een andere naam geeft. Die overgang van één naar
twee en dan weer naar drie, dat tellen is immer geen bezigheid die zich in
de mens volkomen willekeurig voltrekt. Maar het is ook mogelijk om op een
andere manier te tellen. |
1200 |
|
Die mogelijkheid ontdekken wij als wij wat teruggaan in de menselijke
cultuurgeschiedenis. Want oorspronkelijk werd er helemaal niet zo geteld dat
men de ene erwt bij de andere legde. Men voegde niet een eenheid bij een
andere eenheid, waardoor iets nieuws ontstond, dat, althans voor het
zielenleven, weinig of niets met het voorafgaande te maken had. men zei:
alles in het leven is altijd een geheel, dat men ook als geheel dient op te
vatten, en zelfs het meest heterogene kan een eenheid vormen. |
1201 |
|
Als ik een mensenmenigte voor mij heb, is die toch in de eerste plaats een
geheel. En als ik een enkele mens voor mij heb dan is dat ook een eenheid.
De eenheid is in de grond van de zaak iets zeer betrekkelijks. Daar houd ik
rekening mee als ik niet tel van een, twee, drie, vier enzovoort, maar als
ik op de volgende manier tel: (RSt stelt een lijn voor en noemt die 1;
eenzelfde lijn in 2 verdeeld = 2; eenzelfde lijn in 3 verdeeld = 3. de
lijnen zijn even lang en staan naast elkaar getekend) enzovoort, als ik een
geleding aanbreng in het geheel, als ik dus van de eenheid uitga en in de
eenheid als in een veelvoud de delen zoek. |
1202 |
|
Dat is ook de manier waarop oorspronkelijk het tellen beschouwd werd. De
eenheid was altijd het totaal, en binnen die eenheid zocht men pas de
getallen. Men stelde zich de getallen niet voor als ontstaan uit één, waar
één werd bijgevoegd, maar men stelde zich de getallen voor als zijnde binnen
een eenheid, en uit die eenheid organisch naar voren tredend. |
1203 |
|
Dat levert, toegepast op het hele rekenonderwijs het volgende op: in plaats
van het kind erwt na erwt voor te leggen geeft u het een bepaalde
hoeveelheid erwten tegelijk (RSt tekent dit). Die hoeveelheid erwten is het
geheel. Daar gaat men vanuit. En dan behandelt u ongeveer het volgende met
het kind: Ik heb hier een aantal erwten, of laten we zeggen, opdat het voor
het kind (voor zijn gevoel) aanschouwelijk wordt, een aantal appelen en drie
kinderen; drie kinderen misschien van verschillende leeftijd, waarvan de een
meer moet eten dan de ander, en we willen dan iets doen, wat met het leven
samenhangt. Wat kunnen we nu doen? Wel, we kunnen die appelen op een
bepaalde manier verdelen en dan die hele verzameling appelen als som
bekijken, die gelijk is aan de afzonderlijke delen, waarin we die hebben
opgedeeld. We hebben daar dat stel appelen, en we zeggen: er zijn drie
delen, en we brengen op die manier het kind bij dat de som gelijk is aan de
drie delen. (Tekening 12 stippen in een cirkel.
Die zijn verdeeld met gebogen lijnen in een groep van 3, een groep van 4 en
een groep van 5 stippen). |
1204 |
|
De som = drie delen. Dat wil zeggen, we gaan bij het optellen niet uit van
de afzonderlijke delen, en vinden daarna de som, maar we nemen eerst de som,
en gaan dan over naar de delen. Zo gaan we van het geheel uit en komen dan
tot de optelling en de delen daarvan, om op die manier een levendig begrip
van de optelling te krijgen. Want hetgeen waarop het bij de optelling
aankomt, is altijd de som en de delen, de delen zijn hetgeen in de som
altijd op een bepaalde manier aanwezig moet zijn. |
1205 |
|
Op die manier is men in de gelegenheid het kind op een zodanige wijze tot
het leven te voeren dat het zich eraan went, door gehelen te omvatten, niet
altijd van het weinige naar het meer te gaan. En dat oefent een buitengewoon
sterke invloed uit op het gehele zielenleven van het kind. Als het kind
eraan gewend wordt te tellen door toe te voegen dan ontstaat nu net die
morele aanleg die een hang zal doen ontstaan naar de begeerte. Als van het
geheel naar de delen wordt overgegaan en als ook in een overeenkomstige vorm
het vermenigvuldigen wordt aangeleerd, wordt het kind geneigd de begeerte
niet zo sterk te ontwikkelen, maar ontwikkelt het datgene wat in de zin van
de Platonische wereldbeschouwing genoemd kan worden de bezonnenheid, de
matigheid in de meest edele zin van het woord. |
1206 |
|
Hetgeen iemand moreel gezien bevalt en mishaagt hangt op de nauwste wijze
samen met de manier waarop hij met de getallen heeft leren omgaan. Tussen de
omgang met de getallen en de morele ideeën, morele impulsen, lijkt op het
eerste gezicht geen logische samenhang te bestaan. Zo weinig is dat zelfs
het geval dat wie slechts intellectualistisch denken wil, honend kan
reageren wanneer men daarover spreekt. Het kan hem belachelijk voorkomen.
Het is ook heel goed te begrijpen dat iemand er om lachen kan dat men bij
het optellen van de som uitgaat en niet van de delen. |
1207 |
|
Zo is wat er gaat werken in de kinderlijke ziel door het omgaan met de
getallen van zeer groot belang voor de manier waarop het kind ons
tegemoettreedt als wij het morele beelden voor de ziel willen brengen.
Morele beelden, waaraan het behagen of misnoegen, antipathie of sympathie
ten opzichte van het goede of het kwade moet ontwikkelen. Wij zullen een
kind aantreffen dat ontvankelijk is voor het goede wanneer wij het kind op
adequate wijze geleerd hebben met de getallen om te gaan. |
1208 |
|
Wanneer het elfde, twaalfde jaar bereikt gaat worden, dan straalt hetgeen in
het ritmische stelsel en in het spierstelsel aanwezig is uit tot in het
beenderstelsel, tot in het gehele skelet. Het skelet is tot het elfde jaar
helemaal ingeschakeld binnen het spierstelsel. Het volgt het spierstelsel.
Met het elfde, twaalfde jaar wordt het skelet zo, dat het zich aan de
buitenwereld aanpast. Mechanica en dynamica, die onafhankelijk zijn van de
mens gaan een rol spelen binnen het skelet. Wij zullen ons erin moeten
schikken het skelet te behandelen als een objectieve zaak, alsof het niets
met de mens uitstaande had. |
1209 |
|
Tussen het elfde en twaalfde jaar breidt het geestelijk-zielsmatige zich ook
tot in het beenderstelsel uit. Daarvoor is het geestelijk-zielsmatige veel
innerlijker. Daarna verkrijgt de mens pas zijn volledige aanpassing aan de
buitenwereld, doordat hij hetgeen hij als minst menselijke beleeft, het
skelet, tot het zijne maakt. |
1210 |
|
Nu pas wordt de mens eigenlijk een aards wezen. Nu pas moet hij met de
mechanica, met de dynamica van de wereld rekening gaan houden. Nu pas
beleeft hij innerlijk hetgeen men in het leven de causaliteit noemt. In
werkelijkheid heeft de mens voor het elfde jaar volstrekt geen begrip van
oorzaak en gevolg. Hij hoort de woorden. Wij denken dat hij ze begrijpt. Dat
is niet zo, omdat hij zijn beenderstelsel vanuit zijn spierstelsel beheerst.
Later, na het twaalfde jaar, bestuurt het beenderstelsel, dat onderworpen is
aan de wetten van de dode natuur, het spierstelsel en van daaruit ziel en
geest. En het gevolg daarvan is dat de mens nu een innerlijk, doorleefd
begrip verkrijgt van oorzaak en gevolg, van kracht, en van hetgeen als
verticaal en horizontaal gevoeld wordt enzovoorts. |
1211 |
|
Ziet u, het is om die reden dat wij, wanneer wij het kind vóór zijn elfde
jaar mineralogie, natuurkunde, scheikunde, mechanica in een intellectuele
vorm bijbrengen, het kind schade toebrengen bij zijn ontwikkeling, want het
kan het mechanische, het dynamische nog niet volledig als mens meebeleven.
Net zo min als het kind voor het elfde jaar de causale relaties in de
geschiedenis, de historie, kan mee-beleven. |
1212 |
|
Zolang het kind nog vanuit zijn bloedsomloop in het spierstelsel leeft, kan
het de biografie innerlijk beleven, en het kan ook een afgerond beeld uit de
geschiedenis dat wij het bieden innerlijk beleven, dat kan het kind bevallen
of mishagen, daar kan het sympathie of antipathie voor voelen. |
1213 |
|
Alles wat de plantenwereld is, kan het kind als beeld in zich opnemen omdat
zijn spierstelsel plastisch, innerlijk beweeglijk is; als wij het kind
bijbrengen hetgeen ik over de dierenwereld heb gezegd, hoe deze in de mens
leeft, dan kan het kind dat na-voelen, omdat zijn spierstelsel nog week is. |
1214 |
|
Als wij het kind vóór het elfde jaar het hefboomprincipe of het principe van
de stoommachine bijbrengen, dan kan het daar innerlijk niets aan beleven,
omdat het de dynamica, de mechanica nog niet in zijn lichaam, nog niet
lijfelijk bezit. |
1215 |
|
Wanneer wij op het goede moment beginnen met de natuurkunde, mechanica en
dynamica, zo tegen het elfde en twaalfde jaar, dan zetten wij in het denken
van het kind iets voor dat in zijn hoofd wordt opgenomen, terwijl het vanuit
het innerlijk van de mens hem datgene tegemoettreedt wat het kind vanuit het
gebeente beleeft. En hetgeen wij het kind vertellen verbindt zich met
hetgeen uit het lichaam van het kind naar buiten wil. Zo ontstaat er niet
een abstract, intellectualistisch begrip, maar een levendig, zielsmatig
begrip. Dat is waar wij naar moeten streven. |
1216 |
|
Maar hoe moet de leraar zijn als hij zoiets wil nastreven? Denkt u zich eens
in hoe de leraar vanuit de anatomie en de fysiologie weet: daar en daar
zitten de spieren, daar zit het bot, zenuwcellen zien er zus en zo uit - dat
is allemaal erg mooi natuurlijk, maar het is intellectualistisch; dat alles
stelt het kind terzijde en is alsof het kind voor ons ondoorzichtig wordt.
Het kind wordt zo zwart als kool, alsof het ondoorzichtig is. |
1217 |
|
Wij weten wat daar van binnen zit aan spieren en zenuwen, dat alles is ons
bekend. Maar wij weten niet hoe het stelsel van de bloedsomloop zijn invloed
uitstrekt over het gebied van het spierstelsel, van het beenderstelsel. Om
dat te begrijpen moet onze opvatting over de bouw van de mens, van het
innerlijk tot vorm worden van de mens, kunstzinnig van aard zijn. En de
leraar moet in staat zijn het kind, op kunstzinnige wijze, op de manier van
een kunstenaar, te beleven. Alles in het kind moet hij als in een
voortdurende beweging zien. |
1218 |
|
Nu zal de filosofie zeggen: ja, maar als men iets wil begrijpen, dan moet
die zaak nu eenmaal logisch zijn. Volkomen juist, maar dan zo als een
kunstwerk logisch is. Een kunstwerk, dat als de wereld voor ons verschijnt.
En door de wereld kunstzinnig te beschouwen kan deze zich als kunstwerk in
ons manifesteren. De dingen op die manier kunstzinnig te bezien, dat is het
wat wij ons tot gewoonte moeten maken; wij moeten niet vanuit een dogmatiek
voorschrijven dat de wereld alleen logisch kan worden gezien. |
1219 |
|
De leraar moet eerst zorgen dat hij zijn eigen gewaarwordingen,
voorstellingen en gevoelens innnerlijk zo beweeglijk heeft gemaakt dat hij
inziet: Als ik het kind voor zijn elfde jaar voorstellingen uit het gebied
van de mechanica en de dynamica bijbreng, dan blijven deze voorstellingen in
de hersenen steken, zij stapelen zich daar op en verharden de hersenen.
Later in de jeugd leidt dat tot migraine en tot een voortwerkende tendens
tot verharding. |
1220 |
|
Als ik het kind voor het elfde jaar afgeronde beelden uit de geschiedenis
bied, of beelden van de plantenwereld uit een bepaalde omgeving, dan gaan
die voorstellingen de hersenen binnen, maar komen door het overige
zenuwstelsel ook in het gehele lichaam. Ze verbinden zich met het hele
lichaam, met het weke spierstelsel. |
1221 |
|
Op liefdevolle wijze werk ik in mijzelf aan het besef van wat er in het kind
gebeurt. Dan wordt het kind weer transparant, dat, als men slechts de dode
anatomie en fysiologie kent, de indruk maakt zwart te zijn als kool. De
leraar ziet overal wat er plaatsvindt in de banken voor hem, in elk
afzonderlijk kind. Hij hoeft niet na te denken over deze of gene didactische
grondregel, maar het kind zelf vertelt hem wat er met hem gebeuren moet,
doordat het in zijn stoel onderuit zakt, wanneer men iets doet dat niet voor
het kind geschikt is: het let dan niet meer op. Doet men iets dat aan het
kind is aangepast dan wordt het geïnteresseerd. |
1222 |
|
Zeker, men heeft vaak moeite de levendigheid van de kinderen binnen de
perken te houden. Maar men beperkt deze het best, wanneer men iets van
hetgeen in de wereld tegenwoordig niet zozeer op de juiste waarde geschat
wordt, namelijk de humor. De leraar moet humor de klas binnen weten te
brengen. |
1223 |
|
De kinderen moeten immers zo nu en dan heel ondeugend zijn. Eén van de
leraren aan onze Waldorfschool bemerkte dat vooral zijn oudere leerlingen,
die al boven de twaalf waren, plotseling minder interesse kregen voor het
onderwijs, en brieven naar elkaar gingen zitten schrijven onder de bank. Wel
een leraar die geen humor bezit, gaat dan mopperen nietwaar. Dat kan een
ontzettende scène worden. Wat deed evenwel onze Waldorfleraar? hij ging naar
de kinderen toe en vertelde ze het een en ander over de posterijen. En de
kinderen zagen dat hij hen begreep. Hij ging in op hun brievenschrijverij.
Ze gingen zich een beetje schamen, en de zaak was weer in orde. |
1224 |
|
Het gaat er om dat men kunst, en zeker agogische kunst, in feite niet kan
bedrijven zonder humor. Dat wil zeggen dat de pedagogische kunst er ook uit
bestaat de neiging tot mopperen bij de leraar weg te nemen, en zelfs een
grote vriendelijkheid, een humoristische, een humorvolle liefde voor de
kinderen te ontwikkelen, opdat de kinderen in de leraar geen beeld te zien
krijgen van datgene wat hij hen eigenlijk verbiedt. |
1225 |
|
Wat in geen geval in de klas mag gebeuren is, dat als een kind boos wordt en
zijn boosheid tot uitdrukking brengt, dat dan de leraar zegt: Die boosheid
zal ik er wel uitkrijgen! Dat is iets verschrikkelijks! - En dan grijpt hij
de inktpot en gooit die op de grond zodat hij in scherven vliegt. Daardoor
neemt men de boosheid niet bij het kind weg; alleen wanneer men het kind kan
laten zien dat zijn boosheid objectief wordt opgenomen en helemaal niet voor
u bestaat, dat men die met humor benaderen kan, dan pas voedt men op de
juiste wijze op. |
1226 |
|
En zelfs al kan men zo diep ingaan op wat de mens is, dat hij doorzichtig
voor ons wordt tot in de activiteit van het spierstelsel voor het elfde
jaar, en het beenderstelsel na het twaalfde jaar, dan blijft toch nog altijd
onbesproken, wat toch voor een kunstzinnig bedoeld onderwijs en een
kunstzinnig bedoelde opvoeding buitengewoon noodzakelijk is, namelijk de
individualiteit van de mens. Elk kind is een ander wezen, en als men doet
wat ik tot nu toe beschreven heb, is dat toch nog maar de allereerste stap
op de weg naar een kunstzinnig-begrijpend kennen van het kind. |
1227 |
|
Men moet meer in het persoonlijke, in het individuele kunnen doordringen. In
de eerste plaats worden er aanknopingspunten geboden doordat de kinderen die
wij hebben op te voeden en te onderwijzen, verschillende temperamenten
hebben. De temperamenten werkelijk innerlijk te doorzien is iets dat in de
opvoedkunst waarover ik hier spreek, geoefend wordt en dat in de
Waldorfschool vanaf het begin van het allergrootste belang is geweest. |
1228 |
|
Daar is dan in de eerste plaats het melancholische kind: een bijzonder
mensentype. Hoe treedt het ons tegemoet? Het treedt ons in de eerste plaats
uiterlijk als een stil, teruggetrokken kind tegemoet. Maar met deze
uiterlijke karakterisering valt niet veel te beginnen. Wij kunnen pas iets
zeggen over het kind dat een melancholische aanleg heeft wanneer wij zien,
hoe juist bij het melancholische kind de allergrootste invloed wordt
uitgeoefend door de zuiver fysieke lichamelijkheid, wanneer wij weten dat de
melancholie daarop berust dat er in het organisme sterke zoutafzettingen
plaatsvinden, zodat het kind dat een melancholische aanleg heeft zich in
zijn hele fysieke organisme zwaar voelt. |
1229 |
|
Het is bij het melancholische kind heel anders dan bij andere kinderen,
alleen al wanneer het zijn been wil optillen of zijn arm opheffen. Het
opheffen van arm of been wordt gehinderd, geremd. Er is een gevoel van
zwaarte, waarmee de zielsmatige intentie geconfronteerd wordt. Dat maakt dat
het melancholische kind langzamerhand de blik naar binnen richt en niet
vriendelijk om zich heen ziet, omdat zijn lichaam zich zo aan hem opdringt,
omdat het met zijn lichaam zo veel te stellen heeft. |
1230 |
|
Pas wanneer wij weten hoe de ziel, die omhoog streeft, en de geest die de
verte zoekt, bij een melancholisch kind bezwaard worden door allerlei
lichamelijke neerslag die, vanuit de klieren voortdurend het lichaam
belastend, in de andere weefsels van het lichaam binnendringt, pas wanneer
wij goed begrijpen hoe de aandacht wordt belast en gevangen wordt gehouden
door het lichamelijke, begrijpen wij iets van het melancholische kind. |
1231 |
|
Zeer dikwijls zegt men: Nou ja, het melancholische kind zit maar wat te
peinzen, is stil en beweegt zich weinig. Wij zullen het er eens toe
aanzetten om levendige voorstellingen in zich op te nemen. Wij zullen het
genezen door zijn tegendeel. Wij zullen het melancholische kind zó
benaderen, dat wij het opmonteren met allerlei vrolijke dingen, die wij voor
hem aandragen. Dat is nu net de verkeerde methode. Zo bereiken wij het
melancholische kind volstrekt niet. |
1232 |
|
Het moet ons mogelijk zijn door mee te voelen met zijn lichamelijke zwaarte
het kind precies te benaderen op de manier waarop het zelf is. Wij moeten nu
juist proberen het melancholische kind geen vrolijke, komische
voorstellingen te bieden, maar ernstige voorstellingen, juist zulke als het
vanuit zichzelf weet op te roepen. Wij moeten het kind veel bieden van een
zodanige aard dat het weerklank vindt bij zijn eigen zware organisme. |
1233 |
|
Verder moeten wij natuurlijk geduld hebben bij een dergelijke opvoeding,
want die werkt niet van vandaag op morgen, maar in de loop van jaren. Deze
opvoeding werkt zo, dat het kind doordat het van buitenaf geconfronteerd
wordt met hetgeen het in zich draagt, daartegen genezende krachten opneemt.
(Over het melancholische kind) |
1234 |
|
Wanneer wij het kind van buitenaf confronteren met iets geheel vreemds,
wanneer wij het ernstige kind bijvoorbeeld met het vrolijke confronteren,
blijft het onverschillig ten opzichte van het vrolijke. Maar wanneer wij het
met zijn eigen verdriet, kommer en zorg confronteren, dan neemt het van
buiten waar, wat het zelf in het innerlijk draagt. Daardoor wordt in het
innerlijk de reactie, het tegenovergestelde opgeroepen en onze pedagogie
heeft een heilzaam karakter, doordat wij in een moderne vorm de oude, gulden
grondregel volgen die zegt dat het gelijksoortige niet alleen het best
herkend wordt en begrepen wordt, maar ook dat de juiste behandeling, de
genezing via het gelijksoortige geschiedt. (Over het melancholische kind) |
1235 |
|
Wanneer echter het kind meer een flegmatisch temperament bezit moeten we
duidelijk weten dat een flegmatisch kind niet zozeer in zijn fysieke lichaam
leeft, doch veeleer in hetgeen ik in de afgelopen dagen het etherlichaam heb
genoemd; een lichaam, dat vluchtiger is. Zo'n kind leeft in het etherische. |
1236 |
|
Het klinkt erg vreemd als men van het flegmatische kind zegt, dat het in het
etherische leeft, maar toch is het zo. Het etherische laat de menselijke
organische functies, zoals de spijsvertering en het groeien, niet tot in het
hoofd komen. Het flegmatische kind heeft het niet in zijn macht zich
voorstellingen te maken van wat er in zijn lichaam gebeurt. Het hoofd wordt
in-actief. |
1237 |
|
Het lichaam wordt steeds actiever door het vluchtige element, dat zijn
functies over de hele wereld zou willen uitspreiden. Het flegmatische kind
geeft zich helemaal over aan de wereld. Het gaat helemaal in de wereld op.
Het leeft bijna niet in zichzelf. Daardoor confronteert het ons met een
zekere onverschilligheid ten opzichte van hetgeen wij met het kind willen
ondernemen. Wij bereiken het kind niet, omdat wij dat tenslotte immers
altijd door de zintuigen moeten doen. De belangrijkste zintuigen bevinden
zich in het hoofd. Het flegmatische kind kan zijn hoofd slecht gebruiken.
Het overige organisme wordt door de buitenwereld in stand gehouden. |
1238 |
|
Wij bereiken het flegmatische kind alleen als wij weer, net als bij het
melancholische kind, zelf tot op zekere hoogte flegmatisch worden, om met
het kind flegmatisch te zijn; als wij in staat zijn ons op kunstzinnige
wijze in zijn flegmatische stemming te verplaatsen. Zo krijgt het kind dan
te maken met wat het zelf is, en dat wordt hem ten slotte vervelend. Zelfs
de flegmaticus wordt het te vervelend als hij te maken krijgt met een
flegmaticus als leraar! En als wij weer geduld bezitten, zullen wij merken
dat er iets gaat oplichten, als wij het flegmatische kind doorlopend in
flegma gedompelde voorstellingen en voorbeelden aanbieden. |
1239 |
|
Bijzonder moeilijk te behandelen is het sanguinische kind. Het sanguinische
kind is het kind waarbij heel in het bijzonder het ritmische organisme op
overheersende wijze actief is. Het ritmische organisme, dat op zich tussen
de tandenwisseling en de geslachtsrijpheid bij de mens domineert, wordt te
sterk overheersend, te zeer dominerend bij het sanguinische kind. Daardoor
wil het sanguinische kind van de ene indruk naar de andere hollen. Zijn
bloedsomloop stokt als de indrukken niet snel genoeg wisselen. Het kind
voelt zich innerlijk benauwd als de indrukken niet snel genoeg voorbijgaan
en door andere gevolgd worden. En zo kan men zeggen dat het sanguinische
kind zich innerlijk beklemd voelt, als het zijn aandacht lang op iets moet
richten. Het voelt dat het er niet bij kan blijven. Het keert zich af en
krijgt andere gedachten. Het is moeilijk te boeien. |
1240 |
|
Men moet niet proberen het sanguinische kind te helpen door het te dwingen
heel lang bij een en dezelfde indruk te blijven, maar men moet juist het
tegenovergestelde doen. Men moet aan het sanguinische tegemoetkomen en de
indrukken heel sterk laten wisselen. Men moet het kind er juist toe dwingen
heel snel achter elkaar indrukken op te nemen. Wederom doet zich de reactie
gelden. Omdat de bloedsomloop immers helemaal overheerst kan het kind niet
anders dan zich in antipathie uitleven ten opzichte van de versnelde
indrukken. En het gevolg daarvan is dat het kind zelf tot een vertraging
komt. |
1241 |
|
Het cholerische kind heeft de eigenaardigheid dat het altijd een stuk is
achtergebleven op de normale ontwikkeling van de mens. Dat klinkt erg
vreemd. Maar neemt u het volgende beeld. Een acht-, negenjarig kind beweegt
als normaal mens zijn armen en benen op een bepaalde manier, snel of
langzaam, al naar gelang de uiterlijke prikkels. Vergelijkt u het acht-,
negenjarige eens met het drie-, vierjarige. Het drie- à vierjarige kind
huppelt nog door het leven, het beheerst nog veel minder zijn bewegingen.
Het bezit nog iets van wat het zeer kleine kind heeft. Dat beheerst zijn
bewegingen nog helemaal niet, het spartelt, het heeft het zielsmatige nog
niet ontwikkeld. Maar als zuigelingen het zielsmatige sterk ontwikkeld
zouden hebben, dan zoudt u alle zuigelingen cholerisch vinden. De
zuigelingen met hun gespartel - juist als ze gezond zijn spartelen ze veel -
zijn allemaal cholerisch. |
1242 |
|
Het cholerische kind heeft echter iets behouden van het razen en tieren van
het zeer kleine kind. Daardoor leeft in het cholerische kind, in het acht- à
negenjarige jongetje of meisje, nog de kleine zuigeling voort. Daardoor is
zo'n kind cholerisch, en men moet proberen het cholerische kind zo te
behandelen dat men het 'kleine kind' dat in hem leeft langzamerhand tot rust
brengt. |
1243 |
|
Dat nu moet speciaal met, ik zou willen zeggen, humor moeten worden
aangepakt. Want heeft men te maken met zo'n echte cholericus van acht, negen
of tien jaar, en ook nog wel van een hogere leeftijd, dan bereikt men die
helemaal niet door hem te vermanen. Het maakt in het geheel geen indruk als
men hem vermaant. Maar als ik hem ertoe aanzet mij een verhaal dat ik hem
verteld heb na te vertellen, en hij moet dat echt cholerisch voor mij
uitbeelden, als hij daarbij gezichten moet trekken, zich daarbij moet
inleven in de kleine mens die hij zelf is, dan komt hij er langzamerhand toe
dit mensje in zichzelf tot rust te brengen. Hij past hem bij het zielsmatige
aan. En als ik zelf zielsmatig cholerisch word met het cholerische kind,
maar natuurlijk zo dat ik mijzelf steeds in de hand heb met behulp van de
humor, zal ik bereiken dat het cholerische kind rustiger wordt. |
1244 |
|
Als de leraar begint te dansen - maar ik verzoek u dat niet op kwalijke
wijze te verstaan - dan houdt het tekeer gaan en het tieren van het
cholerische kind langzamerhand op. Men moet alleen in staat zijn te
voorkomen dat men rood aanloopt, of een lang gezicht trekt omwille van het
cholerische kind; in staat zijn ook om op kunstzinnige wijze een mee-beleven
te ontwikkelen met dit innerlijke razen. U zult zien dat het kind steeds
stiller wordt. Het innerlijke geraas wordt helemaal gedempt. |
1245 |
|
Maar er mag daar niets gemaakts in zijn. Als er bij de leraar iets gemaakts
is, iets onkunstzinnigs in hetgeen hij het kind te bieden heeft, dan zal dit
alles volstrekt geen resultaat hebben. De leraar moet werkelijk
kunstenaarsbloed bezitten, opdat hij wat hij voor het kind doet op een
geloofwaardige manier voor het kind tot leven kan laten komen. Anders is het
vanuit de leraar een leugenachtige aangelegenheid, en dat mag het niet zijn.
De verhouding van de leraar tot het kind moet door en door waarachtig zijn. |
1246 |
|
Men kan alleen al doordat men met de temperamenten werkt de klas op een
bepaalde manier ordenen, ook al mocht die wat groot zijn. De
Waldorfschoolleraar bestudeert de temperamenten van de kinderen die hem
worden toevertrouwd. Nu weet hij: ik heb melancholici, flegmatici,
sanguinici, cholerici. Hij zet, voor zover mogelijk ongemerkt, zonder dat
het natuurlijk opgemerkt wordt, de melancholici bij elkaar; hij weet dat hij
ze in die ene hoek heeft zitten. Zo zet hij ook de cholerici bij elkaar; hij
weet, ze zitten in die andere hoek. En zo gaat het ook met de sanguinici en
de flegmatici. |
1247 |
|
Door deze manier van sociaal handelen zullen de gelijksoortige temperamenten
elkaar wederzijds van hun scherpe kanten ontdoen. De melancholicus wordt
namelijk vrolijk als hij tussen de melancholici zit. En voor de cholericus
is het helemaal gezond, want het is het allerbeste als men de razende
cholerici zich op elkaar laat uitleven. Als ze dan wederzijds blauwe plekken
oplopen, werkt dat ongelooflijk kalmerend. Zodat men hetgeen er op
geheimzinnige wijze tussen mensen werkt door de juiste sociale hantering in
een heilzame bedding kan voeren. |
1248 |
|
Is men speels genoeg, dan stuurt men een jongen die heel erg cholerisch en
opgewonden is de schooltuin in om hem een flink tijdje boompje te laten
klimmen. Daardoor wordt hij ten slotte ontzettend moe en als hij dan weer de
klas binnenkomt, heeft zijn cholerische temperament zich aan zichzelf
uitgeleefd, aan de natuur uitgeleefd. Als hij zich door het overwinnen van
hindernissen heeft uitgeleefd, krijgt men het kind na enige tijd gekalmeerd
terug. |
1249 |
|
Zo gaat het erom, ziet u, via de temperamenten steeds beter de weg te vinden
om tot het individuele, het persoonlijke van het kind door te dringen.
Tegenwoordig zeggen zeer veel mensen dat men individueel moet opvoeden.
Jazeker, maar eerst moet men het individu vinden. |
1250 |
|
Eerst moet men de mens leren kennen, dan moet men de melancholicus nog leren
kennen. De melancholicus is nooit een zuivere melancholicus, de
temperamenten zijn altijd gemengd. Eén temperament overheerst. Maar wanneer
men het afzonderlijke temperament goed kent vindt men de weg naar de
individualiteit. |
1251 |
|
Dat toont toch duidelijk aan dat opvoedkunst iets is dat vanuit het
innerlijke geleerd dient te worden. De mensen van tegenwoordig - ik heb dat
nog nooit gehoord - hebben geen kritiek op een klok, op hoe een klok van
binnen moet werken. Waarom niet? omdat ze niet weten hoe een klok van binnen
in elkaar zit. Kritiek op het lopen van een klok hoort men heel weinig, zo
in de dagelijks omgang. Kritiek met betrekking tot de opvoeding, die hoort
men overal. Maar het is dan vaak net zo, alsof het over een uurwerk gaat,
waarvan men geen verstand heeft. |
1252 |
|
Men wil alleen niet geloven dat men ook het opvoeden diepgaand bestudeerd
moet hebben en dat men er niet mee kan volstaan om abstract te zeggen: men
moet de individualiteit opvoeden. Men moet de individualiteit eerst kunnen
vinden, doordat men de intieme weg volgt door de kennis omtrent de mens,
door de kennis van karakter en temperament. Dan komt men langzamerhand tot
het zeer individuele van de mens. Dat moet een levensbeginsel worden, juist
bij de kunstzinnig geaarde leraar en opvoeder. |
1253 |
|
Het komt er helemaal op aan dat het contact tussen de leraar en het kind
volkomen is gedrenkt in het kunstzinnige. Daardoor juist zal bij de leraar
zelf veel een intuïtief, instinctief karakter verkrijgen, van wat hij met
betrekking tot de individualiteit van het kind op bepaalde ogenblikken moet
doen. |
1254 |
|
Stellen we ons voor dat we een kind voor ons hebben, dat
opvoedingsmoeilijkheden oplevert doordat wij het volgende bespeuren: de
dingen die wij het laten zien, de gewaarwordingen die wij willen opwekken,
de voorstellingen die wij het willen geven, brengen in het stelsel van het
hoofd een zo sterke beweging van het bloed en een zo sterke zenuwprikkeling
teweeg, dat hetgeen ik het kind bijbreng, tot op zekere hoogte niet vanuit
het hoofd verder kan komen tot in de rest van het organisme. De fysieke
organisatie van het hoofd wordt tot op zekere hoogte plaatselijk
melancholisch. Het kind heeft moeite om hetgeen hij ziet, hetgeen hij
gewaarwordt, ook hetgeen via andere impulsen tot hem komt, van zijn hoofd
tot in het verder organisme te voeren. Het geleerde blijft tot op zekere
hoogte in zijn hoofd steken. Het kan niet doordringen in de rest van zijn
organisme. |
1255 |
|
Als men het kind onderwijst met zin voor het kunstzinnige dan zal men al
hetgeen er in opvoeding en onderwijs aan kunstzinnigs aanwezig is, volkomen
instinctief daarnaar regelen. Krijg ik met een dergelijk kind te maken, dan
zal ik hem op een heel andere manier met kleuren, met het schilderkunstige
element laten werken, dan een ander kind. |
1256 |
|
Omdat het zo belangrijk is, wordt op de Waldorfschool vanaf het allereerste
begin aandacht aan het schilderen besteed. Ik heb immers al uiteengezet hoe
ook het schrijven vanuit het schilderen wordt ontwikkeld; maar binnen het
schilderen kan men weer individualiseren. Want daar heeft men nu juist de
gelegenheid om te individualiseren, omdat het kind daar alles zelf moet
doen. |
1257 |
|
Laten we aannemen dat ik zo'n kind voor me heb; zoals ik het zojuist
beschreven heb. Ik beoefen het schilderonderwijs. Nu zal er, indien er het
juiste kunstzinnige, artistieke contact is tussen leraar en leerling, op het
papier waarop het kind met kleuren bezig is, onder mijn leiding iets anders
ontstaan dan bij een ander kind. |
1258 |
|
Ik zal u zo ongeveer, schematisch, op het bord voortekenen, wat er bij een
dergelijk kind, waarbij de gewaarwordingen, de voorstelling tot op zekere
hoogte in het hoofd blijven steken, op het vel papier waarop het schildert,
moet ontstaan. Daar moet ongeveer zoiets ontstaan: er zal zo'n gekleurd vlak
komen (geel) en als we verder gaan dan zal er zo'n gekleurd vlak op een of
andere manier komen (lila), want op de harmonie van de kleuren komt het aan.
Dan zal er wel een overgang zijn (oranje), die overgang zal nog verder
verdeeld zijn en het geheel zal wellicht om naar buiten toe een afsluiting
krijgen, ongeveer zo naar buiten toe eindigen (blauw). Zo zal het er uitzien
op het papier van het kind waarbij de voorstellingen tot op zekere hoogte in
het hoofd blijven steken. (zie afbeelding blz 134) |
1259 |
|
Stel ik heb een ander kind, waarbij ik zie, dat de voorstellingen helemaal
niet in het hoofd blijven steken, maar juist tot op zekere hoogte door het
hoofd heen sijpelen als door een zeef, zodat alles in het lichaam terecht
komt, zodat het kind niet kan begrijpen, omdat het een hoofd heeft als een
zeef. Er zitten gaten in, het is poreus. Alles sijpelt naar beneden. Door
zich in het kind te verdiepen moet men bemerken dat dit bij het kind zó is
dat de bloedsomloop van het overige organisme alles naar zich toe wil
zuigen. |
1260 |
|
Dan komt men instinctief, intuïtief toe het kind ertoe te bewegen iets heel
anders te doen. Bij een dergelijk kind zult u ongeveer het volgende op
papier zien (RSt tekent): u zult daar zien hoe de kleuren minder in één vorm
komen te liggen - rond; u zult veeleer zien dat de kleuren in de lengte
komen en dat het kleurige overgaat in het tekenachtige, dat er lussen gaan
optreden die meer het karakter van het tekenen hebben. U zult ook zien dat
de kleuren niet erg gedifferentieerd zijn; hier (bij de eerste tekening)
zijn ze sterk gedifferentieerd, hier, bij de tweede tekening, zijn ze minder
gedifferentieerd. (zie afbeelding blz 135) |
1261 |
|
Als men dat dan uitvoert dan zal men juist vanuit dit beleven van de zuivere
kleur aan de ene kant en de vorm geworden kleur aan de andere kant een
weldadig, genezende terugwerking verkrijgen op die eigenschappen van het
kind waarover ik gesproken heb. |
1262 |
|
Zo zult u eveneens met een jongen of meisje waarbij de voorstelling in het
hoofd blijft steken zonder dat die verder gebracht kan worden, de
gymnastiekzaal met andere bedoelingen betreden, dan met een kind dat een
hoofd heeft als een zeef, waarbij alles afdaalt in de rest van het lichaam,
en in de bloedsomloop van het verdere lichaam. |
1263 |
|
U gaat met allebei de groepen van kinderen naar de gymnastiekzaal. De
kinderen waarbij alles als een zeef is, waarbij alles naar beenden stroomt,
die laat u zo turnen dat ze afwisselend gymnastische oefeningen doen en iets
reciteren of zingen. De andere groep, waarbij alles in het hoofd blijft
steken, laat u zo veel mogelijk de oefeningen zó doen dat de kinderen er bij
zwijgen moeten. En zo kunt u helemaal vanuit de aard van het kind de brug
slaan tussen de lichamelijke opvoeding en de zielsmatige geaardheid van de
individu. |
1264 |
|
U moet een kind waarbij de voorstellingen blijven steken op een andere
manier laten turnen dan een kind waarbij de voorstellingen door het hoofd
gaan, als door een zeef. |
1265 |
|
Het is iets ontzettends als aan de ene kant de leraar in de klas onderwijs
geeft en dan de kinderen naar de gymnastiekzaal stuurt. De gymnastiekleraar
weet helemaal niets van wat er in de klas gebeurt, en hij geeft volgens een
bepaald schema het gymnastiekonderwijs. Het gymnastiekonderwijs moet geheel
en al het resultaat zijn van hetgeen men in de klas met de kinderen heeft
ervaren. |
1266 |
|
Zodat er op de Waldorfschool dan ook naar gestreefd wordt zo veel mogelijk,
voor zover het gaat, met inbegrip van de vaklessen in de lagere klassen
alles, en in ieder geval al hetgeen wat tot de menswording moet leiden, door
slechts één leerkracht te laten doen. Doordoor worden echter juist met
betrekking tot het kunstzinnige aan deze leerkracht de hoogste eisen gesteld
en wordt van hem een uiterst bereidwillige, liefdevolle toewijding geëist.
Maar op een andere manier bereikt men niets heilzaams voor de ontwikkeling
van de mensheid. |
1267 |
|
Het lerarencollege bestaat immers niet uit wassen poppetjes, maar men moet
elke afzonderlijke leraar zoeken, en men moet hem accepteren met de talenten
die hij heeft. Men moet er voor alles inzicht in hebben welke talenten hij
heeft. Men moet weten of hij in de eerste plaats geschikt is voor de
basisklassen, of dat hij een goede leraar is voor de hogere klassen. Het
gaat er dus om dat men elke individuele leraar moet begrijpen als men
tenminste ergens wil komen. |
1268 |
|
Zo heeft men in de eerste plaats als één realiteit met het college van
leraren te maken. Dat moet men heel precies kennen. Dat is vóór alles het
eerste beginsel in de organisatie van de Waldorfschool, dat ik zelf, daar ik
aan de Waldorfschool geestelijk leiding heb te geven, het lerarencollege, en
elk afzonderlijk individu dat daarvan deel uitmaakt, precies ken. |
1269 |
|
Want deze Waldorfschool werd aanvankelijk vanuit alle emoties die er zo
waren in 1918, 1919, nadat de oorlog was afgelopen, door Emil Molt in
Stuttgart gesticht. Zij werd opgericht omdat men meende daarmee een sociale
daad te stellen. |
1270 |
|
Omdat het juist Emil Molt was die de school stichtte, een industrieel uit
Stuttgart, behoefde men niet eerst kinderen te gaan 'aanwerven', maar kreeg
men de kinderen van de mensen uit zijn fabriek. Het waren dus aanvankelijk
in de grond van de zaak arbeiderskinderen die we kregen, ongeveer 150
kinderen van mensen uit de fabriek van Molt. Deze ongeveer 150 kinderen
werden toen aangevuld met verreweg de meeste kinderen van de leden van de
antroposofische vereniging in Stuttgart en omgeving, zodat we dus in het
begin met ongeveer 200 kinderen moesten werken. |
1271 |
|
Dat was nu echter tegelijk de doorslaggevende factor waardoor onze school
een school voor iedereen werd, in de ideale betekenis van het woord. Want
wij hadden een basisbestand van arbeiderskinderen, en de kinderen van de
antroposofen waren vooraleerst geen kinderen van arbeiders, maar waren
afkomstig uit alle mogelijke standen, van hoog tot laag. Zo was van meet af
aan alles wat met maatschappelijke rangen en standen te maken heeft
uitgeschakeld, ook al door de sociale grondslag van de Waldorfschool. |
1272 |
|
Er werd dan ook sterk naar gestreefd, steeds weer naar gestreefd,
uitsluitend en alleen om het algemeen menselijke te laten gelden. Er bestaan
alleen pedagogisch-didactische beginselen voor de Waldorfschool en het maakt
geen verschil of het daarbij een proletarisch kind betreft of dat het zou
zijn gegaan om zelfs het kind van de voormalige keizer, wanneer dat naar de
Waldorfschool had willen gaan. Het zijn alleen zuiver
pedagogisch-didactische beginselen die gelden en zullen gelden. De
Waldorfschool was dus van het begin af aan gedacht als een school voor
iedereen. |
1273 |
|
Daar waren natuurlijk ook moeilijkheden aan verbonden, want een
arbeiderskind komt op 6-, 7-jarige leeftijd met andere levensgewoonten op
school dan kinderen uit andere standen. Maar hier bleek zeer spoedig dat de
tegenstellingen zelfs buitengewoon weldadig uitwerkten, ook al moet men
enkele kleinigheden natuurlijk over het hoofd zien, waar met enige moeite
wel overheen te komen valt. Om welke kleinigheden het gaat kunt u zich
gemakkelijk voorstellen: het gaat vooral om uiterlijke levensgewoonten, en
het is soms niet gemakkelijk de kinderen alles af te leren waar ze mee naar
school komen. Maar ook dat is met enige goede wil volkomen te bereiken,
hoewel veel kinderen uit de zogenaamde hogere standen hun ouders op
onaangename wijze verrassen door een, voor hen ongebruikelijke, levende have
in hun kleren mee naar huis te brengen. |
1274 |
|
Een groter probleem werd gevormd door het feit dat de Waldorfschool als
ideaal bezat op te voeden zuiver vanuit de kennis omtrent de mens; elke week
het kind te bieden wat het zelf nodig had. |
1275 |
|
Nu werd de Waldorfschool echter opgericht als een achtklassige basisschool,
zodat we kinderen hadden van zes of zeven tot veertien, vijftien jaar. Deze
kinderen kwamen uit de meest uiteenlopende scholen vandaan. Ze hadden de
meest uiteenlopende vooropleidingen, en volstrekt niet altijd die, welke we
voor een acht- of elfjarig kind als de juiste moesten beschouwen. Zodat we
het eerste jaar volstrekt niet volledig rekening konden houden met hetgeen
wij als het ideaal van de opvoeding zien. Er moest gehandeld worden al naar
gelang de individualiteit der kinderen die men in de klassen kreeg. |
1276 |
|
Zodat er dus op de Waldorfschool niet zuiver en alleen aan de
verwezenlijking van een ideaal gewerkt werd en wordt, maar dat het zaak is
het kind zo op te voeden dat het steeds de aansluiting weet te vinden bij
het leven van vandaag, bij de huidige sociale verhoudingen. |
1277 |
|
Het heeft geen zin te zeggen dat die sociale structuur niet deugt. Of deze
nu goed of slecht is, daarbinnen moeten wij toch leven. En dat is waar het
om gaat, dat wij daarbinnen moeten leven en dat wij dus eenvoudig de
kinderen daar niet buiten mogen plaatsen. En zo was het dus mijn
buitengewoon zware opgave enerzijds een opvoedingsideaal te verwerkelijken,
en anderzijds ten volle rekening te houden met het leven in deze moderne
tijd. |
1278 |
|
Als men in de praktijk met de inspectie te maken krijgt, dan blijkt dat toch
eigenlijk alles wat er vanuit de overheid op onderwijsgebied bestaat
bijzonder goed wordt gevonden, en dat wat er is opgezet als Waldorfschool
als een of andere gril te beschouwen. Als iets dat men doet als men niet
helemaal goed snik is! Wel, nu laat men mensen met een dergelijke gril vaak
maar begaan, nietwaar, en denkt: nou we zullen wel eens zien wat dat is.
Maar hoe dan ook, daarmee moet ook rekening gehouden worden. En zo probeerde
ik door het volgende compromis een en ander voor elkaar te krijgen. Ik deed
in een memorandum het voorstel mij met mijn gril eventueel drie jaar de tijd
te laten om dan zo ver met de kinderen te zijn dat ze de aansluiting bij het
gewone onderwijs zouden kunnen vinden. |
1279 |
|
Zo werkte ik dus een memorandum uit dat erop neerkwam dat de kinderen na
drie volledige jaren op de benedenbouw, op hun negende jaar dus, als doel
bereikt hadden dat ze op een andere school naar de vierde klas zouden kunnen
gaan. Intussen echter stelde ik, wilde ik de volledige vrijheid bezitten de
kinderen datgene te bieden wat voortvloeit uit de kennis omtrent de mens.
Daarna verlangde ik dan weer vrijheid van het negende tot het twaalfde
jaar. |
1280 |
|
Aan het eind van hun twaalfde jaar zouden de kinderen dan wederom een
dergelijk doel bereikt hebben en aansluiting verkregen hebben bij het gewone
uiterlijke onderwijs, evenals weer later bij het verlaten van de school. |
1281 |
|
Net zo zal het zijn als de kinderen, of liever, zoals ik al heb gezegd, de
jonge dames en heren, de school verlaten om naar de universiteit of een
andere vorm van hoger onderwijs te gaan, en ook de periode tussen de
geslachtsrijpheid en het moment van de overgang naar het hoger onderwijs
moet er volledige vrijheid zijn; dan echter moeten ze ook zo ver zijn dat ze
naar elke willekeurige vorm van hoger onderwijs kunnen overstappen, want de
Vrije Hogeschool in Dornach zal vanzelfsprekend nog lang niet erkend worden
als iets waar mensen die in het leven vooruit willen komen naar toe kunnen
gaan. |
1282 |
|
Met dit gelijk-opgaan tussen de Waldorfschool en andere scholen werd al
geprobeerd om tot een overeenstemming te komen met hetgeen er op het gebied
van het onderwijs nu eenmaal bestaat; om tot een zekere harmonie te komen
tussen hetgeen door ons eigenlijk bedoeld is en het bestaande. Want op geen
enkel punt wordt op de Waldorfschool iets nagestreefd dat niet praktisch is,
maar overal, op elk punt wordt door het verwezenlijken van deze gril
nagestreefd hetgeen werkelijk praktisch is. |
1283 |
|
Daarom kan het er ook nooit om gaan vanuit een of andere slimmigheid die in
het hoofd opkomt een school te gaan construeren - want dan zou er een
constructie en geen organische structuur ontstaan - maar het kan er alleen
om gaan hetgeen men al als een organisme bezit, van week tot week te
bestuderen. En dan komen ook van maand tot maand de meest concrete
opvoedkundige maatregelen naar voren voor hen die mensen, dus ook kinderen
kunnen waarnemen. |
1284 |
|
Zoals tenslotte ook de arts, als hij iemand voor zich heeft, niet bij het
eerste onderzoek meteen kan zeggen wat er moet gebeuren, maar eerst de
patiënt langzamerhand moet bestuderen, omdat de mens nu eenmaal een
organisme is, zo is het ook zaak, dat men een organisme, zoals een school
dat is, langer, ja zelfs voortdurend bestudeert. |
1285 |
|
Want het kan bijvoorbeeld zijn, dat men door de bijzondere aard van het
lerarencollege en het leerlingenbestand waarmee men, laten we zeggen in
1920, te maken heeft, heel anders dient te handelen dan met de leraren en
leerlingen die er in 1924 zijn, daar het lerarencollege eventueel veranderd
kan zijn door uitbreiding, terwijl er al heel zeker andere kinderen zullen
zijn... Bruikbaar is alleen hetgeen men door de dagelijkse waarneming in de
klas oogst. |
1286 |
|
Wanneer ik over de organisatie van de Waldorfschool spreek, dan is het hart
daarvan de lerarenconferentie, de lerarenconferenties die steeds van tijd
tot tijd gehouden worden. Als ik zelf in Stuttgart kan zijn gebeurt dat
onder mijn leiding, maar anders vinden deze lerarenconferenties ook plaats
met betrekkelijk korte tussenpozen. Daar wordt werkelijk tot in details voor
het gehele lerarencollege gesproken over de gehele school, over wat elke,
afzonderlijke leraar in zijn klas voor ervaringen kan hebben. Zodat deze
lerarenconferenties voortdurend de tendentie bezitten de school tot een
organisme te vormen, op dezelfde manier waarop het menselijk lichaam een
organisme is, doordat het een hart heeft. |
1287 |
|
Het gaat bij deze lerarenconferenties zeer zeker niet zozeer om abstracte
regels en beginselen, dan wel om de goede wil bij de leraren tot
samenleving, tot het vermijden van elke vorm van rivaliteit. En in de eerste
plaats gaat het erom dat men iets, dat de ander van nut kan zijn, alleen
naar voren kan brengen, wanneer men voor elk kind de vereiste liefde bezit.
Daarmee bedoel ik dan geen liefde in de meer gangbare betekenis van het
woord, maar de liefde van een kunstzinnige leraar. |
1288 |
|
Zo is ook een jongen die volstrekt nergens voor wil deugen, een echte
deugniet zoals we dat noemen, eventueel door de manier waarop hij de beest
uithangt, waarop hij zich misdraagt, ondeugend is, soms zo buitengewoon
interessant, dat men buitengewoon veel van hem kan houden. |
1289 |
|
Wij hebben bijvoorbeeld een heel interessant geval op de Waldorfschool, van
een jongen die heel abnormaal is. Hij heeft van het begin af aan op de
Waldorfschool gezeten, hij kwam meteen in de eerste klas. Hij had de
eigenaardigheid dat hij, zodra de leraar zich omdraaide, op hem toeliep en
hem een klap gaf. De leraar behandelde die deugniet met buitengewone liefde
en buitengewone interesse. Hij aaide hem, bracht hem naar zijn plaats terug
en deed alsof hij helemaal niet bemerkt had dat hij hem van achteren een
klap had gegeven. Deze jongen kan alleen maar behandeld worden als men zijn
wordingsgeschiedenis in het oog vat. Men moet het ouderlijk milieu waarin
hij is opgegroeid en zijn ziektebeeld kennen. Maar dan komt men met hem ook
verder, ondanks zijn ondeugendheid, als men liefde kan opbrengen voor dit
soort ondeugendheid. Er gaat iets beminnelijks vanuit als iemand heel erg
ondeugend is. |
1290 |
|
Voor de opvoeder ligt dat heel anders dan voor wie de zaken meer van buiten
af beziet. En zo gaat het er werkelijk om, deze bijzondere liefde te
ontwikkelen, waarover ik nu gesproken heb. Dan weet men ook in de
lerarenconferentie iets te zeggen dat ter zake doende is. Want met
betrekking tot de maatregelen die men bij gezonde kinderen te treffen heeft,
is er niets nuttiger dan wat men kan waarnemen aan abnormale kinderen. |
1291 |
|
Ziet u, gezonde kinderen zijn naar verhouding moeilijk te bestuderen, omdat
bij hen alle eigenschappen vaag zijn. Men komt er niet zo gemakkelijk achter
hoe het daarbinnen zit met een bepaalde eigenschap, en hoe die aansluit bij
andere eigenschappen. Bij een ziek kind, waar één bepaald complex van
eigenschappen aanwezig is, komt men er zeer spoedig op dat bijzondere
complex van eigenschappen ook pathologisch te behandelen. Daar kan men dan
gebruik van maken bij het gezonde kind. |
1292 |
|
Door een dergelijke organisatie hebben wij het in elk geval zover gebracht,
dat voor de bijzondere aard van de Waldorfschool in korte tijd waardering is
ontstaan, doordat het aantal kinderen dat wij in het begin hadden - tegen de
tweehonderd heb ik gezegd - snel groeide, zodat we nu al een aantal bereikt
hebben van tegen de zevenhonderd kinderen, nu echter verdeeld over alle
klassen (tot en met de twaalfde), zodat de Waldorfschool nu werkelijk in de
beste zin van het woord als een school voor iedereen georganiseerd is. |
1293 |
|
We moesten voor de meeste klassen, met name de laagste, parallelklassen
maken, zodat we een klas 1a, 1b enzovoorts hebben, omdat we langzamerhand te
veel kinderen voor één klas kregen. Daardoor werden natuurlijk wel steeds
zwaardere eisen aan de Waldorfschool gesteld. Want als men probeert de
gehele organisatie te bedenken vanuit het leven zelf, dan betekent elk kind
dat men erbij krijgt een nieuwe les, een nieuw gegeven waar men in thuis
moet geraken, om opnieuw door een adequate bestudering van de mens de juiste
verhoudingen te vinden tot het organisme, dat er een nieuw lidmaat heeft bij
gekregen. |
1294 |
|
We hebben de zaken op de Waldorfschool zo geregeld, dat in de eerste plaats
het hoofdonderwijs tijdens de ochtenduren gegeven wordt. Het hoofdonderwijs
begint in de winter om acht uur, kwart over acht, en in de zomer iets
eerder. |
1295 |
|
Het is specifiek voor dit hoofdonderwijs, dat voor de uren dat dit gegeven
wordt, hetgeen men gewoonlijk de rooster noemt, is afgeschaft. Een
urenrooster in de gebruikelijke betekenis van het woord kennen wij niet,
maar er wordt een bepaald stofgeheel gekozen om tijdens deze twee
ochtenduren - bij de kleine kinderen onderbroken voor een pauze - te
behandelen, en in vier tot zes weken af te ronden. Daarna wordt dan weer een
ander stofgeheel bij de kop gevat. |
1296 |
|
De kinderen krijgen dus niet van 8 tot 9 godsdienst, van 9 tot 10 biologie,
van 10 tot 11 rekenen - en worden dus niet steeds weer plotseling met iets
anders geconfronteerd, maar krijgen bijvoorbeeld in oktober vier weken
rekenen, daarna drie weken biologie, enzovoorts. |
1297 |
|
De aanmerkingen die daarop gemaakt zouden kunnen worden, daar de leerlingen
wellicht het een en ander zouden kunnen vergeten, en daar er weer uit het
geheugen verdwijnt hetgeen als een samenhangend geheel van de leerstof is
behandeld, dient gecompenseerd te worden door een doelmatige inrichting van
het onderwijs en de vakbekwaamheid van de leraren. Alleen in de laatste
weken van het schooljaar wordt de stof herhaald, zodat een samenvatting van
het schooljaar wordt gegeven. Daardoor vergroeit het kind met de geboden
leerstof. |
1298 |
|
Een uitzondering moet daarbij gemaakt worden voor het onderwijs in de
vreemde talen, wat bij ons eigenlijk spraakonderwijs is. Want op de
Waldorfschool gaat het zo, dat het kind als het op de lagere school komt
meteen al onderwijs krijgt in de vreemde talen, voorzover ons dat op dit
moment mogelijk is, Engels en Frans, en het kind leert meteen vanaf het
begin in de desbetreffende taal te spreken. Het kind leert de taal zoveel
mogelijk zonder te vertalen, zelfs al was het alleen maar in gedachten. |
1299 |
|
Het woord in de vreemde taal wordt dus in verband gebracht met het voorwerp,
niet met het overeenkomstige woord in de moedertaal. Zodat het kind de tafel
opnieuw leert kennen, maar nu in een of andere vreemde taal. |
1300 |
|
Het leert niet, uitgaande van het woord 'tafel' door dat woord te vertalen,
het vreemde woord. Het leert dus inderdaad, en dat is vooral bij jonge
kinderen goed te zien, zich in te leven in een taal, die niet zijn
moedertaal is. |
1301 |
|
Daarbij houden we ons eraan bij de allerjongste kinderen in het geheel niet
aan te komen met abstracte grammatica, intellectuele grammatica. De
grammatica kan pas door de kinderen begrepen worden tussen het negende en
tiende jaar, op dat belangrijke moment waarover ik reeds heb gesproken. |
1302 |
|
Dit talenonderwijs wordt in hoofdzaak gegeven tussen 's morgens tien en
twaalf. Dat is dus de tijd waarin we, als ik dat zo mag zeggen, alle vakken
geven die buiten het hoofdonderwijs vallen, dat altijd gedurende de eerste
uren van de ochtend wordt gegeven. |
1303 |
|
Op die uren ('s morgens tussen 10 en 12) valt dan ook alles wat men tot het
godsdienstonderwijs zou kunnen rekenen. |
1304 |
|
Op dit moment zou ik in de eerste plaats willen benadrukken dat er in de
middaguren al hetgeen met zingen, de muziek en de euritmie te maken heeft
een plaats heeft gekregen. Daarbij moet het kind zoveel mogelijk hetgeen er
in opvoeding en onderwijs is, met geheel zijn menselijk wezen beleven. |
1305 |
|
Dat alle opvoeding en onderwijs de gehele mens bereikt, daar kan heel
speciaal voor gezorgd worden, wanneer het onderwijs, op zodanige wijze als
ik heb geschetst, een geheel is, dat voortvloeit uit het hart van de
larerenconferentie. Dat bemerkt men vooral wanneer men het onderwijs vanuit
het meer zielsmatige laat overgaan in het volledig fysieke-praktische van
het leven. En op die overgang naar het fysiek-praktische van het leven is de
Waldorfschool in de eerste plaats gericht. |
1306 |
|
En zo wordt er steeds meer naar toe gewerkt, dat de kinderen hun handen
leren gebruiken, waarbij hetgeen bij het zeer kleine kind in het spel het
gebruik van de handen placht te zijn, ontwikkeld moet worden door middel van
een zeker artistiek, kunstzinnig element, dat echter vanuit het kind zelf
tevoorschijn moet worden gebracht. Dat bereiken wij door de kinderen
allerlei praktisch werk te laten verrichten. |
1307 |
|
Dat kunnen wij nu slechts doen vanaf het zesde leerjaar; veel van deze
dingen horen thuis in een vroegere leeftijdsfase, maar ik heb daar al eerder
op gewezen - wij moeten compromissen sluiten, het ideale zal men pas later
kunnen bereiken, en dan zal wat betreft het praktische werk ook een
negenjarig kind kunnen doen, wat nu het elf- of twaalfjarige kind doet. Dit
praktische werk draagt echter het karakter van een vrije bezigheid en van
een overgang in het kunstzinnige. Het kind moet vanuit de wil bezig zijn, en
niet vanuit het een of ander dat hem is voorgeschreven. |
1308 |
|
Zo laten wij het kind binnen een vorm van het handvaardigheidsonderwijs
allerlei voorwerpen uit hout snijden of anderszins vervaardigen, welk werk
naar eigen idee verricht wordt. Men ervaart daarbij hoe bij een vorm van
onderwijs, die het levende als grondslag heeft, de kinderen werkelijk de
dingen vanuit zichzelf weten te putten. Ik wil een voorbeeld geven. We laten
de kinderen voorwerpen uit hout steken, met half een kunstzinnig- en half
een nuttigheidskarakter. Deze schaal bijvoorbeeld, daar kan men iets in
doen. We laten de kinderen deze schaal uitgutsen in een zodanige vorm en
vormgeving, zodat de kinderen iets maken dat vorm krijgt vanuit hun wil en
welbehagen. Daarbij treedt echter iets heel merkwaardigs op. |
1309 |
|
Neemt u even aan dat we op een of ander ogenblik de menselijke anatomie in
de klas behandeld hebben, zoals dat voor die klas heel speciaal moet
gebeuren. Wij hebben aan de kinderen de vorm van het beenderstelsel
verklaard, we hebben de kinderen ook de vorm verklaard van het uiterlijke
lichaam, en de manier waarop het menselijk organisme leeft. Doordat het
onderwijs een artistieke, kunstzinnige vorm heeft, in die zin waarin ik het
de afgelopen dagen heb beschreven, hebben de kinderen dat alles op levendige
wijze in zich opgenomen. Het is tot in hun wil gegaan, niet slechts tot in
hun gedachten, tot in hun hoofd. Wanneer zij nu aan de slag gaan om zoiets
te maken, dan kan men zien, hoe dit in hun handen verder leeft. De vormen
worden anders al naar gelang we in het onderwijs het een of ander bedrijven.
Dat komt in de vorm tot gestalte. Aan het praktische werk van de kinderen
kan men zien wat er in de morgenuren van acht tot tien is gedaan, daar
hetgeen aan onderwijs gegeven moet worden, de volledige mens vervult. Dit
bereikt men slechts, wanneer men er rekening mee houdt, hoe er in de natuur
gewerkt wordt. |
1310 |
|
Staat u mij toe even een zeer ketterse opmerking te maken: men houdt ervan
kinderen poppen te geven, die heel erg 'mooi' zijn. Men heeft niet in de
gaten dat de kinderen dat eigenlijk niet willen. Ze wijzen dat af, maar men
dringt ze hen op. Mooie poppen, mooi geschilderde! Het is veel beter de
kinderen een zakdoek te geven, of als dat zonde is van de zakdoek, nog weer
iets anders; men vouwt het ding en maakt hier een hoofd, schildert een neus,
twee ogen enzovoorts, en daarmee spelen gezonde kinderen veel liever dan met
'mooie' poppen, omdat daarbij nog iets is gelaten voor hun fantasie,
terwijl, als de pop zo mooi mogelijk is gemaakt, met rode wangetjes zelfs,
er voor de fantasie geen ruimte meer is. Bij een mooie pop verkommert het
kind innerlijk. |
1311 |
|
En ziet u, wanneer onze kinderen in het zesde leerjaar van de school de
dingen nu zelf vanuit hun vormgevoel gaan ontwikkelen, dan gaan die er zo
uitzien, als bij deze voorbeeldjes het geval is, die we hebben meegebracht
(houten poppen). Deze dingen zijn helemaal, zoals ze groeien vanuit de
individualiteit van dit of dat kind. |
1312 |
|
Het gaat er echter vooral om, dat men kinderen er vroeg opmerkzaam op maakt
hoe ze eigenlijk vanuit de innerlijke beweeglijkheid, niet vanuit innerlijke
starheid zich het leven willen denken. Door de kinderen langzamerhand vanuit
het spelende te laten vormen wat voor hen een serieuze en ernstige zaak is,
moet men proberen om beweging in het werk te brengen. |
1313 |
|
Ziet u, zoiets als dit, wat, vind ik, een heel bijzondere kerel is (uit hout
gesneden beer), maken de kinderen helemaal, en ze maken ook deze
trekdingetjes er zelf aan, zonder dat men ze ertoe aanzet, zodat bij zo'n
beer ook de tong beweegt, als men hier aan trekt. Of ook wel leggen de
kinderen hun fantasie erin: ze maken een kat niet zo dat hij er lief
uitziet, maar ze maken hem met hetgeen ze aan een kat opmerken, zonder er de
diepere verbanden van te kennen, namelijk die kromme rug. (tekening van kat
op plankje met wielen) |
1314 |
|
Ik hecht er altijd bijzonder veel waarde aan, dat kinderen ook bij speelgoed
al begrip krijgen voor hetgeen er beweegt, wat dus niet enkel in rust
verkeert, maar waarbij je iets moet doen. Zo maken de kinderen dan dingen
die hen bij het vervaardigen bijzonder veel vreugde verschaffen. Ze maken
geen dingen, die zonder meer realistisch zijn maar helemaal naar hun eigen
idee maken zij van deze kabouterachtige dingen en dergelijke |
1315 |
|
Ze ontdekken zeker ook de mogelijkheid, zulke dingen op een ingewikkelder
manier in elkaar te zetten; het wordt hun wel verteld, dat men dat kan doen,
maar het kind wordt alleen op het juiste spoor gezet, zodat het vanzelf zo'n
vrolijke knaap (beweegbare raaf) kon maken, die er zó weer knorrig, bedroefd
uitziet. (tekeningen: raaf met kop omhoog, raaf met kop omlaag, uil met
gespreide vleugels) |
1316 |
|
En als het kind zoiets als dit voor elkaar krijgt (uil met beweegbare
vleugels) dan is het heel erg tevreden! Dat maken dus de kinderen tussen het
elfde en vijftiende jaar. Op dit moment nog de oudere kinderen, maar
langzamerhand zullen we dit werk in de lagere klassen moeten gaan doen, waar
de vormen dan eenvoudiger zullen zijn. |
1317 |
|
Welnu, behalve dit handvaardigheidsonderwijs kennen wij nog het eigenlijke
handwerken. En daarbij valt op te merken dat op de Waldorfschool jongens en
meisjes steeds samen de lessen volgen. Tot en met de hoogste klassen is de
school steeds gemengd. Er zijn natuurlijk kleine afwijkingen, en hoe hoger
we komen, hoe meer er gedifferentieerd moet worden, maar over het geheel
leren de jongens feitelijk hetzelfde als de meisjes, ook op dit gebied, en
er blijkt op merkwaardige wijze, hoe graag de jongens breien en haken, en
hoe de meisjes ook graag werk verrichten, dat men elders alleen de jongens
laat doen. |
1318 |
|
Daardoor wordt ook op sociaal gebied iets bereikt: het wederzijds begrip
tussen de geslachten, waarnaar tegenwoordig in de allereerste plaats dient
te worden gestreefd. Op dit terrein is sociaal nog volstrekt geen
vooruitgang geboekt en bezitten wij nog de grootst mogelijke vooroordelen.
En het doet werkelijk bijzonder veel deugd wanneer er iets bereikt wordt,
zoals hetgeen ik hierna als voorbeeld wil geven. |
1319 |
|
Maar op de Waldorfschool zitten, zoals gezegd, bij het handwerken jongens en
meisjes door elkaar. In die handwerkles wordt van alles gemaakt. Jongens en
meisjes werken daarbij heel vreedzaam tezamen. U zult bijvoorbeeld niet
gemakkelijk aan deze werkstukken kunnen zien, zolang u niet op details
ingaat, waar de verschillen liggen tussen het werk van een jongen en dat van
een meisje (twee dekentjes). |
1320 |
|
Er is daarbij maar één merkwaardigheid opgetreden. Het betreft de hoogste
klas die we tot nu toe hebben gevormd, waarin de zestienjarige en
zeventienjarige jongens en meisjes samen zitten, ook bij het spinnen en
weven - een bezigheid overigens waardoor ze ook het leven leren kennen. Wel,
het merkwaardige is nu: de jongens willen niet spinnen, daarbij willen ze
namelijk de meisjes helpen. De meisjes moeten spinnen, en de jongens willen
dan de materialen aandragen, ze willen daarbij op een of andere manier hun
ridderlijkheid tonen. Dat is het enige dat tot nog toe is gebleken, dat bij
het spinnen de jongens de meisjes willen bedienen. Voor het overige hebben
we echter gezien, dat het handwerken in alle mogelijke vormen ook door de
jongens gedaan wordt. |
1321 |
|
Er wordt nu ook gepoogd, het handwerken op te bouwen vanuit hetgeen binnen
het schilderonderwijs wordt nagestreefd. Niet in die zin, dat men eenvoudig
iets laat tekenen om dat daarna te borduren, maar werkelijk zo, dat men de
kinderen in de eerste plaats helemaal vanuit wat zij als menselijk wezen
zijn met de kleuren laat omgaan. Daarbij is het natuurlijk van het
allergrootste belang dat men van meet af aan het juiste kleurbeleven bij het
kind opwekt. |
1322 |
|
Wanneer men de kleurtjes gebruikt, die gewoonlijk in de handel verkrijgbaar
zijn, en de kinderen met het penseel eenvoudigweg de kleurtjes vanaf het
palet laat opbrengen, dan leren ze helemaal niets. Het is noodzakelijk dat
men met de kleur leert leven, en niet vanaf het palet laat schilderen, maar
in water opgeloste kleuren gebruikt. Dan krijgt het kind er gevoel voor hoe
kleur naast kleur kan leven, gevoel voor innerlijke harmonie en voor het
innerlijk beleven van de kleur. |
1323 |
|
En al geeft het ook vaak moeilijkheden - de klas ziet er soms niet erg
netjes uit nadat er schilderles is gegeven, omdat niet iedereen even handig
is op dit gebied, en soms niet zo vlug van begrip - toch boekt men een
ongelooflijke vooruitgang, als men de kinderen op die manier in het element
van de kleur binnenleidt, zodat zij schilderen beginnen te leren zonder iets
op naturalistische wijze na te willen bootsen. Dan ontstaat al vanzelf, zou
ik willen zeggen, het kleurvlak en de gekleurde vorm op de oppervlakte van
het papier. |
1324 |
|
Op de Waldorfschool en ook in Dornach wordt zo geschilderd, dat de kinderen
namelijk allereerst de kleurbeleving schilderen. Het komt steeds aan op het
naast en tegenover elkaar stellen van de kleuren. Op die manier leeft het
kind zich in de kleuren in, en vervolgens komt het er dan langzamerhand
vanzelf toe, vanuit de kleur de vorm te halen. U ziet hoe hier - bij
weliswaar gevorderde leerlingen - reeds, zonder dat men van het tekenen
uitgaat, vanuit de kleur al iets van een vorm tevoorschijn is gebracht. Maar
ook het onderwijs aan de kleine kinderen gaat van dezelfde principes uit. |
1325 |
|
Hier zijn bijvoorbeeld een paar van zulke schilderingen waarin het kind zich
met het leven van de kleuren heeft beziggehouden. Er wordt niet iets
geschilderd maar er wordt geleefd vanuit de kleur. Het iets schilderen kan
pas veel later komen. Als men te vroeg begint iets te schilderen dan raakt
de zin voort het levende verloren, en komt de zin voor het dode op. |
1326 |
|
Wanneer men op deze wijze te werk gaat, is de overgang naar iets concreets
in de wereld veel levendiger, dan wanneer men niet deze basis legt. Ziet u,
kinderen die eerst vanuit de kleur hebben leren leven, schilderen dan
bijvoorbeeld met het aardrijkskundeonderwijs het eiland Sicilië, en er
ontstaat dan een landkaart. En op die manier vloeit kunstzinnig werk samen
met zelfs aardrijkskundeonderwijs. |
1327 |
|
Als men op deze wijze een gevoel voor de harmonie der kleuren oproept, dan
zorgt men er daarvoor voor, dat de kinderen voorwerpen die op een of andere
manier dienstig kunnen zijn, ook vervaardigen. Deze boekomslag is niet eerst
getekend, maar het kind leert de kleur te beleven, en later aan iets zoals
een boekband, vorm te geven. Het gaat er daarbij om, het werkelijke
levensgevoel bij het kind te wekken. Juist vorm en kleur bieden de
mogelijkheid om het kind op krachtige wijze in het leven binnen te leiden. |
1328 |
|
Af en toe maakt men mee, dat iemand, verschrikkelijk genoeg, aan een jurk
een randje langs de hals laat maken, en verder een ceintuur en van onderen
een zoom, die alle hetzelfde motief bezitten. Dat kan men af en toe zien.
Vanuit kunstzinnige instincten gezien is dat natuurlijk het
verschrikkelijkste wat er in het leven kan gebeuren. Het kind moet al vroeg
leren, dat een rand, die langs de hals is aangebracht de tendens bezit op
een of andere manier naar beneden toe open te zijn, naar beneden toe te
werken, en dat de zoom van de jurk op de een of andere manier omhoog moet
streven, en aan de onderzijde rusten moet, opdat het niet, verschrikkelijk
genoeg gebeurt, dat een kind eenvoudigweg leert een stuk band kunstzinnig
vorm te geven, maar dat het ook weet, hoe dat band er uit moet zien, al naar
gelang de plaats waar de mens het draagt. (Tekening van zomen op blz 155) |
1329 |
|
Zo moet men bijvoorbeeld, wanneer men een boekband maakt, weten, dat wanneer
men het boek bekijkt, het aldus wordt opengeslagen. Er moet verschil zijn
tussen boven en onder. Dit ruimtelijk gevoel, dit vormgevoel, daar moet het
kind noodzakelijkerwijze ingroeien. Dat gaat dan tot in de ledematen. Dat is
een soort onderwijs dat af en toe een veel sterkere uitwerking heeft op het
fysieke, dan op abstracte wijze gymnastiek bedrijven. |
1330 |
|
En naar u ziet groeit zo vanuit het omgaan met de kleuren juist hetgeen dat
tot het maken van allerlei nuttige voorwerpen leidt, waar op zodanige wijze
mee wordt omgegaan dat het kind werkelijk kleur naast kleur ervaart en vorm
op vorm, en dat het geheel ergens toe behoort, en daarom zó gemaakt wordt. |
1331 |
|
Dát is het wat tot in de onderdelen toe, thuis hoort in een levende wijze
van werken. Het onderwijs moet nu eenmaal een voorbereiding voor het leven
zijn. U zult tussen deze werkstukjes allerlei interessante dingen vinden,
hier zelfs iets wat door een naar verhouding zéér klein meisje gemaakt is
(eierwarmer). |
1332 |
|
Ik kan u in deze voordracht niet alles laten zien, en ik zou er alleen nog
even op willen wijzen, dat wij hier allerlei moois uit de Walsdorfschool
hebben meegebracht. U vindt hier ook twee liederenbundels van de heer
Baumann, die op de Waldorfschool de leiding heeft op muzikaal gebied,
waaruit u zult kunnen opmaken wat voor soort liederen en welke muzikale
materie er zo eigenlijk op de Waldorfschool aan de orde komen. |
1333 |
|
Hieraan (landkaart) kunt u nog zien, hoe men de kinderen op een zeker moment
het volle leven binnen kan leiden, wanneer men van meet af aan op een
levendige manier dat eerste beginsel toepast. Dat kunt u hier op deze
landkaart zien: eerst is er het beleven van de kleuren, en dat gebeurt
helemaal vanuit de ziel, als er eerst het beleven van de kleur plaatsvindt
dan is dat een activiteit van de ziel. Hier ziet u Griekenland, vanuit de
ziel beleefd. Wanneer het kind vanuit het beleven van de kleur
overeenkomstige belevenissen bij de aardrijkskunde ontmoet, komt het er toe
te zeggen: het eiland Kreta moet ik in een bepaalde kleur schilderen, de
kust van Klein-Azië zus, de Peloponnesos zo. Het kind leert door de kleur
zich op kunstzinnige wijze te uiten, en een landkaart wordt daardoor
werkelijk een voortbrengsel van het innerlijk van de ziel. |
1334 |
|
Denkt u zich eens in hoe de kinderen de aarde in de beleving aftasten als
zij zo vanuit het innerlijke werken. Als zij eerst Kreta geschilderd hebben
zoals deze hier, of de Peloponnesos, of het noorden van Griekenland, en zij
bij elk van die kleuren de daarmee samenhangende beleving hebben gehad, dan
wordt immers ook levend in hun ziel hetgeen Griekenland is. Het kind schept
in zekere zin vanuit zichzelf Griekenland opnieuw. Op die manier neemt de
mens de wereld op werkelijk levende wijze in zich op. En de dingen leven op
een heel andere manier in de kinderen, wanneer men op deze wijze de
realiteit, de doodgewone, alledaagse, droge realiteit laat na-beleven, nadat
zij in de eerste plaats de elementen door middel waarvan zij zich
uitdrukken, de taal, zou ik willen zeggen, van de kleur, de woorden, de
lettergrepen van de kleur, op kunstzinnige wijze hebben leren beleven aan
eenvoudige schilderingen. |
1335 |
|
Het zal wellicht uit de uiteenzettingen die ik zo vrij ben geweest hier te
geven duidelijk zijn geworden waarop alle opvoeding en onderwijs op de
Waldorfschool gericht is. Zij heeft ten doel mensenkinderen te maken tot
mensen die op lichamelijk gebied sterk en gezond zijn, die in het
zielengebied vrij zijn, en die op het gebied van de geest helder zijn.
Fysieke gezondheid en kracht, vrijheid van de ziel en helderheid van de
geest zijn hetgeen de mensheid in zijn toekomstige ontwikkeling ook met
betrekking tot het sociale het meest nodig zal hebben. Om echter op deze
wijze op te voeden en te onderwijzen is het nodig, dat voor wat betreft de
opvoeder volstrekt bereikt is hetgeen ik in deze uiteenzettingen duidelijk
heb proberen te maken. |
1336 |
|
Het organisme van het kind moet voor de leraar volkomen doorzichtig zijn,
met name ook moet het menselijk organisme op zodanige wijze voor hem
doorzichtig zijn, dat de leraar in staat is de lichamelijke gezondheid te
beoordelen. Want wanneer men zover komt dat men werkelijk de lichamelijke
gezondheid beoordelen kan, en in harmonie kan doen klinken met het
zielsmatige, dan pas is men in staat ook voor zichzelf te zeggen: voor het
ene kind moet dit, voor het andere dat gebeuren. |
1337 |
|
Tegenwoordig is men vaak van mening dat de arts in de school moet komen. Men
zou het liefst het instituut schoolarts steeds verder uitbreiden. Maar net
zo min als het goed is als men de verschillende takken, de diverse
onderdelen van het onderwijs verdeelt onder verschillende leraren die niets
met elkaar uitstaande hebben, net zo min is het pedagogisch juist als men
het gebied van de lichamelijke gezondheid overlaat aan iemand, die niet
werkelijk deel uitmaakt van het lerarencollege als geheel. Dat brengt
vanzelfsprekend een moeilijkheid met zich mee. |
1338 |
|
Wij kregen op de Waldorfschool - het was voorjaar - eens iemand op bezoek,
die van beroep inspecteur van het onderwijs was. Ik sprak met hem over waar
men op moet letten, ook met betrekking tot de lichamelijke gezondheid, de
fysieke organisatie van de kinderen. Ik vertelde hem over een kind dat weer
een ander gebrek heeft, enzovoorts. Toen sprak de man stomverbaasd: Ja, maar
dan zouden de leraren toch medische kennis moeten bezitten, wil dat in de
school ook maar enig gewicht in de schaal leggen! |
1339 |
|
Welnu, als het voor een heilzame manier van opvoeden nodig is, dat de
leraren tot op zekere hoogte een gedegen medische kennis bezitten, dan
dienen zij die ook te bezitten, dan moeten zij zorgen dat zij die
verkrijgen. Men kan niet het leven aanpassen aan de grillen van de mensen,
maar men moet de menselijke organisaties vormen naar de eisen van het leven.
Net zoals men ergens anders iets moet leren om iets te kunnen, zo moet men
ook als opvoeder iets leren om iets te kunnen. |
1340 |
|
Zo is het ook noodzakelijk dat de opvoeder zich een exact inzicht verschaft,
met name voor wat betreft het zeer kleine kind, in de structuur van hetgeen
het kind in het spel tot uitdrukking brengt. In het spel leeft een heel
complex van zielenactiviteit: vreugde en soms ook smart, sympathie,
antipathie, met name ligt er in het spel ook nieuwsgierigheid,
weetgierigheid. Het kind wil hetgeen waarmee het speelt ook precies
onderzoeken, het wil zien wat er in zit. |
1341 |
|
En aan wat daar vanuit de ziel, in een volstrekt vrije bezigheid, die nog
niet is geperst binnen het kader van de menselijke arbeid, aan wat het kind
daar aan zielenactiviteit naar buiten brengt, moet men kunnen waarnemen, hoe
het met zijn gevoelens overweg kan, of het daarin bevrediging vindt of
niet. |
1342 |
|
Want, wanneer men het spel van het kind zo leidt, dat het kind een zekere
bevrediging vindt in het spel, dan bevordert men namelijk die activiteit met
betrekking tot de gezondheid, die aansluit bij het menselijk
spijsverteringsstelsel. |
1343 |
|
En al naar men het spel leidt, heeft nog in zijn laatste levensfase de mens,
met betrekking tot zijn bloedsomloop, met betrekking tot zijn
spijsverteringsactiviteit, al dan niet te maken met grotere of kleinere
remmingen. Er bestaat een nauwe, subtiele relatie tussen hoe het kind speelt
en hetgeen er gewordt uit het fysieke organisme van de mens. |
1344 |
|
Men mag niet zeggen: het fysieke organisme is iets onbelangrijks, ik ben een
idealist en ik heb niets te maken met dat lagere fysieke organisme. Dat
fysieke organisme is door de goddelijk-geestelijke machten der wereld in de
wereld een plaats gegeven, het is een goddelijke schepping en men moet er
zich van bewust zijn dat men juist als opvoeder aan zijn goddelijke
schepping heeft mee te werken. |
1345 |
|
Neemt u maar eens aan, dat bij kinderen op een, zou ik willen zeggen, nogal
pathologische wijze, datgene optreedt, wat men een melancholische aanleg zou
kunnen noemen, of dat er op pathologische wijze optreedt, wat men een
sanguinische aanleg kan noemen. De leraar moet nu kunnen weten, waar de
grens loopt tussen het nog alleen-maar fysieke, en het pathologische.
Bemerkt hij - en dat gebeurt veel vaker dan men denkt bij zulke dingen - dat
bij een melancholisch kind de zaak pathologisch gaat worden, dan zal hij
contact opnemen met de ouders, en hij zal proberen er zich van op de hoogte
te laten stellen, hoe het kind thuis gevoed wordt. Hij zal dan een relatie
ontdekken tussen die voeding en de pathologische melancholie. |
1346 |
|
Want waarschijnlijk - er kunnen ook andere oorzaken zijn, doch ik geef
slechts een voorbeeld om concreet te kunnen blijven - zal hij ontdekken dat
een dergelijk kind thuis niet voldoende suikerrijk voedsel krijgt. Doordat
in het voedsel te weinig suiker wordt gegeven, wordt de werking van de lever
niet op de juiste wijze gereguleerd. Want bij het melancholische kind
treffen we de eigenaardigheid aan, dat een bepaalde stof die anders in de
plant gevormd wordt, met name het zetmeel, weliswaar in de lever wordt
gevormd, maar echter als zodanig niet bruikbaar is. |
1347 |
|
Bij ieder mens wordt in de lever zetmeel gevormd, maar dan een zetmeel, dat
niet plantaardig is, maar dierlijk, hetwelk meteen in de lever wordt omgezet
in suiker. Deze activiteit maakt een belangrijk bestanddeel uit van de
leverfuncties; het omzetten dus van dierlijk zetmeel in suiker. En dat is
bij het melancholische kind niet in orde, en men dient de moeder te
adviseren, het kind meer suiker te geven in het voedsel. Dan werkt men
regulerend op de glycogeenfunctie, zoals dat heet, van de lever, en men zal
zien dat door deze zuiver tot het gebied van de gezondheidsleer behorende
maatregel buitengewoon veel kan worden bereikt. De opvoeding moet worden
uitgestrekt tot de gehele mens. |
1348 |
|
Bij het sanguinische kind zal men juist het tegenovergestelde aantreffen.
Daar wordt heel vaak een zoetekauw van gemaakt. Men geeft het veel
snoepgoed. Men geeft het te veel suiker in de voeding. Als er een zoetekauw
van gemaakt wordt, wordt juist de tegenovergestelde activiteit opgeroepen.
De lever is trouwens zonder meer een belangrijk orgaan, een orgaan echter,
dat veel meer op de zintuigen gelijkt dan men denkt. De lever is er immers
om de gehele mens van binnen uit waar te nemen, innerlijk te begrijpen. De
lever bezit een sensitiviteit met betrekking tot de gehele mens. Daarom is
de lever ook op een andere wijze georganiseerd dan de andere organen. Bij de
andere organen stroomt een bepaalde hoeveelheid slagaderlijk bloed binnen,
en aderlijk bloed weer naar buiten. |
1349 |
|
De lever kent een extra regeling. Er voert een speciale ader naar de lever,
die de lever van speciaal aderlijk bloed voorziet. Dat maakt, dat de lever
daar binnen in de mens een soort buitenwereld vormt. Zodoende is de mens
door middel van de lever in staat zichzelf waar te menen, dat wil zeggen
datgene waar te nemen, wat op zijn organisme werkt. De lever is een
buitengewoon subtiele barometer van de manier waarop de mens staat tegenover
de buitenwereld. Als men de moeder de raad geeft wat minder suiker te geven
aan het pathologisch-sanguinische kind, dat vlinderachtig is, dat
zenuwachtig van indruk naar indruk fladdert, dan kan men buitengewoon veel
gunstigs bewerkstelligen. |
1350 |
|
En zo kan men door hetgeen niet rechtstreeks in het onderwijs en de
opvoeding gebeurt, maar daarnaast, wanneer men een behoorlijke opvoeder is,
het kind op de juiste wijze leiden, zodat het naar zijn fysieke gesteldheid
werkelijk gezond en krachtig wordt. En men zal bemerken hoe juist dat van
uitzonderlijk grote betekenis is voor de totale ontwikkeling van de mens. |
1351 |
|
Bij de meisjes ziet men soms de totale ontwikkeling heel langzaam in de
richting van de chlorose, van de anemie gaan. De meisjes krijgen
bloedarmoede, zoals dat heet, krijgen last van bleekzucht, anemie. Dat komt
in feite doordat op het veertiende, vijftiende jaar het geestelijke
afgescheiden wordt van de menselijke organisatie als geheel, en dit
geestelijke, wat daarvóór van binnen op de gehele mens zijn werkzaamheid
uitoefende, reguleerde het bloed. Nu is het bloed aan zichzelf overgelaten.
Het dient degelijk te zijn voorbereid, opdat het op eigen kracht de
voortgang kan verzekeren. |
1352 |
|
Bij de meisjes treedt dan het verschijnsel op, dat ze last krijgen van
bloedarmoede, bleekzucht, en men moet weten dat die bleekzucht een rol gaat
spelen, wanneer men niet voldoende interesse heeft gewekt met de stimulansen
die men het meisje tot dan toe geboden heeft. Wanneer men de aandacht, de
interesse wakker weet te houden, dan blijft ook het gehele fysieke organisme
actief op een wijze die het menselijk wezen zelf verlangt, en dan zal ook
die bloedarmoede niet op die manier optreden. |
1353 |
|
Bij de jongens is het tegenovergestelde het geval. Bij de jongens treedt een
soort zenuwontsteking op; zij hebben op een of andere manier te veel
aderlijk bloed in de hersenen. Daarom functioneren juist op deze leeftijd de
hersenen alsof zij al te veel bloed bevatten. Bij het meisje heeft men te
maken met bloedarmoede in het lichaam, bij de jongens met een soort teveel
aan bloed, een geringe overmaat aan bloed, te maken, een onjuiste verhouding
aderlijk/slagaderlijk bloed, met name in het hoofd. Dat vindt zijn oorsprong
in het feit dat men de jongens al te veel indrukken heeft laten ondergaan,
op een zodanige wijze al te veel indrukken heeft aangeboden, dat ze van
indruk naar indruk moesten snellen, en niet tot rust konden komen. En men
zal zien, hoe bij de veertien, vijftien en zestienjarige jongen nu juist
allerlei kwalijk gedrag optreedt, en hoe dat samenhangt met de gehele
fysieke ontwikkeling. |
1354 |
|
Als men op deze wijze, zonder het fysieke te verachten, het wezen van de
mens beziet, dan kan men juist door het leiden van het wezen van de
gezondheid als leraar, als opvoeder buitengewoon veel bereiken. De
grondregel moet zijn: spiritualiteit is verkeerd op elk ogenblik dat het van
het stoffelijke afleidt tot in een abstracte, onwezenlijke wereld. Als men
ertoe komt het fysieke te verachten, als men ertoe komt te zeggen: Och, het
lichaam, dat is de lagere natuur, die moet onderdrukt worden, daar moet je
niet op letten - dan komt men er beslist niet toe, de mens op een gezonde
wijze op te voeden. |
1355 |
|
Want ziet u, als u geen rekening houdt met de fysieke natuur van de mens,
dan kunt u misschien wel het geestelijke in hem op een hoog abstract niveau
brengen, maar dat is dan als een luchtballon, die wegvliegt. Aan het
geestelijke dat niet gedragen wordt door het fysieke in het leven, heeft de
sociale ontwikkeling op aarde vooralsnog niets. Men moet ook voor de hemel
zijn voorbereid, als men met kracht naar de hemel wil streven. Die
voorbereiding moet op aarde plaatsvinden. |
1356 |
|
Zowel er bij de maatregelen die men met betrekking tot de opvoeding op
school treft, buitengewoon veel moeten zijn die tot op zekere hoogte op het
terrein van het lichamelijke liggen, zo liggen er ook op het gebied van de
ziel, naast die op fysiek gebied, en zijn er ook op het gebied van de geest.
Het gaat er vóór alles om, dat men al tijdens de schooljaren begint, de mens
op de juiste wijze in het leven te plaatsen. |
1357 |
|
Het is nodig vast te stellen wat men met het kind een schooljaar aan werk
verricht heeft, als dat schooljaar wordt afgesloten. Men noemt dat
tegenwoordig evalueren of en in hoever het kind het leerdoel bereikt heeft.
In sommige landen wordt van de manier waarop het kind het leerdoel heeft
bereikt één of zelfs meermalen per jaar aan de ouders of verzorgers van het
kind kennis gegeven door middel van cijfers: 1, 2, 3, 4, waarbij elk getal
aanduidt dat het kind met betrekking tot een bepaald onderwerp een bepaalde
kennis of vaardigheid heeft verkregen. Ik verzeker u dat ik de kunst
menselijke vermogens in dergelijke getallen uit te drukken me nooit eigen
heb kunnen maken. |
1358 |
|
De evaluatie wordt op de Waldorfschool op een heel andere manier aangepakt.
Zo goed als het lerarencollege op zodanige wijze een eenheid vormt, dat elke
leraar in zekere zin elk kind dat op school is kent, zo is het ook mogelijk,
vanuit het kind als geheel een oordeel over het kind te geven. Daarom ziet
een getuigschrift, zoals we dat aan het eind van het schooljaar aan het kind
uitreiken er uit als een kleine biografie, als een korte kenschetsing van de
ervaringen die men in en buiten de klas in de loop van het jaar met het kind
heeft gehad. |
1359 |
|
Het kind, en ook de ouders of wie anders voor het kind verantwoordelijk
zijn, bezitten daarmee dan een afspiegeling van hoe het kind op deze
leeftijd is. Op de Waldorfschool hebben wij zelfs ervaren, dat men in dit
'spiegelende' getuigschrift scherpe kritiek kan uitoefenen; de kinderen
nemen deze met tevredenheid op. |
1360 |
|
En in dat getuigschrift schrijven wij ook nog iets anders. Wij verbinden het
verleden met de toekomst. Wij kennen het kind, en we weten of er tekorten
liggen in de wilsfuncties, in het gevoelsleven of in de denkactiviteit, of
deze of gene emoties overheersen. Daarnaar maken wij op de Waldorfschool een
kernachtige spreuk. |
1361 |
|
Die (spreuk) schrijven wij in het getuigschrift. Die zal een richtsnoer
moeten vormen voor het gehele volgende schooljaar. Het kind neemt deze
spreuk zo in zich op dat het er steeds aan moet denken. En deze spreuk heeft
dan de eigenschap, op de wil, op de affecten of op de eigenschappen van het
gemoed op adequate wijze compenserend, controlerend te werken. |
1362 |
|
Zo drukt het getuigschrift niet alleen op intellectuele wijze uit wat het
kind heeft gepresteerd, maar draagt het ook een kracht in zich, en het
oefent zijn werkzaamheid uit, tot het kind weer een nieuw getuigschrift
krijgt. Maar juist daaruit kunt u opmaken op welke exacte wijze men moet
doordringen in de individualiteit van het kind, teneinde tot op zekere
hoogte in staat te zijn het kind een dermate krachtig werkzaam getuigschrift
te geven. |
1363 |
|
U kunt daaraan meteen zien dat het er ons op de Waldorfschool niet om gaat
een school te stichten die een heel speciale uiterlijke inrichting nodig
heeft. Wij hechten grote waarde aan pedagogische en didactische zaken
waarmee vanuit de levensomstandigheden tegenwoordig elke schoolorganisatie
zou kunnen worden ingeënt. Wij zijn geen revolutionairen, die eenvoudigweg
zeggen: stadsscholen deugen niet, men moet alle scholen verplaatsen naar het
platteland of iets dergelijks, maar we zeggen: het leven kent bepaalde
omstandigheden zoals ze zijn, en brengen in elke schoolvorm datgene binnen
wat vanuit deze omstandigheden op pedagogisch-didactische wijze heilzaam
voor de mens kan werken. |
1364 |
|
Zodoende zijn wij ook in de gelegenheid zo weinig mogelijk toe te hoeven
passen, wat men 'zitten-blijven' noemt, dat dus een kind nog een jaar moet
blijven in de klas waarin het al een jaar gezeten heeft, opdat het daar nog
knapper zal worden. Men heeft ons op de Waldorfschool zelfs berispt, omdat
wij in de hogere klassen kinderen hadden zitten, waarvan de
onderwijsautoriteiten vonden, dat ze hadden moeten blijven zitten. |
1365 |
|
Bij ons is het buitengewoon moeilijk, alleen al op bepaalde menselijke
gronden, dat zittenblijven toe te passen, daar onze leraren zozeer aan hun
kinderen hangen, dat er sommige tranen zouden vergieten als zij een kind
zouden moeten achterlaten. Het is zo, dat er een werkelijk zeer nauw contact
tussen de kinderen en de leraar tot stand wordt gebracht, en daardoor wordt
in feite ook dit omineuse zittenblijven vermeden. |
1366 |
|
Afgezien daarvan valt er met het zittenblijven toch al niets verstandigs te
beginnen. Want, laten wij aannemen, dat we een jongen of meisje van negen
jaar laten zitten: als nu die jongen of dat meisje een laatbloeier is, zoals
dat heet, en pas met zijn elfde jaar opbloeit, dan komt het kind een jaar te
laat in de klas waar het met zijn elfde had moeten zitten. Dat levert een
veel grotere schade op, dan wanneer de leraar moeite met het kind gehad zou
hebben, daar het zich in allerlei zwakker had ingeleefd en hij het toch mee
moest nemen naar de volgende klas. |
1367 |
|
Slechts voor de allerzwakste leerlingen hebben wij een hulpklas ingesteld.
Wij hebben maar één hulpklas, waarin we de zwakke leerlingen van alle andere
klassen moeten opnemen, daar we voor een groter aantal hulpklassen geen geld
hebben. Wij hebben één hulpklas, maar dan wel met een uitstekende leerkracht
ervoor, namelijk dr. Schubert. Tot hem kon gezegd worden toen er over het
instellen van een hulpklas werd gesproken: Het is met absolute zekerheid te
zeggen, dat u die hulpklas moet gaan leiden. Dat is een kwestie van zijn
talenten. Hij kan uit het pathologische van het kind iets tevoorschijn
halen. Hij behandelt elk kind helemaal individueel, voor zover hij dat
prefereert, wanneer ze nu bij hem niet allemaal apart in een bank komen te
zitten, maar samen rondom een ronde tafel. |
1368 |
|
De zwakke kinderen, die hetzij in het hoofd zwak zijn, hetzij op een ander
gebied zijn achtergebleven, worden dan op zodanige wijze behandeld, dat ze
na enige tijd weer in hun jaarklas meedoen. Dat kan natuurlijk slechts
langzaam bereikt worden. Maar ook met het plaatsen in de hulpklas zijn we
beslist niet al te gauw, en als ik om een of andere dringende reden een kind
uit een bepaalde klas in de hulpklas probeer te zetten, dan moet ik dat
gewoonlijk eerst met de klassenleraar uitvechten, omdat die het kind niet
wil afstaan. Soms wordt juist op bijzonder wonderbare wijze zichtbaar hoe de
individualiteiten van leraren kunnen samengroeien met de individualiteiten
van leerlingen. Daarmee bereikt men werkelijk, dat opvoeding en onderwijs
bij kinderen een innerlijke aangelegenheid worden. |
1369 |
|
Zoals u ziet berust bij ons alles op de ontwikkeling van de methodiek, omdat
wij realistisch zijn, en geen vage mystici. Ook al moeten wij met betrekking
tot het leven van buiten de school compromissen sluiten, toch komen wij via
de methodiek zo ver de individuele aanleg van het kind er ook werkelijk uit
te halen; althans in de paar jaar dat wij nu zo hebben kunnen werken, is er
heel veel goeds te zien geweest. |
1370 |
|
Evenwel is het ons, daar wij inderdaad compromissen moeten sluiten,
bijvoorbeeld niet mogelijk alle kinderen godsdienstonderwijs te geven. Wij
kunnen het kind leiding geven op het gebied van het morele. Wij brengen het
kind de zin voor het morele bij, door dit voór alles vanuit de dankbaarheid
te laten opgroeien. De dankbaarheid is wat de mens concreet beleeft te
opzichte van het morele. |
1371 |
|
Al hetgeen in het menselijke gemoed niet van de dankbaarheid kan uitgaan,
brengt het in het morele ook hoogstens tot abstracte richtlijnen. Maar alles
ontwikkelt zich uit de dankbaarheid. En vanuit die dankbaarheid ontwikkelen
wij dan de menselijke vermogens op het gebied van liefde en plicht. Langs
deze weg voert men het morele tot in het gebied van het religieuze leven. |
1372 |
|
Maar de uiterlijke verhoudingen maakten het noodzakelijk dat wij niet als
hemelbestormers gingen optreden, maar het godsdienstonderwijs in handen
gaven van de katholieke geloofsgemeenschap. Deze stuurt haar vertrouwensman
naar onze school. En wij laten de katholieke kinderen door de pastoor, en de
protestantse kinderen door de dominee lesgeven. |
1373 |
|
De Waldorfschool is geen wereldbeschouwelijke school, maar een school met
een bepaalde methodiek. Er bleek alleen dat een aantal kinderen
buitenkerkelijken tot ouders had, en zodoende dus helemaal geen
godsdienstonderwijs zou krijgen. Maar door de hele geest waarvan de
Waldorfschool vervuld werd ontstond juist bij de buitenkerkelijke ouders de
behoefte, om het morele in het religieuze over te laten gaan. Zo waren wij
genoopt een speciaal godsdienstonderwijs te gaan geven vanuit
antroposofische gezichtspunten. |
1374 |
|
Dat is niet om antroposofie in de school te brengen. Zelfs in het
antroposofische godsdienstonderwijs brengen wij de kindertjes geen
antroposofie bij, maar proberen wij in de natuur die symbolen en
gelijkenissen te vinden, die naar het religieuze leiden. |
1375 |
|
Wij proberen voor het kind het evangelie te brengen op de manier zoals het
verstaan moet worden vanuit een spirituele religieuze opvatting. Wie meent
dat het ons met de Waldorfschool om een antroposofische school te doen is,
die begrijpt niets van de Waldorfschoolpedagogiek, noch van de
antroposofie. |
1376 |
|
Antroposofie is hetgeen werkelijk opgroeit uit alle wetenschappen en uit het
leven, en heeft helemaal geen naam nodig. Maar omdat de mensen in de wereld,
hier op aarde, nu eenmaal namen moeten gebruiken, omdat het beestje toch een
naam moet hebben, daarom heet het antroposofie. |
1377 |
|
Zodoende staan wij met het antroposofische godsdienstonderwijs dat wij op
school brengen gewoon naast de andere vormen van godsdienstonderwijs, en
hebben een plaats in de school net als die van de andere vormen van
godsdienstonderwijs. |
1378 |
|
Het antroposofische godsdienstonderwijs breidt zich uit; steeds meer
kinderen komen er naar toe. En er zijn zelfs kinderen bij de anderen
weggelopen en overgestapt naar het antroposofische godsdienstonderwijs. Het
is dan toch ook heel begrijpelijk dat de mensen zeggen: Wat zijn die
antroposofen voor slechte lieden? Zij verleiden er zelfs kinderen toe bij
het protestantse of katholieke godsdienstonderwijs weg te lopen om dáár
godsdienstonderwijs te kunnen krijgen. - Wij doen er alles aan om waar
mogelijk de kinderen daarvan te weerhouden, want het is buitengewoon
moeilijk om juist op ons gebied godsdienstleraren te vinden. |
1379 |
|
Maar ondanks dat wij nooit geprobeerd hebben anders dan op het verzoek van
de ouders en op het onbewuste verzoek van de kinderen zelf dit
antroposofische godsdienstonderwijs te gaan geven, wordt de behoefte
daaraan, tot mijn spijt, zou ik willen zeggen, steeds groter. En het gaar-t
er daarbij in feite om, dat de Waldorfschool door dit antroposofische
godsdienstonderwijs een door en door christelijk karakter heeft gekregen. |
1380 |
|
Aan de hele uitwerking die het Waldorfschoolmilieu heeft zult u voelen, hoe
heel het onderwijs een christelijk karakter draagt, hoe er dus werkelijk
religieus leven heerst in de school, ondanks dat we van het begin af aan het
er niet op hebben toegelegd van de Waldorfschool iets te maken dat met het
confessionele van doen heeft. |
1381 |
|
Ik moet steeds weer opnieuw zeggen: het Waldorfschoolbeginsel is niet het
beginsel van een wereldbeschouwelijke school, maar van een school met een
bepaalde methodiek. Wat men wil bereiken door middel van een methode die
berust op kennis omtrent de mens is, dat men van de kinderen mensen maakt
die gezond en krachtig zijn in het fysieke, vrij op het gebied van de ziel,
en helder op het gebied van de geest. |
1382 |
|
Staat u mij toe dat ik nog enkele woorden spreek over de betekenis van het
euritmieonderwijs en de opvoeding, die voor het kind juist uit dit
euritmie-onderwijs voortvloeit… Het gaat erom dat de euritmie in feite een
zichtbare taal is, geen mimische expressie, geen pantomimische expressie, en
ook geen gewone danskunst. |
1383 |
|
Zoals de mens een deel van zijn organen beweegt, activeert, wanneer hij
zingt of spreekt, zo kan ook de gehele mens gebracht worden in de
bewegingen, die eigenlijk het strottenhoofd en de nabijgelegen organen
moeten uitvoeren. Die komen echter niet zo ver, en onderdrukken ze meteen,
en ze worden dan tot andere bewegingen, die dan zo verlopen, dat hetgeen
eigenlijk in het strottenhoofd, laten we zeggen, een beweging wil worden
waarbij de stembanden zich naar buiten toe openen: A, op het moment van
ontstaan, in status nascendi teruggehouden wordt en omgezet in een beweging
waarin de gedachte-inhoud van de taal gevangen kan worden, in een beweging
ook, die dan op de lucht kan overgaan en kan worden gehoord. |
1384 |
|
En zo kan men elke uiting van gezang en taal zichtbaar maken in de beweging,
zoals eigenlijk de gehele mens die wil uitvoeren, maar die hij in de kiem
smoort. |
1385 |
|
Zoals het strottenhoofd en de andere spraakorganen zich op een bepaalde
manier vormen bij A.I.L.M, zo zijn er ook overeenkomstige bewegingen,
bewegingsvormen. Deze bewegingsvormen zijn dus uitingsvormen van de wil,
waarvoor anders de uitingen van de gedachte en de wil door het spreken en
zingen bestaan. Hetgeen in de taal tot de gedachten behoort; tot de zuiver
abstracte gedachten, wordt hierbij daar uitgelicht, en al hetgeen zich wil
uitspreken wordt gelegd in de beweging zelf, zodat de euritmie een
bewegingskunst is in de meest ruime zin. Net zoals u de A kunt horen, kunt u
de A zien, zoals u die I kunt horen, kunt u de I zien. |
1386 |
|
Bij de vervaardiging van deze figuren (houten euritmiefiguren) is van de
kleuren uitgegaan. Er is een basiskleur, die eigenlijk steeds de
bewegingsvorm tot uitdrukking moet brengen. Maar zoals het gevoel
binnenstroomt in onze klankentaal, zo kan het gevoel ook naar omlaag stromen
tot in de beweging. Want wij spreken immers niet alleen een klank uit, wij
kleuren die klank ook met een gevoel. In de euritmie kunnen wij dat ook
doen. En daarmee heeft een sterk onderbewuste factor zijn werkzaamheid
binnen de euritmie. |
1387 |
|
Daarbij zij nog in aanmerking genomen, dat de sluier die gedragen wordt, dat
gevoel dient te volgen. Zodat dus hetgeen hier (bij de figuur) als tweede
kleur bij voorkeur op de sluier is toegepast de gevoelsnuance voor de
beweging vertegenwoordigt. We hebben hier dus een eerste basiskleur, die de
beweging zelf uitdrukt, en een tweede kleur daarboven, die bij voorkeur in
de sluier tot uitdrukking komt, en die gevoelsnuance uitdrukt. |
1388 |
|
Maar de euritmische acteur moet de innerlijke kracht bezitten, dit gevoel in
de beweging te leggen, zoals het verschil uitmaakt of ik tegen iemand zeg:
Kom bij me! - als een bevel - of: Kom bij me - als een vriendelijk verzoek.
Dat is de gevoelsnuance. Zo vertegenwoordigt hetgeen hier in de tweede kleur
tot uitdrukking komt, en dan in de sluier zijn voortzetting vindt, de
gevoelsnuance van de euritmische taal. |
1389 |
|
En het derde brengt karakter, het krachtige wilselement met zich mee. Dit
wordt slechts in de euritmie gebracht, doordat de euritmische acteur in
staat is zijn bewegingen mee te voelen, en ze in zichzelf uit te drukken.
Het hoofd van een acteur die euritmiseert ziet er heel anders uit wanneer
hij de spieren aan de linkerkant van zijn hoofd wat spant en ze rechts wat
ontspant, zoals dat hier bijvoorbeeld door de derde kleur is aangeduid. U
kunt zien dat de derde kleur steeds op het wilsmatige wijst. Hier wordt
bijvoorbeeld de rechterkant een beetje gespannen en hier boven de mond. Hier
(bij een andere figuur) wordt het hoofd wat strakker getrokken, worden de
spieren van het voorhoofd wat gespannen. Die lichte spanning heeft dan een
uitstraling, dat lichte spannen straalt uit tot in het gehele organisme, en
dat geeft dan aan het geheel een innerlijk karakter. |
1390 |
|
En uit de beweging, die door de basiskleur wordt uitgedrukt, uit de
gevoelsnuance, die door de tweede kleur wordt uitgedrukt, en uit dit
wilselement - het behoort allemaal tot het wilselement, maar dat nog eens
extra benadrukt wordt door het laatste - daaruit bestaat de eigenlijke
euritmische kunst. |
1391 |
|
Bij wie euritmiseert is het zo, dat zijn specifieke gelaat niet van belang
is. Daar gaat het niet om. Het is natuurlijk wel zo dat een gezonde
euritmist bij een vreugdevolle beweging geen chagrijnig gezicht zal trekken,
maar dat is immers anders, wanneer men gewoon spreekt, ook het geval. Maar
een niet-euritmische fysionomie wordt niet nagestreefd. Bijvoorbeeld: iemand
kan een A-beweging maken door de oogas naar buiten te doen afwijken. Dat
kan, dat is euritmisch. Maar wat niet kan is, dat iemand zoals dat in de
mimische kunst gaat, op een vreemde manier met de ogen rolt, zodat het er
uitziet als een grimas, wat men als een speciale mimische gelaatsuitdrukking
vaak wenst te zien. |
1392 |
|
Aan wie euritmiseert, moet alles euritmisch zijn. Daarom is hier eens in een
soort expressieve kunst alles wat alleen euritmie is uit de mens naar voren
gehaald en al het andere weggelaten, en eigenlijk is slechts op deze manier
kunstzinnige expressie mogelijk. |
1393 |
|
Als ik het hier over de sluier heb, dan spreekt daarbij natuurlijk vanzelf,
dat er niet na elke klank van sluier verwisseld kan worden, maar
langzamerhand ontdekt men, dat als men zich eenmaal voor een gedicht in deze
gevoelsnuance, in deze stemming verplaatst heeft, dat dan het hele gedicht
een A- of B-stemming bezit. Men kan dan voor het hele gedicht de sluier in
een of andere kleur nemen. |
1394 |
|
Bij een gedicht moet men tot op zekere hoogte de grondtoon kennen. Die
grondtoon levert dan de kleur van de sluier op, en trouwens het hele
samenstel, dat men dan door het hele gedicht heen dient te behouden, want
anders zouden de dames steeds van sluier moeten verwisselen, voortdurend
sluiers moeten afdoen en andere sluiers moeten aantrekken, en alles zou nog
veel ingewikkelder worden dan het al is, en de mensen zouden zeggen dat ze
er nog minder van begrepen. Maar het is absoluut zo, dat als men eenmaal de
stemming van de klank te pakken heeft, dan kan men die ook een heel gedicht
lang vasthouden, en slechts door de bewegingen de overgang variëren van de
ene klank op de andere, van de ene lettergreep op de andere, van de ene
stemming op de andere enzovoorts. |
1395 |
|
Welnu, ik heb, daar ik vandaag pedagogisch-didactische doeleinden op het oog
heb, de euritmiefiguren hier zodanig neergezet, dat u ze ziet staan in de
volgorde waarin het kind, de klanken leert. Het kind leert van kleins af aan
de klanken zó, dat de eerste klank in de grond van de zaak die is, welke als
A klinkt. Voortgaande in de volgorde A, E, O, U, I, ongeveer, natuurlijk,
die volgorde, want er zijn allerlei afwijkingen mogelijk bij kinderen, maakt
het kind zich normaal gesproken de klinkers eigen. |
1396 |
|
Als men de kinderen deze zichtbare taal van de euritmie laat beoefenen, dan
is dat als een wederopstanding van hetgeen het kind heeft beleefd bij het
lezen van de klanken als zeer klein kind, als een verrijzenis, als een
opstanding op een ander niveau. Het kind beleeft wat het vroeger beleefd
heeft nog eens in de euritmische taal. En dat is een bevestiging van hetgeen
in het woord ligt, nu door middel van de gehele menselijke gestalte. |
1397 |
|
Bij de medeklinkers is het dan verder zo, dat de kinderen achtereenvolgens
M, B, P, D, T, L, N leren; er zou daar nog een NG bij moeten zijn, zoals
bijvoorbeeld in 'gingen' maar die is nog niet gevormd; dan verder F, H, G,
S, R. De R, die geheimzinnige letter, die eigenlijk drie vormen kent in de
menselijke taal, wordt in alle volledigheid pas als laatste door de kinderen
uitgevoerd. Er bestaat een lippen-R, een tongen-R en een R die helemaal
achterin wordt gesproken. |
1398 |
|
Zo kan men dus hetgeen het kind in de taal leert voor wat betreft een
deelorganisme in het spraakorganisme en het zangorganisme, overdragen op de
gehele mens, en het tot zichtbare taal vormen. |
1399 |
|
Wij zullen dan, wanneer er enige interesse zou blijken te bestaan voor een
dergelijke expressionistische kunst, ook andere dingen kunnen uitbeelden,
zoals bijvoorbeeld vreugde, verdriet, antipathie, sympathie en andere dingen
die immers allemaal in euritmie zijn weer te geven. Niet alleen de
grammatica, maar ook de retorica vindt in de euritmie een plaats. Dit zullen
we allemaal kunnen uitbeelden. Dan zal men zien, dat ook deze spirituele
gymnastiek in feite niet alleen een fysiologische invloed heeft op de mens,
maar dat ze de mens lichamelijk en spiritueel vormt, en inderdaad enerzijds
pedagogisch-didactische, en anderzijds kunstzinnige waarde kan bezitten. |
1400 |
|
Wij hebben er al eens op kunnen wijzen, welk verschil er tussen jongens en
meisjes gaat optreden, zo tegen het tiende levensjaar. De meisjes beginnen
dan harder te groeien, en vooral ook meer in de lengte te groeien. De
jongens blijven wat groei betreft wat achter tot aan de geslachtsrijpheid.
Dan halen de jongens de meisjes weer in. Voor wie dat waarneemt vanuit een
werkelijke kennis omtrent de mens, die geest, ziel en lichaam omvat en de
intieme samenhangen daartussen, heeft dat een heel grote betekenis, want in
het groeien ligt iets fundamenteels met betrekking tot de menselijke
natuur. |
1401 |
|
En voorts is het een fundamenteel gegeven, of een van de menselijke
levensverschijnselen optreedt in de ene of in de andere levensfase. Het is
derhalve zo, dat bepaalde kosmische invloeden, invloeden, die van buitenaf
op de mens worden uigeoefend, een intensievere uitwerking hebben op het
vrouwelijke organisme, dan op het mannelijke, tussen het tiende en het
veertiende jaar. Tot op zekere hoogte leeft het vrouwelijke organisme zich
tussen het tiende en het veertiende jaar ook lichamelijk in, in een
bovenzintuiglijke wereld. |
1402 |
|
Het vrouwelijke organisme leeft zich tussen het tiende en het twaalfde,
dertiende, veertiende levensjaar als organisme in iets geestelijks in. Het
wordt in die tijd doorgeestelijkt. Zodat er in deze tijd bij het meisje iets
heel bijzonders plaatsvindt bij de ontwikkeling van het bloed. In deze
levensjaren staat de bloedsomloop, zou men kunnen zeggen, tegenover de
gehele wereld. Zij moet zich tot op zekere hoogte instellen ten opzichte van
de gehele wereld, het universum. |
1403 |
|
En waarnemingen, simpelweg ook met uiterlijke instrumenten die zoiets zouden
moeten kunnen meten als verandering van de verhouding tussen polsslag en
ademhalingsritme tussen het tiende en het veertiende jaar, die zouden iets
heel anders opleveren voor wat betreft de natuur van het meisje, dan voor
wat betreft die van de jongen. |
1404 |
|
De jongen gaat met het dertiende, veertiende jaar een ander wezen vertonen
dan vroeger, en hij begint ook het meisje met groeien in te halen. Hij
groeit nu uit. Hij haalt weer in wat hij vroeger heeft verzuimd, maar hij
haalt het in in een toestand waarin de mens heel anders staat ten opzichte
van de wereld, dan dat in vroegere levensjaren het geval was. Daarom wordt
bij de jongen meer het zenuwstelsel aangesproken dan het bloed. |
1405 |
|
En zo kan het bij de jongen gemakkelijk gebeuren, dat juist in deze jaren
(13 à 14 jaar) zijn zenuwstelsel te zeer geprikkeld wordt, als men hem niet
op de juiste manier de indrukken op school zal laten ondervinden. Want
tijdens deze jaren heeft hetgeen er ligt in de taal of in de talen die hij
heeft geleerd een ongelooflijke invloed op de jongen. |
1406 |
|
De menselijke voorstellingen die in de taal of in de talen zijn neergelegd
dringen tot op zekere hoogte, terwijl het lichaam minder groeit, bij de
jongen binnen. En zo begint op deze leeftijd de wereld bij de jongen van
binnen te keer te gaan, maar dan die wereld die op de aarde de omgeving
vormt. |
1407 |
|
Men zou kunnen zeggen: bij het meisje wordt iets kosmisch, iets van het
universum ingeplant, en wel op een wat vroeger tijdstip; bij de jongen wordt
de aardse omgeving, langs de omweg van de taal ingeplant. Een uiterlijk
symptoom waaraan u dit kunt waarnemen is, dat de jongen de baard in de keel
krijgt. Langs deze omweg van de stemvorming gebeurt er ongelooflijk veel met
het hele organisme van de jongen. Binnen het vrouwelijk organisme treedt
deze verandering van de stem nauwelijks op. Daarentegen heeft er zich
innerlijk in het organisme iets voorbereid, wat nu net samenhangt met die
plotselinge snelle groei, en waardoor het meisje meer met wat ik zou willen
noemen, bovenaardse wereld volstroomt. De voortgang van de wetenschap op dit
punt komt pas tot zijn recht binnen een spirituele beschouwingswijze. |
1408 |
|
Het is juist de antroposofie die met bijzonder grote liefde de grote
vooruitgang van de natuurwetenschappelijke kennis in zich opneemt en dan
doordrenkt met hetgeen men vanuit de geestelijke wereld kan kennen. Zodat
men in feite een juiste waardering van het materialisme juist zal vinden bij
degenen die een spirituele filosofie bedrijven; zij weten het materialisme
op de juiste waarde te schatten. |
1409 |
|
De spiritualist mag materialistisch zijn, maar wie alleen maar materialist
is verliest mét de geest ook de ware kennis omtrent de materie, want hij
heeft niets anders meer voor zich dan de uiterlijke verschijningsvorm der
materie. Juist de materialist verliest elk inzicht in het materiële
gebeuren. |
1410 |
|
In de jongen van zo rond de veertien, vijftien jaar, treedt u een mens
tegemoet, bij wie de uiterlijke omgeving van binnen te keer gaat. Ik zou
willen zeggen: de woorden met hun betekenisinhoud zijn onbewust in zijn
zenuwstelsel getrokken, en gaan tekeer in zijn zenuwen. Hij weet niet wat
hij met zichzelf aanmoet, de jongen. Hij heeft immers iets in zich opgenomen
wat hem juist in het veertiende, vijftiende levensjaar vreemd begint voor te
komen. Hij komt terecht in een geweldige verbazing, in een kritiek, in een
scepsis ten opzichte van zichzelf; hij komt terecht in een onevenwichtige
toestand met betrekking tot zichzelf. |
1411 |
|
En wie de menselijke natuur verstaat, die weet, dat het merkwaardige
tweebenige wezen dat op de aarde rondloopt, en dat men antropos noemt, voor
geen enkele filosoof ooit zo'n groot raadsel is geweest als vaak voor de
vijftienjarige jongen; want het raadsel omvat dan alle krachten van de
menselijke ziel. Want hetgeen juist het verst afligt van het gewone
bewustzijn, namelijk de wil, die gewoonweg stormloopt tegen het zenuwstelsel
van de jongen in het veertiende, vijftiende levensjaar. Bij het meisje ligt
het anders. |
1412 |
|
En in die zin waarin de jongen zichzelf een raadsel wordt, iets waarover hij
zich verbaast, zo wordt voor het meisje juist in deze jaren de buitenwereld
een raadsel. Het meisje heeft iets bovenaards in zich opgenomen. Het gehele
menselijke wezen vormt zich onbewust in het meisje. Rond het veertiende,
vijftiende levensjaar heeft men met een menselijk wezen te maken, dat
verbaasd is over de wereld, dat raadsels aantreft in de wereld, dat in de
wereld vóór alles de verwerkelijking van waarden zou willen vinden. |
1413 |
|
Bij de jongen wordt dan in de binnenwereld veel onbegrijpelijk. Bij het
meisje wordt in de buitenwereld veel onbegrijpelijk. (op 14-, 15-jarige
leeftijd) |
1414 |
|
Men moet er gevoel voor bezitten, men moet ervaren, dat men met veertien,
vijftien jaar heel andere mensenkinderen voor zich krijgt, niet meer
dezelfde van vroeger. En die verandering kan zich bij het ene of het andere
individu naar verhouding zeer snel voltrekken, en het kan gebeuren dat de
leraar die niet wakker is op dat gebied en die geen oog heeft voor de
verandering die de mensen waarmee hij vertrouwd is, naast hem doormaken,
daar doorheen slaapt, en niet ziet hoe hij vaak plotseling tegenover een
nieuw menselijk wezen staat. |
1415 |
|
Ziet u, dat is hetgeen vóór alles de leraren en opvoeders van de
Waldorfschool zelf moet worden bijgebracht, en wat deze leraren zich juist
betrekkelijk snel hebben eigengemaakt - om redenen die ik dan zal moeten
aantonen -: onbevangenheid ten opzichte van de verandering in de menselijke
natuur. |
1416 |
|
De Waldorfschoolleraar - als ik me wat paradoxaal mag uitdrukken - is
eventueel steeds bereid de dag van morgen heel anders aan te treffen dan
gisteren was. Dat is in de grond van de zaak het geheim van zijn opvoeding. |
1417 |
|
De Waldorfschoolleraar moet erop zijn voorbereid dat er ook ooit een dag zou
kunnen komen, waarop de zon niet opgaat. Want alleen wanneer men op deze
wijze, zonder door het verleden tot vooroordelen te worden gedreven, de
menselijke natuur beschouwt, kan men de menselijke natuur in haar wording
werkelijk verstaan. |
1418 |
|
Maar wanneer in de menselijke natuur na de vroegere kinderjaren het
veertiende, vijftiende, zestiende jaar gepasseerd wordt, dan, gaat soms de
zon niet meer op, die vroeger placht op te gaan. |
1419 |
|
Deze onbevangenheid, dit zo in de wereld zich plaatsen dat dagelijks nieuwe
wijsheid ontvangen kan worden, en het voortdurend zonder de ballast van het
verleden zich opstellen tegenover het nieuwe, dat is toch ook hetgeen de
mens, gezond, fris en krachtig houdt. En deze onbevangenheid ten opzichte
van de veranderingen in het leven, en deze frisheid die men verkrijgt door
het ervaren van verandering dat is wat het intiemste wezen en de intiemste
stemming van de Waldorfschoolleraar dient uit te drukken. |
1420 |
|
Om er echter, ik zou willen zeggen, het hart toe te hebben nu, op deze
leeftijd, de jongedames en -heren zich zo naast de leraar te laten
opstellen, die vroeger een autoriteit voor hen was, om daartoe de juiste
verhouding te bezitten, moet men juist, zoals dat het geval is bij de
leraren van de Waldorfschool, zonder meer een open oordeel bezitten voor de
wereld als geheel, als wereldleiding in de wereld staan, in het Duits zegt
men: eine Weltanschauung haben, niet alleen maar getraind zijn in
onderwijsmethoden, maar zelf het antwoord geven op je vragen naar het doel
van het mensdom, naar de inhoudelijke betekenis van de afzonderlijke
cultuurtijdperken, naar de zin van het leven in de toekomst enzovoorts. En
men moet deze vragen niet in het hoofd laten ronddraaien, maar in het gemoed
dragen, dan zal men ze, met de jeugd evenzeer in het gemoed werkelijk
beleven. |
1421 |
|
Men is er zich niet van bewust, maar wanneer men tot de zogenaamde beter
geschoolden behoort, denkt men daardoor nu net in zo'n gedachtetaal, die de
kinderen niet meer verstaan. Daardoor ligt er tegenwoordig in feite een
afgrond tussen volwassene en kinderen. En die moet nu juist bij een
lerarencollege als dat van de Waldorfschool weer worden overbrugd. |
1422 |
|
Soms zijn waarheden verschrikkelijk paradoxaal - met betrekking tot het
onbewuste, met betrekking tot de natuur van het menselijk hart, met
betrekking tot de natuur van het menselijk gemoed, zijn eigenlijk alle
begrippen, alle ideeën bij de mens met een licht gevoel van antipathie
verbonden. Ook bij de filosoof is dat zo. Er ligt altijd een zekere afkeer
in de formulering van ideeën. Of men die tot het bewustzijn laat komen of
niet, er is altijd een zekere afkeer. |
1423 |
|
Daarom is het zo ongelooflijk belangrijk, dat men weet dat men deze
verborgen, onbewuste afkeer bij de kinderen toch vooral niet moet
overstemmen, door hen met begrippen te overvoeren. |
1424 |
|
Als iemand dus heel hard heeft nagedacht, dan zijn zijn hersenen van binnen
een heel merkwaardig bouwsel geworden. Ze zijn dan doorspekt met afzettingen
van met name fosforverbindingen, die dan zo hier en daar in de hersenen
liggen. Dat is dan tijdens het denken afgescheiden. Juist als men uit
zichzelf nadenkt en zelf ideeën vormt, dan zijn de hersenen - vergeeft u mij
de harde term - vol met uitwerpselen, vol met uitscheidingsproducten, met
name fosforzuurverbindingen; die kliederen zich dan zo overal door de
hersenen. Die kliederboel, die uitscheidingsproducten, moeten dan weer door
de slaap, door de rust die de mens krijgt, worden afgevoerd uit het
organisme. |
1425 |
|
Het denken bezit namelijk in de hersenen als parallelproces geen
groeiproces, geen verbeteringsproces, maar een uitscheidingsproces. En
wanneer ik met iemand een oordelende gedachte eerst dan vorm wanneer hij zo
ver gerijpt is dat hij veertien, vijftien, zestien levensjaren telt, dan
vorm ik samen met hem dit uitscheidingsproces. Hij komt tot uitscheiding.
Dan voelt hij zich als mens in die activiteit van het uitscheiden. |
1426 |
|
Als ik hem echter simpelweg begrippen dicteer, dogmatisch verkondigde,
afgeronde begrippen, dan verg ik iets heel vreemds van hem. Dergelijke
dogmatische begrippen grijpen namelijk niet in op de menselijke natuur, maar
lopen elkaar in de weg, verdringen zich en kunnen niet de hersenen binnen,
doch stoten er tegenaan en dwingen zo de hersenen bij hun zenuwactiviteit de
oude uitscheidingsproducten, die er al zijn, nóg eens te gebruiken. |
1427 |
|
Al het kant-en-klare-intellectualistische brengt als indruk teweeg dat de
mens alles wat hij heeft uitgescheiden, en wat daar nog aanwezig is,
gedwongen is nogmaals te gebruiken; de mens ervaart daarbij een licht gevoel
van afkeer, dat niet tot bewustzijn komt, maar des te meer de gehele
gemoedstoestand van de mens beïnvloedt. |
1428 |
|
Zie u, als men deze dingen niet weet, kan men ze ook niet op de juiste
waarde schatten, want de mensen denken er niet aan, dat het denken een
uitscheidingsproces is, en dat het denken in alleen maar ideeën de mens
dwingt hetgeen hij al heeft uitgescheiden, noodzakelijkerwijze nogmaals te
gebruiken, al zijn fosforzure zouten nog eens te doorkneden. |
1429 |
|
Ziet u, dat is het ongelooflijk belangrijke bij de morele opvoeding: als wij
het kind kant-en-klare geboden geven, die al afgerond zijn, dan dwingen we
hem het morele in de vorm van ideeën op te nemen, en dan ontstaat de
antipathie. Het innerlijke organisme van de mens weert zich tegen abstract
geformuleerde geboden, verzet zich daartegen. |
1430 |
|
Als ik het kind ertoe aanzet zelf vanuit het leven, vanuit het gemoed,
vanuit het voorbeeld, vanuit dat alles de morele ervaring te formuleren, en
het dan tot uitscheiding te laten komen, zodat het kind zelf de geboden
maakt op autonome wijze, in vrijheid de morele geboden zo formuleert, dan
breng ik het daarmee tot een activiteit, die een beroep doet op de gehele
mens. |
1431 |
|
Door morele geboden maak ik de kinderen van het morele afkerig, en dat
speelt in ons huidige sociale leven een ongelooflijk belangrijke rol. Men
heeft er geen vermoeden van hoeveel afkeer er gewekt is bij kinderen van de
schoonste, de edelste, de majesteitelijkste morele impulsen der mensheid,
door ze hen op intellectualistische wijze aan te bieden, in de vorm van
geboden en intellectualistische ideeën. |
1432 |
|
Ik moet nogmaals zeggen: het materialisme vindt pas zijn plaats in het leven
dankzij het spirituele gezichtspunt. Daardoor pas kan men naar binnen kijken
om te zien wat er allemaal gebeurt in die mens. Men wordt pas een goed
opvoeder in fysiek-praktische zin wanneer men het spirituele gezichtspunt
weet in te nemen. |
1433 |
|
Dat is echter pas mogelijk wanneer de leraar, de opvoeder, beslist een
wereldbeschouwing bezit, wanneer hij zodanig staat tegenover de wereld dat
voor hemzelf het vraagstuk van mens en wereld een diepe betekenis heeft. |
1434 |
|
De wereld stelt ons voor vele raadselen. Wat is dan eigenlijk het antwoord
op al die vragen? Het eigenlijke antwoord is nu net geen ander dan: de mens.
De wereld stelt ons voor raadselen, en dan staat daar de mens. Hij is een
synthese, een samenvatting, en vanuit de mens treedt ons de oplossing van
het wereldraadsel tegemoet. |
1435 |
|
Maar als we iets niet kennen, is het de mens. Daar moeten we weer opnieuw
beginnen. Dat is juist zo'n antwoord, dat ons weer aan het begin zet. Men
moet de mens, die nu als antwoord geboden is, leren kennen; Oedipus. Zo
moeten wij onszelf weer als een nieuw raadsel ervaren. Elke nieuwe mens is
weer een raadsel, waar men aan moet werken. |
1436 |
|
Deze geheimzinnige relatie tot de wereld moet men helemaal in het gemoed
dragen wil men Waldorfleraar zijn, dat wil zeggen, wil men werken vanuit het
standpunt van een werkelijke wereldbeschouwing. |
1437 |
|
Wie werkelijk als kunstenaar met mensen wil omgaan heeft een
wereldbeschouwing nodig. Dat is, waar het hierbij om gaat. |
1438 |
|
Als we op vroegere tijden in de mensheidsontwikkeling terugzien, dan werd
daar helemaal niet zoveel over opvoeding en onderwijs gesproken. Toen waren
onderwijs en opvoeding iets wat de mensen deden vanuit hun eenvoud, vanuit
hun instinct, en ze wisten, wat hen te doen stond. |
1439 |
|
Wanneer ik nu beschreven heb hoe een werkelijk heilzame opvoeding, heilzaam
onderwijs gegrondvest moet zijn op kennis omtrent de mens, en hoe deze
kennis omtrent de mens door die Waldorfschoolleraren moet worden veroverd,
dan moet men zich wel af gaan vragen: hebben de mensen dan vroeger, in
vroegere tijdperken zo ontzettend veel meer kennis bezeten omtrent de mens
dan wij? - En hoe vreemd dat ook moge klinken, daar moet een bevestigend
antwoord op gegeven worden. |
1440 |
|
De mensen hadden vroeger weliswaar niet zo'n helder bewustzijn op het gebied
van het natuurwetenschappelijke als wij, maar binnen de wijze waarop deze
mensen vroeger de wereld kenden, wisten zij meer dan wij. |
1441 |
|
Onze fysiologie probeert zelfs door experimenten met dieren zich
duidelijkheid te verschaffen omtrent de mens. Het is ons niet langer
mogelijk de mens in de wereld geplaatst te zien als een in zichzelf
berustend wezen. De wetenschap omtrent de mens hebben wij voor het grootste
deel verloren. |
1442 |
|
Ziet u, dat is hetgeen de antroposofie de mensheid weer terug zou willen
geven, een weten te bezitten omtrent de wereld, waarvan de mens niet is
uitgesloten, of waarin hij hoogstens een eindpunt vormt, opdat uit alles wat
men omtrent de wereld weten kan dan ook werkelijk de kracht ontstaat, ook
werkelijk tot in de mens te zien naar ziel, lichaam en geest, opdat men ook
werkelijk weten kan, wat de geest doet in de mens, opdat men weten kan: de
geest in intellectuele vorm veroorzaakt in de mens de afscheiding van
allerlei stoffen zoals ik dat daarjuist geschilderd heb. |
1443 |
|
Onze hedendaagse manier om naar de wereld te kijken komt zover niet. Die
benadert de mens niet verder dan tot aan het dier. Die kent een biologie die
dan wordt omgevormd tot fysiologie; maar de mens wordt niet echt begrepen. |
1444 |
|
De leraar heeft een wetenschap nodig die het hem mogelijk laat zijn mensen
te beminnen, daar hij in de eerste plaats zijn eigen weten, zijn eigen
kenvermogen moet beminnen. Het heeft een diepere betekenis dat men
oorspronkelijk niet eenvoudigweg sprak van kennis, die de mens zich dient te
veroveren, maar van Philo-Sophie, van de liefde tot de wijsheid. Dat is
hetgeen de antroposofie de mens weer teug wil geven, tot die kennis wil zij
de mens weer terugbrengen. |
1445 |
|
Welnu, als men kennis heeft omtrent de mens, als alle weten, alle kennis in
de mens uitmondt, dan zal men alle vragen op pedagogisch-didactisch gebied
allerwegen in de hele wereldbeschouwing vinden. Daarin ligt de kennis, ook
omtrent het kind. Dat is hetgeen we nodig hebben. Omdat de overige
wetenschap ons zo helemaal niets kan zeggen over opvoeding en onderwijs,
gaan wij wat opzettelijk te werk, en hebben wij zoveel te vertellen over
onderwijs en opvoeding. |
1446 |
|
En ziet u, dat is de eigenlijke reden waarom Waldorfschoolleraren niet een
op zichzelf staande pedagogie en didactiek bezitten, doch een
wereldbeschouwing, die hen voortdurend in staat stelt, omdat zij daardoor
tenslotte de mens leren kennen, instinctieve opvoedingsimpulsen te
verkrijgen, weer die naïeve eenvoud te verkrijgen met betrekking tot het
opvoeden. En dat is wat er op wijst dat men sprekend over de
Waldorfschoolleraar over zijn gehele menselijke wezen dient te spreken. |
1447 |
|
De Waldorfschoolleraar zegt: Er zit iets goeds in wat A doet, en evenzeer
bij B, en wij proberen op te nemen wat er universeel gesproken in de wereld
leeft. - Het is daarom dat men zo vaak hoort: de Waldorfschoolpedagogiek
zegt hetzelfde als wij. Zo is het echter niet, maar wij zeggen hetzelfde als
de ander, omdat wij weten dat door een fanatiek nastreven van een bepaalde
richting het allergrootste onheil in de wereld wordt bewerkstelligd. En wat
de Waldorfschoolleraar nu juist moet bezitten is dat het fanatisme hem
volkomen vreemd is, dat hij alleen te maken heeft met realiteit van de
wordende mens. |
1448 |
|
Nauwkeuriger toeziende zult u ontdekken dat antroposofie niets anders wenst
dan het bewustzijn naar alle zijden te verruimen en met geest te
doordringen. |
1449 |
|
Wanneer er wordt gezegd dat achter het Waldorfschoolbeginsel een soort van
sekte steekt, van mensen met allerlei vreemde grillen, dan moet men eens op
de feiten letten, van waaruit dit beginsel leeft, en dan zal men zien, dat
dit beginsel juist vooral kan leven in het wezen van onderwijs en opvoeding,
en in feite niets anders wil dan zonder vreemde grillen of valse idealen,
niet abstract maar heel concreet het mensheidsideaal in de levende mens te
verwerkelijken. |
1450 |
|
Met deze verwijzing naar hoe op de Waldorfschool voornamelijk de
levensbeschouwelijke atmosfeer bepalend is voor het levende dat van de
leraren moet uitgaan, zal ik dan vervolgens deze pedagogische voordrachten
moeten besluiten. |
1451 |
|
Ze (de voordrachten) zullen ook aangeven in hoeverre reeds in onze
Waldorfschool in Stuttgart de praktische poging gedaan is met de principes
die vanuit de antroposofie op pedagogisch-didactische wijze ontwikkeld
kunnen worden. |
1452 |
|
Nu is overigens dat wat ik zelf te zeggen had over pedagogie niet geput uit
die meer intellectualistisch getinte hegeliaanse filosofie, maar uit de
volledig spiritueel getinte antroposofie. |
1453 |
|
Maar daar was het weer mrs. Mackenzie die ontdekte hoe toch iets vruchtbaars
te halen is ook in pedagogisch verband uit deze antroposofie, die weliswaar
met Hegel volledig rekening houdt, maar boven zijn intellectualiteit
uitstijgt tot in het spirituele. |
1454 |
|
Hoe principieel de waldorfschoolpedagogiek en -didactiek rekening houdt met
de diepste wortels van het moderne leven, en hoe daardoor deze
Waldorfpedagogie eigenlijk in principe van meet af aan een soort verrader is
tegenover wat zij zelf met haar naam wil aanduiden: pedagogiek - een
gewaardeerde oude Griekse naam, voortgekomen uit de ernstige toewijding aan
pedagogische beschouwingen door Plato, door de platonici. |
1455 |
|
Pedagogie - we kunnen die pedagogie tegenwoordig toch echt niet meer
gebruiken, we moeten haar eigenlijk weggooien; want alleen al door haar naam
laat ze ons zien wat ze wil bereiken in de grootst denkbare eenzijdigheid.
Dat konden de geachte bezoekers toch onmiddellijk in de Waldorfschool
ontdekken. |
1456 |
|
Bedenkt u maar eens dat de bezoekers van de Waldorfschool - tegenwoordig is
dat niets bijzonders, maar ik wil alleen naar voren brengen dat dus de
Waldorfschoolpedagogie rekening houdt met de moderne stromingen - bedenk dat
de bezoekers in dezelfde klas jongens en meisjes bij elkaar aantreffen, op
dezelfde manier opgevoed, op dezelfde manier onderwezen. |
1457 |
|
Maar pedagogie, wat houdt die naam in? De pedagoog is iemand die jongens
begeleidt. Van meet af aan geeft hij ons aan hoe de Griek vanuit een
menselijke eenzijdigheid opgevoed en onderwezen werd. Hij sloot de helft van
de mensen geheel uit van datgene wat men in volle ernst als opvoeding en
onderwijs opvatte. |
1458 |
|
Voor de Griek was eigenlijk alleen de man een mens, en het vrouwelijk wezen
moest zich stil terugtrekken wanneer het om serieuze pedagogie ging. |
1459 |
|
Want de pedagoog is, getuige zijn naam, een begeleider van jongens, hij is
er uitsluitend voor het mannelijke geslacht. |
1460 |
|
Nu werkt de aanwezigheid van meisjes als leerling in onze huidige tijd - in
menig opzicht toch iets wat werkelijk radicaal is tegenover een tijd die
niet zo ver achter ons ligt - toch ook niet meer bepaald shockend. Maar het
andere zal toch zelfs nu nog voor velen iets zeer bevreemdends hebben: bij
ons zijn niet alleen het mannelijke en het vrouwelijke geslacht
gelijkwaardig naast elkaar als scholieren, nee, ook in het lerarenkorps. We
maken geen onderscheid binnen het lerarenkorps, tenminste geen principieel
onderscheid, tot en met de hoogste klassen. |
1461 |
|
We moesten datgene wat in de vanouds vertrouwde naam pedagogie besloten
ligt, van meet af aan verraden als we een pedagogie wilden neerzetten die
bij de tegenwoordige tijd past. Dat is slechts één eenzijdigheid die in de
benaming pedagogie zit. |
1462 |
|
Over het geheel genomen moet je zeggen dat de tijd nog niet zo ver achter
ons ligt waarin men, wanneer het opvoeding en onderwijs betrof, eigenlijk
niets afwist van de mens in het algemeen. Er bestond niet alleen de
eenzijdigheid: mannelijke en vrouwelijk geslacht - er waren juist op het
gebied van de pedagogie ontelbare eenzijdigheden. |
1463 |
|
Kwam dan volgens de oude principes de algemene mens tevoorschijn wanneer de
opvoeding, het onderwijs afgesloten was? Nooit! Maar tegenwoordig is de
mensheid beslist op weg om de mens, de zuivere, onvertroebelde,
ongedifferentieerde menselijkheid te zoeken. Dat dit nagestreefd moest
worden komt al naar voren uit heel de wijze waarop de Waldorfschool werd
ingericht. |
1464 |
|
Het begon met het idee om de kinderen van de proletariërs in de
Waldorf-Astoriafabriek onderwijs te geven. En omdat degene die deze fabriek
leidde lid was van de antroposofische vereniging, wendde hij zich tot mij om
dit onderwijs in te richten. Ikzelf kon dit onderwijs niet anders dan vanuit
de wortels van de antroposofie inrichten. |
1465 |
|
Zo ontstond de Waldorfschool eerst als een heel algemene, je zou zelfs
kunnen zeggen, vanuit het proletariaat ontwikkelde mensheidsschool. En
alleen omdat degene die eerst het idee voor deze school had tegelijk
antroposoof was, werd deze school antroposofisch. |
1466 |
|
Het is dus een gegeven feit dat dit pedagogisch geheel beslist uit een
sociale wortel is voortgekomen en met betrekking tot de hele onderwijsgeest,
tot zijn hele onderwijsmethode zijn wortels in de antroposofie zoekt. |
1467 |
|
Maar het is niet zo dat we ook maar in de verste verte een antroposofische
school hebben. Nee, het is alleen antroposofisch omdat we geloven dat
antroposofie zich op elk moment in die mate zelf kan verloochenen dat ze in
staat is tot de vorming niet van een school voor een bepaalde stand,
wereldbeschouwing of welke speciale andere school dan ook, maar van een
algemene mensheidsschool. |
1468 |
|
Het was een tijd waarin die machtige beelden voor de ziel van de mens
stonden die later op decadente wijze als mythen, als sagen tot ons zijn
gekomen; oorspronkelijk echter betekenden ze inzicht, beleven van de
geestelijke inhoud van de wereld. Er was zo'n tijd waarin de mens zich in
dit rechtstreekse innerlijk beeldbeleven, in deze directe innerlijke
imaginatie voor ogen stede wat voor geestelijks aan de wereld, aan de
zintuiglijke wereld ten grondslag ligt. |
1469 |
|
Het schone is een manifestatie van geheime natuurwetten die zonder hun
verschijning eeuwig voor ons verborgen gebleven waren. (Goethe) |
1470 |
|
Degene aan wie de natuur haar openbare geheim begint te onthullen, die
ervaart een onweerstaanbaar verlangen naar haar waardigste vertolkster: de
kunst |
1471 |
|
De mens die zich aan een dergelijke kennis wijdde, ook al was deze bij de
primitieve mensheid nog primitief en instinctief, voelde die kennis niet
alleen als iets uiterlijks, maar hij voelde hoe in de kennis, in het weten,
in het denken het goddelijke van de wereld in hem leefde, hoe het
scheppende-goddelijke in hem overging in het kunstzinnig-menselijk
scheppende. |
1472 |
|
De activiteit die de mens zich eigen maakte doordat hij in de uiterlijke
zintuiglijke materie het goddelijk-geestelijke kunstzinnig belichaamde, deze
activiteit kon hij voortzetten en handelingen tevoorschijn brengen waarin
hij zich onmiddellijk bewust werd hoe hij doordat hij als mens handelde de
wil van het goddelijk werkzaam zijn in de wereld tot uitdrukking brengt. De
kunst ging over in de cultus, in de dienst aan het goddelijke. Het
kunstzinnige scheppen werd eredienst. |
1473 |
|
Doordat de kloof tussen kunst en religie werd overbrugd ontstond de religie,
die vroeger in volledige overeenstemming en volledige harmonie was met
kennis en kunst. |
1474 |
|
Zoals de kennis door de kunst naar bovenzinnelijke hoogten omhoog voert, zo
zullen door het religieuze dienen de bovenzinnelijke hoogten naar beneden
geleid worden in het aardse bestaan, zodat we dit aardse bestaan opnieuw met
een elementaire, oorspronkelijke, rechtstreekse, door mensen beleefde
moraliteit kunnen impulseren. |
1475 |
|
Verwerft de mens zich opnieuw spirituele kennis, dan zal hij dat wat nodig
is kunnen bewerkstelligen, en in zekere mate de verdere ontwikkeling kunnen
aanknopen aan een instinctieve oorsprong. Dan zal hij vinden wat gevonden
moet worden tot heil van de mensheid: harmonie tussen weten, kunst, religie
en moraliteit. |
1476 |
|
Dat opvoeding en onderwijs in de tegenwoordige tijd ieders gevoel en
verstand uiterst intensief bezighouden kan toch niet betwijfeld worden. We
zien het overal. |
1477 |
|
Wanneer ik nu hier naar voren treed met een opvoedings- en onderwijskunst
die rechtstreeks uit het geestelijk leven en schouwen gehaald is, dan
onderscheidt zich dit van de algemene eisen niet zozeer uiterlijk door de
intensiteit waarmee dit verhaal naar voren wordt gebracht, maar meer
innerlijk. |
1478 |
|
Je voelt zelfs tegenwoordig - wat voor kort nog weinig werd gevoeld - dat
het kind eigenlijk een ander wezen is geworden dan kortgeleden. |
1479 |
|
Je voelt dat oudere mensen tegenwoordig veel moeilijker met de jeugd overweg
kunnen dan in vroeger tijden het geval was. |
1480 |
|
De opvoedings- en onderwijskunst waarover ik hier heb te spreken houdt
echter meer rekening met de innerlijke ontwikkelingsgang van de menselijke
civilisatie, met datgene wat in de loop van de tijd de zielen van de mensen
veranderd heeft, met wat de zielen van de mensen in de loop van eeuwen, ik
kan zelfs zeggen in de loop van duizenden jaren voor een ontwikkeling hebben
doorgemaakt. |
1481 |
|
En we proberen te doorgronden hoe we juist in deze tijd bij de mens in het
kind kunnen komen. |
1482 |
|
We houden er geen rekening mee dat er duizenden jaren geleden een andere
mensheid bestond dan in de middeleeuwen en dan in onze tijd het geval is. We
moeten leren om inzicht te krijgen in de innerlijke krachten van de mensen
en als we met de kinderen in deze tijd praktisch en niet theoretisch willen
omgaan. We moeten vanuit het innerlijk doorgronden welke krachten juist nu
in de mens heersen. |
1483 |
|
En zo dus zijn de principes van de Waldorfschoolpedagogie niet ergens iets
revolutionairs. We erkennen als de Waldorfschoolpedagogie absoluut het
grootse, het te waarderen en sympathieke dat door de pedagogen van alle
landen in de 19e eeuw op zo'n voortreffelijke wijze tot stand is gebracht. |
1484 |
|
We willen niet alles omverwerpen en ons aan de overtuiging overgeven dat we
alleen maar iets radicaals nieuws zouden kunnen oprichten. |
1485 |
|
We willen alleen de innerlijke krachten die nu in de natuur van de mens
heersen doorgronden om die in de opvoeding mee te laten tellen, en om door
dit mee te laten tellen de mens van nu op de juiste wijze in het sociale
leven naar lichaam, ziel en geest zijn plaats te geven. |
1486 |
|
Want de opvoeding - we zullen dat nog in de loop van de voordrachten zien -
was eigenlijk altijd een sociale aangelegenheid. En dat is ze tegenwoordig
ook; ze moet het ook in de toekomst zijn. En daarom moet ze begrip hebben
voor de sociale eisen van welk tijdperk ook. |
1487 |
|
Nu zou ik om te beginnen in drie fasen de ontwikkeling van het
opvoedingswezen van de mensheid in de westerse civilisatie voor u willen
neerzetten. We kunnen dat het beste doen als we in aanmerking nemen waartoe
in de verschillende tijdperken zich die mens wilde ontwikkelen die tot de
hoogste trap van de mensheid wilde opklimmen, tot die hoogste trap waarop
hij het nuttigst voor zijn medemensen kon worden. We doen er goed aan om bij
zo'n beschouwing zo ver in de tijd terug te gaan als naar onze overtuiging
deze tijd met haar mensheidskrachten nog in de huidige tijd voortleeft |
1488 |
|
Geen mens kan tegenwoordig ontkennen dat in alles wat mensenzielen willen,
waarnaar mensenzielen streven, de Griekse cultuur nog zeer levend is. En
voor de opvoeder moet het eigenlijk toch een essentiële vraag zijn: hoe
wilde de Griek de mens tot een zekere volmaaktheid brengen? Dan zouden we
moeten zien hoe de tijden met betrekking tot de vervolmaking, de opvoeding
en het onderwijs van de mens voortschrijden. |
1489 |
|
Laten we ons eerst eens - we zullen deze vraag toch heel precies moeten
bekijken - het Griekse ideaal voorstellen dat de opvoeder voor ogen had;
voor diegene dus die niet alleen in zichzelf de hoogste ontwikkelingstrap
van de mensheid tot ontwikkeling wilde brengen, maar ook deze hoogste trap
van de mensheid daarom in zichzelf tot ontwikkeling wilde brengen om daarmee
anderen te kunnen leiden op hun mensheidsweg. Wat was het Griekse ideaal van
de opvoeding? |
1490 |
|
Welnu, het Griekse opvoedingsideaal was de gymnast, diegene dus die bij
zichzelf alle lichamelijke, en voor zover men het in die tijd voor
noodzakelijk hield, de psychische en geestelijke eigenschappen tot de
harmonie van al hun delen had gebracht. Diegene die in staat was de
goddelijke schoonheid van de wereld in de schoonheid van het eigen lichaam
tot openbaring te brengen, en die wist deze goddelijke schoonheid van de
wereld ook bij de jonge mens, bij de jongeman uiterlijk lichamelijk weer te
geven, dat was de gymnast, dat was de drager van de Griekse beschaving. |
1491 |
|
Maar we bewonderen in deze tijd nog de Griekse cultuur en beschaving, we
beschouwen het nu nog als ons ideaal om ons voor een hogere scholing te
doordringen met de Griekse cultuur en beschaving. |
1492 |
|
Wanneer we dat doen moeten we ons wel ook herinneren dat de Griek er niet
aan dacht om eerst het zogenoemde, het door ons zo genoemde geestelijke in
de mens te ontwikkelen, maar dat hij er alleen aan dacht om het menselijk
lichaam op zo'n manier te ontwikkelen dat dit door de harmonie van zijn
delen en door de harmonie van de wijze waarop hij actief is, opklom tot een
lichamelijke openbaring van de schoonheid van God |
1493 |
|
Zo hebben we slechts een eenzijdig begrip van de Griekse cultuur, met name
wat de opvoeding betreft, wanneer we niet naast de bewondering voor de
geestelijke grootheid van Griekenland het feit plaatsen dat de Griek zijn
opvoedingsideaal in de gymnast zag. |
1494 |
|
En vervolgens zien we hoe de mensheid zich verder ontwikkelt, en we zien hoe
een belangrijke cesuur in de verdere ontwikkeling van de mensheid optreedt
wanneer de Griekse cultuur en beschaving overgaat op de Romeinse cultuur en
beschaving. En in de Romeinse cultuur zien we vooreerst die cultuur van
abstrahering opkomen die er dan toe overgaat om geest, ziel en lichaam te
scheiden en speciaal naar deze drieheid te kijken. |
1495 |
|
We zien bij de Romeinse cultuur hoe het schoonheidsideaal van de
gymnastische opvoeding van de Griek weliswaar wordt geïmiteerd, maar we zien
gelijktijdig hoe de lichamelijke en de psychische opvoeding uit elkaar
vallen. |
1496 |
|
We zien vanaf nu bij de Romeinen hoe de lichamelijke opvoeding heel
geleidelijk - want de Romein heeft zeer veel op met de lichamelijke
opvoeding - maar toch zeker heel langzaam een bijzaak begint te worden en
hoe hun blik meer gericht wordt op datgene wat eigenlijk als edeler wordt
beschouwd in de menselijke natuur, namelijk het psychische. |
1497 |
|
En dat plant zich dan voort tot in de middeleeuwen, die middeleeuwen die het
psychische als iets hogers beschouwt dan het lichamelijke. En we zien weer
een opvoedingsideaal uit dit geromaniseerde mensheidswezen voortkomen. |
1498 |
|
We zien met name in de eerste tijd van de middeleeuwen datgene als
opvoedingsideaal van de hogere mens naar boven komen wat vanuit de Romeinse
tijd opbloeide, wat nu eigenlijk een cultuur van het zielenwezen is, voor
zover dit zielenwezen zich evenwel uiterlijk aan de mens openbaart. |
1499 |
|
We zien op de plaats van de gymnast een ander mens komen. We hebben nu geen
sterk historisch bewustzijn meer van deze ommekeer. Maar iemand die
innerlijk naar de middeleeuwen kijkt, zal waarnemen dat deze ommekeer er
was. Het is de ommekeer met betrekking tot het mensenopvoedingsideaal van de
gymnast naar de retor, naar degene bij wie nu hoofdzakelijk een psychisch
zich openbaren, de redevoering, wordt getraind. |
1500 |
|
Hoe de mens werken kan door het houden van redevoeringen als retor, dat is
voortgekomen uit de Romeinse cultuur, dat is overgegaan op de eerste tijden
van de middeleeuwen, dat manifesteert de ommekeer van de zuiver lichamelijk
gerichte opvoeding naar de nu psychische opvoeding, waarnaast de
lichamelijke opvoeding in zekere zin als iets extra's doorgaat. |
1501 |
|
En doordat de middeleeuwse tijd in het bijzonder de retor nodig had voor de
verbreiding van het geestesleven, zoals dat in de kloosterscholen, en
überhaupt binnen het middeleeuwse opvoedingswezen gold, daardoor kwam - ook
als men dat woord niet altijd uitsprak - de retor feitelijk op de plaats in
het opvoedingswezen van de mensheidscivilisatie die de Griekse gymasiast
innam. |
1502 |
|
Zo zien we de mensheid in zekere zin in zijn opvoedingsideaal vooruitgaan
van de gymnast naar de retor als we bekijken welke idealen men als de
hoogste belichaming van de mens beschouwde. |
1503 |
|
Dat werkte echter weer in op de opvattingen in de opvoeding. De opvoeding
van kinderen werd zo ingericht dat die paste bij wat men als een
mensheidsideaal van de vervolmaking beschouwde. En onze moderne
opvoedingsgewoonte, zoals we het wezen van de taal, het leren van talen bij
de kinderen van nu behandelen, is voor iemand die dit onderwerp historisch
kan bekijken nog een erfenis van wat met betrekking tot de retor als een
ideaal voor de middeleeuwse opvoeding stond. |
1504 |
|
Nu kwam het midden van de middeleeuwen met zijn grote ommekeer naar het
intellectuele wezen, met zijn verering en respect voor het
intellectualistische wezen. Voor de opvoedkundige mensheidsontwikkeling
ontstond een nieuw ideaal, dat precies het tegenovergestelde voorstelt van
wat het Griekse ideaal was: er ontstond dat ideaal dat vooral de
intellectualistisch-geestelijke opvoeding als voornaam bij de mens
beschouwde. Degene die iets wéét werd nu het ideaal. |
1505 |
|
Kijk maar naar de inrichting van de eerste universiteiten, kijk naar de
Parijse universiteit in de middeleeuwen, en je zult zien dat daar nog niet
in de wetende mens het ideaal werd gezien, maar in de kunnende mens, in
degene die door de rede het meest kan overtuigen, die de grootste handigheid
bezit in het aandragen van argumenten, in de hantering van de dialectiek,
van het al door gedachten gekleurde woord. Daar hebben we nog de retor als
opvoedingsideaal, ook al is de retor al in de richting van het
gedachtematige gekleurd. |
1506 |
|
En nu komt met de hele nieuwe beschaving een nieuw ideaal op voor de zich
ontwikkelende mens, dat weer invloed uitoefent op de kinderopvoeding, en
onder invloed waarvan eigenlijk onze kinderopvoeding grotendeels is gebleven
tot op de huidige dag, zelfs in de materialistische tijd. Nu komt pas het
ideaal van de doctor naar boven. De doctor wordt tot hetgeen wat als ideaal
van de volmaakte mens wordt gezien. |
1507 |
|
En zo zien we in de mensheidsontwikkeling de drie fasen: de gymnast, de
retor, de doctor. De gymnast, die het hele menselijk organisme kan hanteren
vanuit datgene wat men ziet als het goddelijke werken en heersen in de
wereld, in de kosmos; de retor, die alleen nog het psychische, voor zover
het zich lichamelijk uit, weet te hanteren. De gymnast die het lichaam
traint en daarmee mede het psychische en geestelijke bereikt, tot de hoogte
van de Griekse cultuur en beschaving; de retor die aandacht heeft voor het
psychische, die zijn hoogte, zijn glans boven het psychische bereikt in de
redenaar over het psychische, in de kerkredenaar. En we zien vervolgens hoe
het kunnen volledig onderschat gaat worden, en hoe diegen die alleen nog
maar weet - die dus niet meer de ziel in haar lichamelijke werkzaamheid
hanteert, maar alleen nog hanteert wat geheel onzichtbaar in het innerlijke
heerst, die nog slechts weet - als opvoedingsideaal van de hoogste orde
schittert. |
1508 |
|
Maar nietwaar, dat beïnvloedt toch de basisprincipes van de opvoeding. Want
zij die gymnasten waren verzorgden in Griekenland ook de opvoeding van de
kinderen. Degenen die retoren waren verzorgden in latere tijd de opvoeding
van de kinderen. En ten slotte waren het de doctoren die de opvoeding van de
kinderen in de nieuwste tijd verzorgden, juist in de tijd dat in de algemene
cultuur en beschaving het materialisme opkwam. |
1509 |
|
En zo zien we in zekere zin de opvoeding van een lichamelijk-gymnastische
opvoeding door een psychisch-retorische opvoeding opschuiven naar een
doctoropvoeding. |
1510 |
|
En wat onze opvoeding is geworden, is ze eigenlijk door de doctor geworden.
Diegene die juist in de diepste principes van de moderne pedagogiek wil
opzoeken wat je moet begrijpen, moet zorgvuldig erop letten wat de doctor in
het opvoedingswezen heeft binnengebracht. |
1511 |
|
Maar daarnaast is steeds meer een ander ideaal in de moderne tijd opgedoken,
het algemeen mensheidsideaal. Men had alleen nog maar oog en oor voor
datgene wat bij de doctor paste. En zo kwam het verlangen op om nu weer de
hele mens op te voeden, de algemene opvoeding van de mens erbij te nemen
naast de doctoropvoeding, die al in het kleine kind werd gepropt - omdat de
doctoren ook de leerboeken schreven en de leermethoden bedachten. En
tegenwoordig zouden de mensen, die oorspronkelijk, elementair vanuit de
menselijke natuur oordelen, hun woordje willen meespreken in het
opvoedingswezen. |
1512 |
|
Daarom is het opvoedingsvraagstuk om innerlijke redenen nu een
tijdsvraagstuk geworden. En het is deze innerlijke weg van de
mensheidsontwikkeling die wij voor onze ziel moeten plaatsen als we het
huidige moment willen begrijpen. |
1513 |
|
Want naar niets minders moet een werkelijke verdere ontwikkeling van het
opvoedingswezen gaan dan naar de overwinning van het doctorprincipe. En
wanneer ik datgene wat Waldorfschoolopvoeding eigenlijk naar een bepaalde
kant toe wil, in een paar woorden wil samenvatten, dan zou ik allereerst,
maar uiteraard voorlopig, voor vandaag willen zeggen: het gaat erom de
doctoropvoeding tot een mensheidsopvoeding te maken. |
1514 |
|
In het bijzonder verwerf je je niet een begrip van het opvoedingswezen zoals
het in de Griekse cultuur opgekomen is - dat eigenlijk nog in zijn verdere
ontwikkeling tot op heden doorwerkt - als je de loop van de
mensheidsontwikkeling van de Griekse beschaving tot in onze tijd niet in het
juiste licht ziet. |
1515 |
|
De Griekse beschaving was inderdaad nog een voortzetting, in zekere zin een
aanhangsel van het oosterse civilisatiewezen. Wat zich in de
mensheidsontwikkeling in de loop van duizenden jaren ontwikkeld heeft
daarginds in Azië, in de Oriënt, dat vond dan, en naar ik geloof heel
speciaal in het opvoedings- en onderwijswezen, bij de Grieken zijn laatste
uitdrukking. |
1516 |
|
Pas dan treedt een belangrijke cesuur op in de ontwikkeling naar de Romeinse
cultuur. En van de Romeinse cultuur stamt dan datgene wat in beschaving en
cultuur van het gehele avondland tot in de Amerikaanse cultuur later
binnengestroomd is. |
1517 |
|
Daarom wordt in de grond van de zaak vooral het Griekse opvoedingswezen door
niemand begrepen die niet een juiste blik kan werpen op het zeer
eigenaardige van de oriëntaalse ontwikkeling van de mens. |
1518 |
|
Dat je de hoogste mensheidsontwikkeling verkrijgt doordat je, om examens af
te leggen, voor boeken gaat zitten en dan iets onbestemds wat je de
menselijke geest noemt - je kunt niet zeggen traint maar - maltraiteert, en
nadat men deze zogenaamde geest - wellicht jarenlang als je vlijtig bent,
maandenlang als je lui bent - gemaltraiteerd hebt, je dan door iemand laat
overhoren hoeveel je nu weet, nadat je de geest jarenlang gemaltraiteerd
hebt, dat je op deze manier een volmaakter mens zou kunnen worden, dat zou
iemand die aan de wieg heeft gestaan van die civilisatie waaruit de Veda's
en de wonderlijke Vedanta zijn voortgekomen, als reinste waanzin zijn
voorgekomen. |
1519 |
|
Je begrijpt de menselijke civilisatieontwikkeling niet als je niet af en toe
een blik werpt op hoe datgene wat één tijdperk als ideaal beschouwt, voor de
blik van een ander tijdperk eruitziet. |
1520 |
|
Want wat deed degene die in de oude Oriënt de civilisatie en cultuur die
zijn volk als hoogste bood, wilde verwerven, wilde verwerven in die tijd
waarop dan die grote inspiratie pas volgde die tot de Veda's heeft geleid?
In de grond van de zaak was wat hij beoefende een soort lichaamscultuur. En
hij had de hoop dat hij door een bijzondere - zij het ons tegenwoordig
eenzijdig lijkende - lichaamscultus de bloei van het menselijke leven, de
hoogste spritualiteit bereikt als hem dat in zijn lot is voorgetekend. |
1521 |
|
Daarom was niet het boeken lezen en de abstracte geest maltraiteren de
methode van de hoogste vorming in de oude Oriënt, maar een, zij het ook
buitengewoon verfijnde, lichaamscultuur. Ik wil maar een voorbeeld uit de
verfijnde lichaamscultuur eruit lichten: dat was een zeer bepaald streng
systematisch geregeld systeem van de menselijke ademhaling. |
1522 |
|
De oosterling zou nooit een eenzijdig ontwikkelde ziel, een eenzijdig
ontwikkelde geest als menselijke volmaaktheid beschouwd hebben. Hij zou een
dergelijk leren, zo'n onderwijs als dat in latere tijd tot ideaal geworden
is, beschouwd hebben als het doden van datgene wat door de goden voor de
mens zich voor het aardeleven heeft ontwikkeld. En zo zag de Griek het
eigenlijk ook nog. |
1523 |
|
Laten we nu een beetje naar binnen kijken in die plaatsen waar de Griekse
gymnast de jeugd, die hem als mannelijke jeugd in het zevende jaar werd
toevertrouwd, opvoedde en onderwees. Wat we daar opmerken onderscheidt zich
beslist heel wezenlijk van wat men in de 19e eeuw als een soort
opvoedingsideaal voor bijvoorbeeld het nationale had. In dit opzicht geldt
waarachtig wat gezegd moet worden niet voor deze of gene natie, maar voor
alle geciviliseerde naties. En wat we zien wanneer we in zulke leer- en
opvoedingsplaatsen naar binnen kijken - een leer- en opvoedingsplaats voor
de jeugd vanaf het zevende levensjaar - kan vandaag nog, als dat op de
juiste manier met moderne impulsen wordt doordrongen, een juiste basis geven
voor het begrip van dat wat vandaag de dag noodzakelijk is voor opvoeding en
onderwijs. |
1524 |
|
Daar werden de jongens namelijk naar twee kanten toe - als ik me zo mag
uitdrukken, het woord is steeds in de hoogste zin bedoeld - getraind. De ene
kant was de danskunst (orchestrika), de andere kant de worstelkunst (palestrika). |
1525 |
|
De orchestrika was, van buitenaf bekeken, volledig een lichamelijke
oefening, een soort groepsdans, die echter op een heel bepaalde manier was
ingericht. Het was een reidans in de meest veelsoortige, meest
gecompliceerde samenstelling, waar de jongens leerden om zich in een
bepaalde vorm overeenkomstig maat, ritme en überhaupt volgens een zeker
plastisch-muzikaal principe te bewegen. Daardoor openbaarde wat de zich in
de koor-reidans bewegende jongen ervoer als een innerlijke zielenwarmte die
zich organiserend door alle ledematen heen uitstortte, zich tegelijkertijd
als prachtig gevormde reidans voor diegene die dit van buitenaf bekeek. |
1526 |
|
Het geheel was absoluut een openbaring van de schoonheid van de goddelijke
natuur en tegelijk een beleven van deze schoonheid voor het innerlijk van de
mens. Wat daar beleefd werd door deze orchestrika, dat werd innerlijk
gevoeld en ervaren. En omdat het innerlijk gevoeld en ervaren werd,
veranderde het zich als lichamelijke, fysieke gebeurtenis in dat wat zich
psychisch uitte, wat de hand geestdriftig maakte voor het kitharaspel, wat
het spreken, het woord geestdriftig maakte voor het gezang. |
1527 |
|
En wil je begrijpen wat kitharaspel en gezang in Griekenland was, dan moet
je dat beschouwen als de bloem van de koorreidans. Vanuit de dans beleefde
de mens wat hem geestdriftig maakte voor het bewegen van de snaren, zodat
hij de klank kon horen vanuit de koorreidans. Uit de menselijke beweging
beleefde de mens dat wat in zijn woord uitstroomde, zodat het woord tot
gezang werd. |
1528 |
|
Gymnastische en muzische, muzikale vorming was datgene wat als het ware de
opvoedings- en onderwijssfeer alles doorgolfde en doorweefde in zo'n Griekse
palaestra. Maar wat als muzisch-zielsmatigs werd verworven, dat was geboren
uit datgene wat in een wonderlijke wetmatigheid zich als uiterlijke
lichamelijke beweging afspeelde in de dansbewegingen in de Griekse
palaestra's. |
1529 |
|
Wie ingaat op die maten, op die ritmen die op geheimzinnige wijze verborgen
zitten in de orchestrika, in de koorreidans, die ontdekt dat je niet beter
genezend, gezond makend kunt werken op het menselijk ademhalingssysteem en
op het menselijke bloedcirculatiesysteem dan wanneer je juist zulke
lichamelijke oefeningen uitvoert zoals die in deze Griekse koorreidansen
werden uitgevoerd. |
1530 |
|
Als men zou hebben gevraagd: 'Wanneer ademt de mens het beste helemaal
vanzelf? Hoe brengt de mens het best zijn bloed door de ademhaling in
beweging?', dan had je moeten antwoorden: 'Hij moet zich uiterlijk bewegen,
hij moet als jongen vanaf het zevende jaar dansachtige bewegingen uitvoeren,
dan is zijn ademhalings- en bloedcirculatiesysteem niet onderworpen aan de
decadentie, maar aan de genezing', zoals men destijds zei. |
1531 |
|
En al deze orchestrika was erop gericht om het ademhalingssysteem en het
bloedcirculatiesysteem op de meest volmaakte manier bij de mens tot uiting
te brengen. Want men was ervan overtuigd: degene die de bloedcirculatie op
de juiste wijze heeft, in hem werkt deze bloedcirculatie tot in zijn
vingertoppen, zodat hij vanuit zijn instinct de snaren van de kithara, de
snaren van de lier op de juiste wijze beweegt. |
1532 |
|
Men wist: als je genezend door de koorreidans op het ademhalingssysteem
werkt, dan doet de juiste genezing van het ademhalingssysteem het gezang
ontvlammen. En zo werd uit het juiste organisme, dat men eerst op een juiste
manier opvoedde door de koorreidans, als hoogste bloem, als hoogste
consequentie kitharaspel en gezang tevoorschijn gehaald. |
1533 |
|
Zoals men het muzische niet van een speciaal muzikale opvoeding verwachtte -
die sloot slechts, hoofdzakelijk pas bij de twintigjarigen aan, bij dat wat
men uit de bloedsomloop en uit de ademhaling haalde - zo sloot dat wat men
bijvoorbeeld als wiskunde en filosofie moest leren, aan bij de
lichaamscultuur in de palestrika. Men wist dat het juiste draaien van de
armen de geometrie innerlijk inspireerde. |
1534 |
|
Toen ik gisteren probeerde u het Griekse opvoedingsideaal voor ogen te
plaatsen kon dat alleen maar gebeuren met de bedoeling een ideaal neer te
zetten om aan de hand daarvan het tot die beschouwingen te laten komen die
ons tegenwoordige opvoedings- en onderwijssysteem moeten beheersen. Want het
is onmogelijk om op het huidige tijdstip van het mensenleven dezelfde
opvoedingsmethoden te hanteren die de Griek hanteerde. Afgezien daarvan kan
echter vooral een veelomvattende waarheid met betrekking tot opvoeding en
onderwijs juist aan de hand van het Griekse opvoedingsideaal geleerd
worden. |
1535 |
|
Het Griekse kind werd tot zijn zevende levensjaar thuis opgevoed. De
openbare opvoeding bekommerde zich pas vanaf het zevende levensjaar om het
kind. Thuis werd het kind opgevoed, waar ook de vrouwen leefden, nietwaar,
in afzondering van de algemene sociale bedrijvigheid van de mannen. |
1536 |
|
Maar daarmee heeft van begin af aan een opvoedingswaarheid gegolden zonder
kennis waarvan we überhaupt niet opvoeden en onderwijzen kunnen: dat juist
het zevende levensjaar als een bijzonder belangrijke cesuur in de
kinderleeftijd wordt beschouwd. |
1537 |
|
Als we eerst naar de algemene karakteristieken van dit zevende levensjaar
van de mens kijken, dan wordt dit voor ons zichtbaar aan de tandenwisseling.
We wijzen daarmee op een feit dat in het menselijke leven tegenwoordig
helemaal niet genoeg wordt gewaardeerd. We hoeven alleen maar te zien dat
het menselijk organisme van dien aard is dat het in zekere zin door
erfelijke aanleg zijn eerste tanden meebrengt, of eigenlijk de kracht
meebrengt om vanuit het organisme deze eerste tanden, die in het zevende
levensjaar versleten zijn, tevoorschijn te halen. |
1538 |
|
We vergissen ons natuurlijk volledig als we geloven dat de kracht om het
tweede gebit rond het zevende jaar tevoorschijn te halen, pas op deze
leeftijd ontstaat. Deze kracht ontwikkelt zich langzaam vanaf de geboorte en
bereikt alleen haar hoogtepunt rond het zevende jaar, drijft vanuit het
geheel van de menselijke organisatiekracht dan het tweede gebit naar
buiten. |
1539 |
|
Nu is dat daarom zo'n buitengewoon belangrijk gebeuren in de totale
menselijke levensloop, omdat het zich immers niet meer herhaalt, omdat juist
die krachten die tussen de geboorte en het zevende jaar aanwezig zijn en
waarvan de culminatie het tevoorschijn komen van het tweede gebit betekent,
daarna in het hele menselijke aardeleven tot aan de dood niet meer werkzaam
zijn. |
1540 |
|
Tot aan dit zevende levensjaar groeit en gedijt de mens, je zou willen
zeggen, volgens de natuur. In zijn hele oragnisatie zijn de natuurlijke
groeikrachten, het zielenwezen en het geestelijke gebied nog niet van elkaar
gescheiden. Alles is tot aan het zevende jaar een eenheid. |
1541 |
|
Omdat alles in deze levensfase nog bijeen is, is de mens in zekere zin
voorzien van die sterke innerlijke stootkracht die het tweede gebit
tevoorschijn brengt. Daarna wordt deze stootkracht zwakker. Ze blijft
enigszins achter. Ze werkt niet meer zo sterk vanuit het innerlijk van het
organisme naar buiten. Waarom? |
1542 |
|
Laten we eens aannemen dat we elke zeven jaar tanden zouden krijgen. Ik wil
de zaak vanuit het tegenovergestelde belichten opdat ze ons helder vooor de
geest kan staan. Laten we aannnemen dat we dezelfde organische krachten die
we tot aan het zevende levensjaar hebben, die eenheid van lichaam, ziel en
geest, ons hele leven lang zouden hebben, dan zouden we ongeveer elke zeven
jaar nieuwe tanden krijgen. De oude tanden zouden uitvallen, we zouden
nieuwe tanden krijgen, maar we zouden ook ons hele leven lang net zulke
kinderen blijven als we tot het zevende levensjaar zijn. We zouden niet een
van het natuurlijke leven afgezonderd zielen-en geestesleven ontwikkelen. |
1543 |
|
Dat de fysieke stootkracht geringer wordt in het zevende jaar, dat het
lichaam in zekere zin niet meer zo sterk aandrijft, niet meer zo hard werkt
dat het fijnere, dat het zwakkere krachten uit zich tevoorschijn haalt, dat
maakt dat de fijnere kracht van het zielenleven zich nu kan ontwikkelen. Je
zou kunnen zeggen: het lichaam wordt zwakker, de ziel wordt sterker. |
1544 |
|
Een soortgelijk proces vindt ook plaats wanneer de mens op zijn veertiende,
vijftiende jaar geslachtsrijp wordt. Daar wordt het zielsmatige weer een
ietsje zwakker, en het geestelijke treedt tevoorschijn. In de loop van de
eerste drie levensfasen is de mens dus tot aan zijn zevende jaar vooral een
lichamelijk-geestelijk-zielenwezen; van zijn zevende tot veertiende jaar een
lichamelijk-zielsmatig en daarvan afgezonderd een zielsmatig-geestelijk
wezen en vanaf de geslachtsrijpheid is hij een wezen in drie delen, een
fysiek wezen, een zielenwezen en een geestelijk wezen. Dat is een waarheid
die heel diep binnen laat kijken in de gehele menselijke ontwikkeling.
Zonder deze waarheid te appreciëren zou je überhaupt niet aan het opvoeden
van kinderen moeten beginnen. Want als je niet van alle consequenties van
deze waarheid doordrongen bent, moet elke opvoeding van kinderen eigenlijk
min of meer dilettantisch worden. |
1545 |
|
De Griek - en dat is het verbazingwekkende - had weet van deze waarheid.
Want voor hem gold als een zeer vaste wet: de jongen moet worden weggehaald
uit het ouderlijk huis, uit het zuiver natuurlijke, elementair
vanzelfsprekende van de opvoeding wanneer hij het zevende levensjaar voorbij
is. En dit inzicht was zo ingeworteld dat we ons dit juist tegenwoordig heel
goed zouden moeten herinneren. Later, in de middeleeuwen, waren beslist nog
goede sporen van deze opvoedingswaarheid aanwezig. |
1546 |
|
De huidige, rationalistische, intellectualistische tijd heeft al dit soort
dingen vergeten, nietwaar, en ze zou zelfs uiterlijk willen aantonen dat ze
geen waarde hecht aan zulke waarheden over de mens, en laat daarom de
kinderen zo veel mogelijk op een ander tijdstip, een jaar vroeger dan het
zevende levensjaar ten einde is, of zelfs nog vroeger naar school gaan. |
1547 |
|
Je zou kunnen zeggen: dit niet volgen van de eeuwige waarheden van de
menselijke ontwikkeling kenmerkt juist het chaotische van ons tegenwoordige
opvoedingssysteem, waar we ons moeten uit zien te bevrijden. De Griek
hechtte zo'n diepe waarde aan deze waarheid dat hij eigenlijk alle opvoeding
daarop baseerde; want wat ik gisteren voor u beschreven heb, was eigenlijk
allemaal te doen om de opvoeding in het licht van de zojuist uitgesproken
waarheid te kunnen plaatsen. |
1548 |
|
En wanneer dan het kind zijn zevende levensjaar voorbij is, dan daalt het
eigenlijk af via een tweede fase. Het kind is in zekere zin in de eerste
zeven jaren uit de hemel losgelaten, heeft nog zijn eigen geërfde omhulsel
bij zich, dat hij met zijn zevende jaar aflegt. En er wordt niet alleen het
eerste gebit, nee, het hele lichaam wordt elke zeven jaar afgelegd, dus voor
de eerste keer met het zevende levensjaar. Het kind vertoont in deze eerste
zeven levensjaren voor de Griek in dit lichamelijk omhulsel datgene wat nog
de krachten uit het vooraardse leven van hem hebben gemaakt. En zijn
eigenlijke, zijn eerste aardse omhulsel, dat draagt hij pas aan zich vanaf
ongeveer het zevende jaar tot aan het veertiende levensjaar. |
1549 |
|
Laten wij, - ik zou dit ongeveer met de gedachten willen uitspreken waarmee
de beste Grieken dit hebben gezien - het goddelijke in het kleine kind
vereren. We hoeven ons om het kleine kind in de eerste zeven levensjaren
niet te bekommeren, zo dacht de Griek, daar kan het opgroeien in het gezin
waarin de goden hem hebben geplaatst. Daar werken nog vanuit het vooraardse
leven de bovenaardse krachten in hem. Met het zevende jaar moet de mensheid
zelf de ontwikkeling van de krachten ter hand nemen. |
1550 |
|
Dat was het grote, machtige principe van de Griekse opvoeding, deze enorm
diepgaande grondregel: erop toe te zien dat het kind in de mens tot aan de
dood niet verloren zou gaan. Laten we erop toezien - zo ongeveer dacht de
Griekse opvoeder - dat de mens zijn hele aardeleven lang tot aan zijn dood
de krachten van het kind in zich kan bewaren. Laten we tussen het zevende en
het veertiende jaar ervoor zorgen dat deze krachten levend blijven! Een
kolossaal diepgaande veelbetekenende opvoedingsregel. |
1551 |
|
Tot aan het zevende levensjaar, tot aan de tandwisseling ontwikkelt het
menselijk wezen zich in innige samenhang met het lichaam. Maar het lichaam
ontwikkelt zich zo dat zijn verrichtingen als het ware onbewust worden
uitgeoefend. Ja, het zijn pas dan de juiste, zekere vermogens als ze
onbewust werken; als ik me dat wat ik moet doen in een handomdraai heb
eigengemaakt, bij welke ik helemaal niet meer enige intellectuele overweging
nodig heb, maar die zich als vanzelf uitvoert. Wanneer ik van de oefening
een gewoonte heb gemaakt, dan heb ik datgene zeker verworven wat ik door het
lichaam moet verwerven. |
1552 |
|
Wanneer de mens tussen het zevende en veertiende jaar is, dan is er een
soort labiele toestand in zijn mensenwezen. Het zielsmatige werkt in de mens
niet in die vastheid zoals het lichamelijke tot aan het zevende jaar, en de
oriëntering door de geest is er nog niet. Alles krijgt een intiem karakter,
dat piëteit en tederheid noodzakelijk maakt. |
1553 |
|
Tegenwoordig leven we in een tijd waarin de mens door zijn natuurlijke
ontwikkeling nu een andere zekerheid wil hebben dan degene die op zulke
labiele grondslagen berustte zoals de middeleeuwen die hadden. En dit zoeken
naar andere grondslagen, dat drukt zich uit in de talrijke pogingen tot
opvoedingshervormingen in onze tijd. |
1554 |
|
Uit het inzicht in dit feit is de Waldorfschoolpedagogie voortgekomen. Die
berust op de vraag: hoe kan er opgevoed worden als de ziel tussen het
zevende en veertiende levensjaar de revolte tegen het conserveren van de
kinderjaren doorzet? Hoe kan er echter opgevoed worden als de mens bovendien
nog die oude, middeleeuwse verhouding tot traditie en geheugen heeft
verloren? Buiten heeft de mens het vertrouwen in de traditie verloren;
binnen wil de mens een vrij wezen worden, dat op elk ogenblik onbevangen
tegenover het leven wil staan. Hij wil niet zijn hele leven lang op de
grondslag van herinnering staan. |
1555 |
|
Alleen al het feit van de vele pogingen tot opvoedingshervormingen geeft aan
dat de grote vraag voor ons staat: hoe moeten we verder opvoeden als nu -
net zoals voor de middeleeuwen de onmogelijkheid ontstond om in de Griekse
zin op te voeden - in onze tijd de noodzaak gegeven is om niet meer alleen
op grond van traditie en geheugen te kunnen opvoeden, maar te moeten
opvoeden op het directe levensmoment waardoor de mens in het bestaan op
aarde geplaatst is, waar hij vanuit de op dat moment gegeven feiten als vrij
mens tot zijn beslissing moet komen? Hoe moeten we vrije mensen opvoeden? -
Dat is de vraag die nu eigenlijk voor de eerste keer in deze intensiteit
voor de mensheid wordt geplaatst. |
1556 |
|
We moeten profeten van de latere mensheid worden als we op de juiste manier
willen opvoeden. De Griek kon zich aan het instinct overgeven, want hij
moest de natuurlijke grondslag verder conserveren. Wij moeten als opvoeders
intuïties kunnen ontwikkelen. We moeten vooruit kunnen lopen op al het
menselijke als we opvoeder en leerkracht willen zijn. |
1557 |
|
Want het wezenlijke in onze opvoeding zal zijn dat we in het kind tussen het
zevende en het veertiende levensjaar datgene binnenbrengen wat het kind zich
later, wanneer het tot het gekarakteriseerde mensheidsbewustzijn komt, zo
kan herinneren dat het met innerlijke bevrediging kijkt naar wat wij in hem
hebben geplant, dat het 'ja' tegen ons zegt als we zijn leraar en opvoeder
zijn geweest. We voeden nu slecht op als later, nadat het kind in het leven
is gestapt, dit kind zo op ons terugblikt dat het niet meer 'ja' tegen ons
kan zeggen. |
1558 |
|
Daarom moeten we intuïtieve opvoeders hebben, die zich weer bezighouden met
de manier hoe je de geestelijke wereld kunt verwerven, waarop je het
spirituele leven kunt verwerven, en die datgene bij het kind tussen het
zevende en veertiende jaar binnen kunnen brengen waarop het later met
voldoening kan terugkijken. |
1559 |
|
En wanneer we tegenwoordig als opvoeder in de school staan, dan moeten we
ons bewust zijn van het volgende: wanneer we het kind tegemoettreden, dan
moeten we het kind iets aanbieden waarop het later, wanneer het tot
zelfstandig bewustzijn ontwaakt, 'ja' kan zeggen. Het kind moet ons niet
alleen liefhebben tijdens de schooltijd, maar het moet na de schooltijd in
zijn rijpe oordeel de liefde voor ons als leraar en opvoeder gerechtvaardigd
vinden; anders is de opvoeding maar half, en daarom een zeer zwakke
opvoeding. |
1560 |
|
Als we ons daarvan bewust worden, dan wordt het vanzelfsprekend voor ons
hoezeer opvoeding en onderwijs worden moet van een op het mensenwezen
inwerkend natuurlijk feit tot een morele daad. |
1561 |
|
Dat is de diepste innerlijke strijd, die tegenwoordig diegenen aangaan die
vanuit hun innerlijkste mensenwezen iets begrijpen van de noodzakelijke vorm
die opvoeding en onderwijs moeten aannemen. Dit is datgene wat je voelt. Het
concentreert zich in de volgende vraag: 'Hoe maken we in de hoogste zin voor
de vrije mens opvoeding en onderwijs tot een vrije daad op zich, dat wil
zeggen tot een in de hoogste mate morele daad? Hoe wordt opvoeding geheel en
al een morele aangelegenheid van de mensheid? |
1562 |
|
Daar zijn we tegenwoordig van afhankelijk, van het grote raadsel dat
beantwoord moet worden als het streven naar opvoedingshervormingen, die zo
loffelijk zijn, op de juiste wijze verder op de toekomst moeten worden
georiënteerd. |
1563 |
|
Geen tijdperk kan de opvoeding anders inrichten dan de algemene beschaving
van dat tijdperk is. Wat de algemene civilisatie aanreikt kan de leraar, de
docent doorgeven aan het kind in de opvoeding. |
1564 |
|
Terwijl ik met u over de Grieken sprak moest ik u er op attenderen hoe de
Grieken dachten, hoe de Grieken een intiem inzicht in de hele mens hadden,
en vanuit dit intieme inzicht in de hele mens op een manier die wij
tegenwoordig niet meer kunnen hebben, de kinderen opgevoed hebben. |
1565 |
|
En we hebben immers gezien hoe de Grieken vanuit het lichaam de gehele mens
opvoedden. Wat niet uit het lichaam gehaald kon worden, zoals ik aangetoond
heb dat muziek uit het lichaam gehaald werd, dat werd de mens relatief laat,
ongeveer pas wanneer hij lichamelijk geheel grootgebracht was, op zijn
twintigste jaar of later aangereikt. |
1566 |
|
En als we onze historische werkelijkheid begrijpen, dan kunnen we helemaal
niets anders zeggen dan: net zoals de Grieken vanuit hun lichaam hun gehele
opvoedingswezen moesten leiden, zo moeten wij vanuit de geest de opvoeding
leiden. |
1567 |
|
En we moeten de wegen vinden om ook bij de lichamelijke opvoeding terecht te
komen vanuit de geest. |
1568 |
|
Maar juist wanneer je geheel in de zin van ons tijdperk wilt opvoeden, dan
ervaar je hoe weinig de algemene civilisatie eigenlijk met het zich eigen
maken van de geest gevorderd is. En dan ontstaat het verlangen, juist ter
wille van de opvoeding van de mens, de geest steeds wijder en wijder ook tot
een menselijk eigendom te maken. |
1569 |
|
Wanneer we dus vandaag de dag vragen: hoe onderkent de mensheid de geest van
waaruit opgevoed moet worden, zoals de Griek het lichaam heeft opgevoed? -
moeten we als antwoord geven: de mensheid onderkent de geest zoals John
Stuart Mill of Herbert Spencer hem heeft onderkend. |
1570 |
|
Dat overkomt de mens tegenwoordig wanneer hij nu over opvoeding praktisch
wil nadenken, wanneer hij praktisch het opvoedingswezen wil benaderen vanuit
de algemene civilisatie! Daar krijgt hij namelijk geen enkele aanwijzing hoe
de opvoeding moet zijn, maar een voorstelling erover hoe men een stapel
mensenbeenderen vindt en daaruit een skelet samenstelt. |
1571 |
|
Dat is wat in het algemeen de mensheid tegenwoordig, de leken-mensheid
voelt. Zij snakt naar een nieuwe opvoeding! Overal komt de vraag op: hoe
moet er opgevoed worden? Maar waarheen moet de mensheid zich wenden? Ze kan
zich alleen maar wenden tot datgene wat algemene civilisatie is. Daar wordt
haar getoond dat men eigenlijk alleen een skelet kan opbouwen. |
1572 |
|
En zo moet je tegenwoordig allereerst, om het nodige enthousiasme als
opvoeder te hebben, leren kijken naar alles wat in ons denken, in onze
intellectualistische cultuur niet levend, maar dood is. Want het skelet is
dood. En doordring je je met het inzicht dat ons denken een dood denken is,
dan kom je erg snel op het punt dat al het dode uit iets levends stamt. |
1573 |
|
Laten we de gevoelens niet onderschatten waarvan de leraar en onderwijzer
uitgaan kan en uitgaan moet. De leraren van de Waldorfschool hebben
allereerst een pedagogische cursus doorlopen. Daar ging het niet alleen om
het zich eigen maken van bepaalde programmapunten, daar ging het erom dat
deze cursus een heel bepaalde gemoedstoestand gaf: om wat ons tijdperk als
een meest trots erfgoed heeft, terug te voeren in het diepste innerlijk van
de mens, om het dode denken tot het levende denken, om het neutrale denken
tot het karaktervolle denken, om het natuurlijke, anorganische denken tot
het karaktervolle, van de gehele mens doordrongen, uitgesproken 'menselijk'
denken te maken. Zodat de gedachte in eerste instantie in de leraar moet
beginnen te leven. |
1574 |
|
Het eerste wat we nodig hebben wanneer we vandaag de dag aan verandering van
de opvoeding denken is: dat we uit abstracte, uit bedachte idealen geraken,
waarbij het helemaal niet anders mogelijk is, wanneer we die in onze ziel
schrijven, dan dat zij in ons ook voelen en willen, dat daaruit ook de
menselijkheid voortkomt tot in de lichamelijke opvoeding aan toe. |
1575 |
|
Onze gedachten worden geen gebaren. Ze moeten echter weer gebaren worden. Ze
moeten niet alleen opgepakt worden door het kind dat er zit, maar ze moeten
de armen en handen van het kind bewegen, ze moeten het kind begeleiden
wanneer het naar buiten de wereld in gaat. Dan zullen we harmonische mensen
hebben die één geheel vormen, en harmonische mensen moeten we weer opvoeden;
dan zullen we mensen hebben bij wie datgene wat we in de schoolklas hun
bijbrengen, zijn vervolg vindt in de lichamelijke opvoeding. |
1576 |
|
In deze tijd denkt men: in de schoolklas, daar is zoiets op zichzelf
intellectualistisch, dat moet nu eenmaal geleerd worden; dat maakt de mens
moe, dat maakt de mens uitgeput, misschien zelfs nerveus. Nu moet er iets
bij komen! En dan denkt men geïsoleerd de lichamelijke opvoeding erbij. |
1577 |
|
En zo zijn er tegenwoordig twee dingen: intellectualistische opvoeding op
zich - lichamelijke opvoeding op zich. Het een doet geen serieus beroep op
het ander! We hebben eigenlijk twee mensen, een vage, bedachte mens, en een
werkelijke mens, die we niet meer doorgronden, zoals de Grieken hem
doorgrond hebben. En we kijken aldoor scheel wanneer we naar de mens kijken,
we hebben er steeds twee voor ons. |
1578 |
|
We moeten weer leren zien. We moeten weer de hele mens leren zien als
eenheid, totaliteit. Dat is in eerste instantie het belangrijkste voor ons
hele opvoedingswezen. |
1579 |
|
Het zal dus erom gaan vanuit de meer of minder tegenwoordig toch aanwezige
theoretische opvoedingsprincipes tot een werkelijke, praktische opvoeding
door te dringen. |
1580 |
|
De Grieken beschouwden de tandwisseling als de leeftijd waarop het kind aan
de officiële opvoeding werd overgegeven. |
1581 |
|
Laten we nu eens proberen ons het naderbij brengen van de geest bij de mens,
de relatie van de geest met de menselijke tanden voor ons te plaatsen. |
1582 |
|
Het kind ontwikkelt namelijk de tanden - hoe paradoxaal het nu ook klinkt -
ter wille van het denken! En weinig weet de wetenschap van nu ervan dat de
tanden de allerbelangrijkste denkorganen zijn. Bij het kind, voordat het
door de tandwisseling heen is gegaan, zijn de fysieke tanden als zodaning de
allerbelangrijkste denkorganen. |
1583 |
|
Doordat het kind als vanzelfsprekend in het contact met zijn omgeving
vertrouwd raakt met het denken, doordat uit het duistere slaap- en
droomleven van het kind het gedachteleven opduikt, is dit hele proces eraan
gebonden dat in het hoofd van het kind de tanden doordringen, gebonden aan
de krachten die vanuit het hoofd van het kind zich een weg banen. |
1584 |
|
En zoals de tanden in zekere mate door de kaak heen doordringen, zijn die
krachten daar die vanuit het onbestemde slaapleven, droomleven, zielsmatig
nu ook het denken aan de oppervlakte brengen. En in dezelfde mate waaarin
het kind tanden krijgt, leert het denken. |
1585 |
|
En hoe leert het kind denken? Het kind leert denken doordat het geheel en al
als een nabootsend wezen op de omgeving aangewezen is. Het bootst na tot in
zijn innerlijkste wezen datgene wat in zijn omgeving gebeurt en in zijn
omgeving zich onder gedachte-impulsen afspeelt. Maar in dezelfde mate waarin
daar in het kind het denken opkomt, schieten de tanden tevoorschijn. In deze
tanden zit juist de kracht die zielsmatig als denken verschijnt; |
1586 |
|
Laten we het kind in zijn ontwikkeling verder volgen. Deze eerste tanden
worden uitgestoten. Ongeveer rond het zevende jaar ondergaat het kind de
tandwisseling. Het krijgt het blijvend gebit. Ik zei al: de kracht die het
melkgebit, het blijvend gebit heeft voortgebracht, zat overal in het
organisme van het kind; zij laat zich alleen in het hoofd het sterkst zien. |
1587 |
|
We krijgen slechts een keer het blijvend gebit. De krachten die uit het
organisme van het kind het blijvend gebit tevoorschijn laten komen, zijn
later in het aardeleven van de mens tot aan zijn dood niet meer als fysieke
impulskrachten werkzaam: ze worden zielsmatig, ze worden geestelijk; ze
brengen leven in het zielsmatige innerlijk van de mens. |
1588 |
|
Wanneer we dus naar het kind kijken tussen ongeveer het zevende en
veertiende levensjaar, en de eigenschappen van de ziel van het kind
gadeslaan, dan moeten we zeggen: wat daar als zielsmatige eigenschappen, met
name als het kinderlijke denken tussen het zevende en veertiende levensjaar
voor ons verschijnt, dat was tot het zevende jaar orgaankracht. Dat werkte
in het organisme, in het fysieke organisme, dreef de tanden naar buiten en
bereikte in de tandwisseling zijn afronding in de fysieke werkzaamheid en
verandert, transformeert zich in de zielsmatige werkzaamheid. |
1589 |
|
Bij de tandwisseling komen die etherkrachten vrij die onze tanden naar
buiten gedrukt hebben; en met deze etherkrachten voltrekken we nu het vrije
denken, zoals dat vanaf het zevende jaar bij het kind merkbaar wordt. |
1590 |
|
Maar dat wat we voor ons geplaatst krijgen in de opvoeding, dat is de
werkelijke mens. Daar staat hij. Hier staan wij met de abstracte geest.
Daartussen is een afgrond. Nu moeten we over de afgrond heen. Overal moeten
we eerst laten zien hoe we eroverheen komen. We weten tegenwoordig hoogstens
de mens een muts op te zetten, maar we weten niet de geest in de gehele mens
naar binnen te schuiven. Dat moeten we leren. We moeten, zoals we de mens
uiterlijk hebben leren aankleden, ook leren hem innerlijk aan te kleden,
zodat de geest te werk gaat zoals de kleren om hem heen te werk gaan. |
1591 |
|
Wanneer we op deze wijze weer bij de mens terechtkomen, dan beginnen we met
levende pedagogie en met levende didactiek. |
1592 |
|
Daardoor ziet de opvoeder, de onderwijzer, zich voor de zeer belangrijke
taak gesteld om te helpen bij dit zelfstandig worden van wat eigenlijk als
het zielsmatig-geesteliijke tot aan het zevende, achtste jaar nog in de
diepten van het organisme zit en dan langzaam - want dit gebeurt successief
- zich losmaakt. |
1593 |
|
Dit langzamerhand zich-losmaken moet je helpen wanneer je het kind tussen
het zevende en veertiende jaar moet onderwijzen. Dan word je, wanneer je je
menskundig inzicht op de hier beschreven wijze eigen hebt gemaakt, zoals dat
hier is bedoeld, gewaar hoe het spreken iets heel anders wordt. |
1594 |
|
Reusachtig veel ligt in deze omzettingen besloten, in de manier waarop juist
het voelen uit de spraakorganen wordt gelicht. En je moet je dan als leraar,
als opvoeder, deze wonderbaarlijke, werkelijk de innerlijk enthousiasmerende
taak stellen om de spraak geleidelijk los te maken van het lichamelijke. |
1595 |
|
Hoe wonderbaarlijk, hoewel nog op natuurlijke wijze, vanzelf, wanneer het
kind pas zeven jaar oud is, de lippen zich bewegen door organische
activiteit! Wanneer het kind op het zevende jaar de lipklanken voortbrengt,
is dat heel wat anders dan wanneer het kind op zijn veertiende of
vijftiende jaar de lipklanken voortbrengt. |
1596 |
|
Zoals in de tanden zich manifesteert het gedachtematige van het spreken, zo
manifesteert zich het zachte, in liefde zich onderdompelende gevoelsmatige
van het spreken in de lippen. En de lipklanken zijn dat wat aan de taal het
liefdevolle, het met het ander sympathiserende en hem de sympathie
overbrengende meedeelt. |
1597 |
|
En dit wonderbaarlijke overgaan van de organische activiteit van de lippen
naar een zielsmatig activeren van de lippenactiviteit, dit vormen van de
lippen in het organisch-zielsmatige van de mens, dat is iets wat de opvoeder
tussen het zevende en veertiende jaar kan begeleiden, wat zo'n heerlijke
sfeer in de school kan brengen. |
1598 |
|
Want wanneer we moeten zeggen dat je datgene wat als het
bovenzinnelijk-etherische het lichaam doordringt, op het zevende jaar
tevoorschijn ziet schieten als zelfstandige denkkracht, dan zie je nu het
zelfstandig geestelijke-zielsmatige op het veertiende, vijftiende jaar
tevoorschijn schieten. Je wordt tot de verloskundige van het
geestelijk-zielsmatige als leraar en opvoeder. Op een hogere trap verschijnt
wat Socrates bedoelde. |
1599 |
|
Je kunt daarom zeggen: je moet op het kunstzinnige aansturen als je vanuit
het denken levendig bij de mens terecht wilt komen, als je de geest in zijn
levendigheid met de mens wilt verbinden. |
1600 |
|
Daarom kan alle opvoeding tussen het zevende en veertiende jaar alleen dan
echt menselijk worden verricht als ze in de sfeer van het religieuze wordt
verricht, als ze bijna tot cultushandeling wordt, echter niet tot de
sentimentele, maar tot de zuiver menselijke cultushandeling. |
1601 |
|
Zo zien we hoe datgene naar binnen stroomt wat de mens doet doordat hij zijn
overigens abstracte, zich zuiver uit ideeën associërende denken tot leven en
ziel brengt, in het geestelijk wezenlijke. We zien hoe hij de weg vindt naar
het kunstzinnig begrijpen van de mens in het religieuze leven. En zo worden
het kunstzinnige en het religieuze vermengd met de pedagogie. |
1602 |
|
Zo wordt van het leerlingenvraagstuk licht geworpen op het lerarenvraagstuk
doordat het duidelijk wordt wat zo'n helder, zo'n praktisch, zo'n levend
inzicht tot pedagogie en didactiek moet worden, en dat de leraar pas dan een
echte opvoeder, onderwijzer van de jeugd kan zijn als hij in staat is een
innerlijk geheel kunstzinnige, een innerlijk geheel religieuze mens te
worden. |
1603 |
|
Al het wilsmatige is zelfs nog bij het kind tussen het vijftiende en
eenentwintigste jaar afhankelijk van de wijze waarop het organisme op de
beweging inwerkt. Juist de pedagoog moet voor zichzelf onbevangen waarneming
voor zulke dingen in acht nemen. |
1604 |
|
Je moet kunnen zien hoe een jong mens in zijn wil energiek is, of eigenlijk
de aanleg ertoe heeft om energiek te worden als hij sterk het achterste deel
van zijn voet, zijn hak, met kracht op de grond neerzet tijdens het lopen.
En je moet kunnen zien hoe hij minder energiek aangelegd is in zijn wil als
zijn manier van lopen zodanig is dat hij zich meer met het voorste deel van
zijn voet al dansend voortbeweegt. |
1605 |
|
Hoe de mens zijn benen plaatst, hoe de mens in staat is om de beweging van
zijn armen voort te zetten in de behendigheid van zijn vingers, dat is zelfs
nog voor de jonge mens na het vijftiende jaar een uiterlijke fysieke
openbaring van zijn wil. |
1606 |
|
En de wil emancipeert zich pas rond het twintigste jaar van het organisme op
dezelfde wijze als het gevoel zich rond het veertiende jaar, het denken rond
het zevende jaar bij de tandwisseling zich emancipeert. Alleen zijn de
uiterlijke processen die zich vertonen bij de openbaring van het
geëmancipeerde denken, zeer opvallend; iedereen kan ze gemakkelijk zien, het
tandwisselen is een heel opvallend verschijnsel in een mensenleven. |
1607 |
|
De emancipatie van het gevoel komt al minder opvallend tevoorschijn. Die
komt tevoorschijn bij het verwerven van de zogenoemde secundaire
geslachtsorganen, de vergroting van de geslachtsorganen bij de jongen, de
overeenkomstige verandering bij het meisje, de verandering van de stem bij
de jongen, de verandering van de innerlijke levenshabitus bij het meisje
enzovoort. Daar zijn de uiterlijke symptomen voor de metamorfose van de mens
al minder opvallend. Het gevoel dus emancipeert zich meer innerlijk van de
fysieke organisatie tot de zielsmatige zelfstandigheid. |
1608 |
|
De uiterlijke symptomen van de wilsemancipatie rond het twintigste,
eenentwintigste jaar komen nog minder uiterlijk naar voren en worden door
een in het uiterlijke levende tijd, zoals de onze is, daarom bijna helemaal
niet opgemerkt. |
1609 |
|
Tot aan het eenentwintigste jaar, bij benadering natuurlijk, is de mens nog
niet een gesloten persoonlijk wezen, maar hij is op een sterke manier
overgegeven aan de gravitatie, aan de zwaartekracht van de aarde. Hij vecht
met de zwaartekracht van de aarde tot ongeveer aan zijn eenentwintigste
levensjaar. |
1610 |
|
Wij dragen in ons bloed ijzer in de bloedlichaampjes. Deze bloedlichaampjes
zijn in wezen tot aan het eenentwintigste jaar zodanig dat zij in hun
zwaarte overwegen. Vanaf het eenentwintigste jaar krijgt de mens in zekere
zin van onder naar boven een tegenstoot, een soort opwaartse druk van zijn
gehele bloed. |
1611 |
|
De mens zet vanaf zijn eenentwintigste jaar zijn voetzool anders op de aarde
dan daarvoor het geval was. Dat weet men alleen tegenwoordig niet, maar het
is van fundamenteel belang voor het hele menskundige inzicht voor zover zich
dit in de opvoeding moet openbaren. |
1612 |
|
Er werkt in zekere zin bij elk voeten-neerzetten een kracht van onderen naar
boven in het menselijk organisme vanaf het eenentwintigste jaar die daarvoor
niet werkte. De mens wordt een gesloten wezen, dat de van boven naar beneden
stromende krachten geparalyseerd heeft door de van onder naar boven
stromende krachten, terwijl hij voor die tijd in wezen alle krachten van
zijn groei, van zijn ontwikkeling, van zijn hoofd naar beneden heeft
stromen. |
1613 |
|
Dat zich de krachten van het hoofd naar de voeten en van de voeten naar het
hoofd pas instellen in de eerste twee decennia van het leven, dat is een
belangrijke antroposofische waarheid, die van fundamenteel belang is voor
het hele opvoedingswezen, en waarvan men zich tegenwoordig eigenlijk
helemaal niet bewust is. En toch, op dit vraagstuk berust überhaupt alle
pedagogie, al het opvoeding en onderwijs. Want waarom voeden we op? Dat is
de grote vraag. |
1614 |
|
We moeten ons - doordat we binnen de mensheid, niet binnen de dierenwereld
staan - afvragen: 'Waarom voeden we op?' Waarom raken de dieren zónder
opvoeding vertrouwd met hun levensopgaven? Waarom moeten wij mensen
überhaupt de mens opvoeden? Waarom gebeurt het niet zo dat de mens
eenvoudigweg door waarneming en nabootsing zich datgene voor het leven
verwerft wat hij nodig heeft? Waarom moet een opvoeder, een pedagoog in de
vrijheid van het kind ingrijpen? Een vraag die men meestal niet opwerpt
omdat men dit alles voor heel vanzelfsprekend houdt. |
1615 |
|
Maar je bent pas pedagoog als je deze vraag níet als vanzelfsprekend
beschouwt, als je bedenkt dat het eigenlijk opdringerig tegenover het kind
is wanneer je voor het kind gaat staan en het wilt opvoeden. Waarom moet het
kind zich dit laten welgevallen? We beschouwen het als een voor ons
vanzelfsprekende zaak, de kinderen op te voeden - de kinderen in hun
onbewustheid helemaal niet! |
1616 |
|
En daarom spreken we veel over de ondeugendheid van de kinderen en bedenken
helemaal niet dat we - weliswaar niet voor het heldere bewustzijn, maar voor
het onbewuste - voor de kinderen heel erg komisch moeten overkomen als we
hun iets van buiten bijbrengen. Het is volkomen terecht dat dat voor hen in
eerste instantie echt onsympathiek is. En de grote vraag voor de opvoeding
is deze: hoe vormen we datgene wat de kinderen eerst onsympathiek moeten
vinden, om tot sympathie? |
1617 |
|
Daarvoor is echter gelegenheid gegeven juist tussen het zevende en
veertiende jaar. Want op het zevende levensjaar wordt het hoofd, de drager
van het denken, zelfstandig. Het ontwikkelt niet meer zo sterk naar beneden
gaande krachten, zoals dat bij het kind tot aan het zevende jaar het geval
is. Het wordt in zekere zin gemakzuchtig en levert zijn eigen kwesties. |
1618 |
|
Als we nu de sprong naar voren maken naar het veertiende, vijftiende jaar,
dan worden de bewegingsorganen pas wilsmatig persoonlijk. De wil wordt in de
bewegingsorganen zelfstandig. Daar werken eerst die krachten van beneden
naar boven die de mens moet hebben als wilskrachten. |
1619 |
|
Want alle wil werkt van beneden naar boven, al het denken werkt van boven
naar beneden. Van de hemel naar de aarde gaat de richting van het denken,
van de aarde naar de hemel gaat de richting van de wil. Beide zijn op de
leeftijd tussen het zevende en het veertiende jaar niet met elkaar
verbonden, niet in elkaar ingevoegd. Wat van boven naar beneden gaat,
verliest zich weer op onbestemde wijze. En in de middenmens, waar ademhaling
en circulatie leven, hun oorsprong hebben, daar leeft ook datgene wat zich
in deze periode als gevoelsmens emancipeert. En doordat we op de juiste
wijze de gevoelsmens tussen het zevende en veertiende levensjaar
ontwikkelen, brengen we wat van boven naar beneden gaat en beneden naar
boven gaat, met elkaar in de juiste verhouding. |
1620 |
|
Zo gaat het om niets minder dan dat we tussen het zevende en het veertiende
levensjaar van het kind het denken in de juiste verbinding met het willen,
met de wil brengen. En mogelijk wordt dat niet gehaald. |
1621 |
|
We moeten dáárom opvoeden, omdat bij het dier dit aaneenschakelen van het
denken, voor zover het dier een droomachtig denken heeft, en van de wil,
voor zover het dier een wil heeft, vanzelf gebeurt; bij de mens vindt het
aaneenschakelen van denken en willen niet vanzelf plaats. Bij het dier is
het een natuurlijke handeling, bij de mens moet het een ethische, een morele
handeling worden. En de mens kan een moreel wezen worden omdat hij hier op
aarde gelegenheid heeft eerst zijn denken met zijn wil aaneen te schakelen,
met elkaar in verbinding te brengen. |
1622 |
|
Het hele menselijk karakter, voor zover het uit het innerlijk voortkomt,
berust erop dat de juiste harmonie tot stand wordt gebracht door menselijke
activiteit tussen denken en wil. En dit overeenstemmen, dit harmoniseren van
denken en wil bezorgden de Grieken doordat zij in zekere zin de stroom van
het hoofd naar de ledematen, die in de eerste jaren vanzelf aanwezig is, in
hun gymnastiek weer tevoorschijn riepen, doordat ze armen en benen zo lieten
bewegen in hun dansen en worstelen dat de hoofdactiviteit op de juiste wijze
werd ingeschakeld. |
1623 |
|
Deze beschaving kunnen wij niet meer hebben; wij moeten van de geest
uitgaan. Daarom moeten we begrijpen hoe de wil van de mens door de
beschreven innerlijke processen op het eenentwintigste jaar in de
bewegingsorganen zo wordt geëmancipeerd als het gevoel op het veertiende
jaar, het denken op het zevende jaar in de menselijke organisatie wordt
geëmancipeerd. |
1624 |
|
Dat is wat de moderne civilisatie in principe verslapen heeft. Verslapen
heeft ze het inzicht dat de opvoeding zou moeten bestaan in het bijeenvoegen
van het willen, dat pas op het twintigste levensjaar volledig geëmancipeerd
als zieleneigenschap verschijnt. Dan pas krijg je de gepaste eerbied voor de
ontwikkeling van de mens als je de geest dicht bij de lichamelijke mens
brengt. |
1625 |
|
We krijgen de gepaste eerbied als we leren om de wil bij de menselijke
bewegingsledematen te brengen, leren hem te bekijken in het geheel
andersoortige bewegen van de vingers, van de armen, in het nu persoonlijke
op de grond zetten van de voeten op het twintigste, eenentwintigste jaar,
wat vanaf het vijftiende jaar geleidelijk wordt voorbereid; |
1626 |
|
Als we op deze wijze weer de geest niet als associatie van ideeën, als
geestskelet hebben, maar als levende geest, die nu ook kan bekijken hoe de
mens zijn benen neerzet, hoe hij zijn vingers beweegt, dan zijn we weer bij
de mens gekomen, dan kunnen we weer opvoeden. |
1627 |
|
En wat we hoofdzakelijk in de zestiende eeuw waarnemen, dat is dat de
geciviliseerde mensheid over het geheel genomen het inzicht verliest in de
verhouding tussen denken en willen. En pas sinds die tijd, sinds de
zestiende eeuw, beginnen de mensen na te denken over opvoeding en hebben de
belangrijkste vraagstukken van het menskundige inzicht helemaal niet in de
gaten. Ze begrijpen de mens niet en willen de mens opvoeden! Dat is de
tragiek die sinds de zestiende eeuw regeert. En deze tragiek is tot in onze
huidige tijd blijven bestaan. |
1628 |
|
In onze huidige tijd voelen en zien de mensen: er moet een metamorfose
optreden met betrekking tot het opvoedingswezen. Er ontstaan overal
verenigingen voor opvoeding en onderwijs, voor hervormingsvraagstukken in
opvoeding en onderwijs. Men voelt dat de opvoeding iets nodig heeft, maar
men gaat niet in op de fundamentele vraag: hoe harmoniseer je in het
mensenwezen denken en willen? - Men zegt hoogstens: er is te veel
intellectualisme; we moeten mindere intellectueel opvoeden; we moeten de wil
opvoeden. |
1629 |
|
Je moet de wil op zich niet opvoeden. Al dat gepraat erover: wat is beter,
gedachteopvoeding of wilsopvoeding? - al dat gepraat is dilettantisch.
Passend, dat wil zeggen overeenkomstig het mensenwezen is alleen de vraag:
hoe brengen we het zich in het hoofd emanciperende denken met de in de
ledematen zich emanciperende wil in juiste harmonie? - Noch eenzijdig naar
het denken, noch eenzijdig naar de wil, maar alzijdig naar de hele mens
moeten we kijken als we opvoeder willen worden. |
1630 |
|
In dit verband zou ik een eerste fundamentele zaak voor alle hervormingen
van opvoeding en onderwijs nu op dit moment ongegeneerd naar voren willen
brengen. Het is een eigenschap van de huidige civilisatie dat de mensen
weten: er moet anders opgevoed worden. Vandaar overal
hervormingsverenigingen voor het onderwijs. Ze weten heel goed: er wordt
niet behoorlijk opgevoed, daarom moet het anders worden. Maar nu zijn de
mensen er net zo van overtuigd dat ze buitengewoon goed weten hoe er
opgevoed wordt, dat ieder individu in zijn vereniging kan zeggen hoe er
opgevoed moet worden. |
1631 |
|
Je moet eigenlijk denken: als er zo absoluut slecht opgevoed is dat men zo
grondig moet hervormen, en we zijn er toch zelf bij geweest bij die slechte
opvoeding, dan zou deze slechte opvoeding ons niet meteen vanaf het begin
geschikt maken om nu heel goed, radicaal goed weer te weten hoe we moeten
opvoeden. Tegenwoordig weet ieder mens dat hij slecht is opgevoed - samen
met de anderen. Maar hij neemt net zo goed aan dat hij heel volledig,
radicaal goed weet hoe er anders, hoe er goed opgevoed moet worden. En omdat
elk mens dat weet, komen de hervormingsverenigingen als paddenstoelen uit de
grond. |
1632 |
|
Van dit principe is de Waldorfschoolmethode niet uitgegaan, maar zij is
ervan uitgegaan dat je nog niet weet hoe er opgevoed moet worden, en dat je
je vooral een grondig, fundamenteel menskundig inzicht moet toe-eigenen. |
1633 |
|
De eerste pedagogische cursus voor de Waldorfschool bestond daarom uit een
grondig menskundig inzicht, opdat de Waldorfschoolleerkrachten geleidelijk
zouden leren wat zij nog niet konden weten: hoe er opgevoed moet worden.
Want hoe er opgevoed moet worden, kun je pas weten als je weet hoe de mens
eigenlijk is. |
1634 |
|
Een grondig, fundamenteel menskundig inzicht was dat wat in de eerste plaats
de Waldorfschoolleerkrachten in de pedagogische cursus kregen aangereikt.
Daarvan kon men dan hopen dat ze het innerlijke enthousiasme en de liefde
voor de opvoeding krijgen uit het beschouwen van de ware mensennatuur. |
1635 |
|
Want als je de mens kent, dan moet het beste voor de opvoedingspraktijk de
zelfstandig in de mens ontkiemende liefde voor de mens zijn. Pedagogie is in
de grond van de zaak uit menskundig inzicht resulterende liefde voor de
mens. In ieder geval kan ze toch daarop gebaseerd zijn. |
1636 |
|
Welnu, voor diegene die het mensenleven, zoals het zich in de tegenwoordige
civilisatie openbaart, uiterlijk opvat; voor hem zullen de talrijke
opvoedingsverenigingen een uiterlijke openbaring ervan zijn dat men
tegenwoordig zo veel mogelijk weet hoe er opgevoed moet worden; voor diegene
die het mensenleven dieper beschouwt, is dat niet het geval. |
1637 |
|
Bij de Grieken was het een instinct dat opvoedde. Men sprak niet veel over
opvoeding. Plato was de eerste die - vanuit een zekere filosofische
onopgevoedheid - ook niet veel, maar een en ander over de opvoeding heeft
gezegd. |
1638 |
|
En heel veel over opvoeding te spreken begon men eigenlijk pas in de
zestiende eeuw. De mensheid spreekt namelijk meestal heel weinig over wat ze
kan, en ze spreekt heel veel over wat ze niet kan. |
1639 |
|
En zo is voor diegene die eigenlijk naar binnen kijkt in de huidige
beschaving, het opduiken van het opvoedingsvraagstuk een verwijzing ernaar
dat men niet meer weet hoe het met de ontwikkeling van de mensen gesteld
is. |
1640 |
|
En als de Waldorfschoolmethode iets zal bereiken, dan zal dat met name
gebeuren doordat ze ervan uit is gegaan in plaats van onkunde omtrent het
menselijk wezen de kennis van het menselijk wezen te zetten. En in plaats
van een slechts uiterlijk antropologisch over de mens kletsen een werkelijk
antroposofisch inzicht in het innerlijk van de mensennatuur te zetten, dat
wil zeggen de geest als iets levends in de lichamelijke mens tot in de
lichamelijke functies binnen te dragen. |
1641 |
|
Men zal ooit in de algemene civilisatie weten hoe het denken samenhangt met
de kracht die de tanden laat groeien. Men zal ooit kunnen waarnemen hoe de
innerlijke kracht van het voelen samenhangt met wat zich vanuit de
borstorganen uitdrukt in de beweging van de lippen. |
1642 |
|
Men zal in de verandering van de lipbewegingen, de beheersing van de
lipbewegingen door het menselijke gevoel die zich ontwikkelen tussen het
zevende en het veertiende jaar, een belangrijke uiterlijke aankondiging zien
van een innerlijke ontwikkeling van de mens. |
1643 |
|
En men zal zien hoe alles wat de mens zich verwerft tussen het veertiende,
vijftiende en eenentwintigste levensjaar aan consolidering van de krachten
die van beneden naar boven gaan, men zal merken dat al deze krachten juist
in het hoofd van de mens zelf worden opgestuwd. |
1644 |
|
En zoals in de tanden tevoorschijn komt datgene wat denkmatig is, in de
lippen datgene wat in het gevoel wortelt, zo zal in het buitengewoon
belangrijke organisme, in het gehemelteorganisme, dat de mondholte naar
achteren afsluit, zichtbaar worden voor een werkelijke menskunde de wijze
waarop de krachten van beneden naar boven werken en juist in het gehemelte
worden opgestuwd, zodat ze overgaan in de werkelijkheid van het spreken. |
1645 |
|
Als men eenmaal niet alleen in de microscoop of in de telescoop gaat kijken
om het kleinste en grootste te zien, maar gaat men kijken naar wat ons
uiterlijk in de wereld tegemoet treedt, dan gaat men waarnemen hoe in de
tandklanken het denkmatige van de mens leeft, in de lipklanken het voelen
van de mens leeft, hoe in de keelklanken, die in het bijzonder de tong
impulseren, het wilsmatige van de mens leeft; en men zal in het spreken door
tandklanken, lip- en keelklanken wederom een afdruk van de hele mens zien,
zoals in elke menselijke uiting. |
1646 |
|
Vandaag de dag doen de mensen moeite in handlijnen en in dergelijke
uiterlijke dingen om te lezen. Ze proberen uit de symptomen de menselijke
natuur te leren kennen. Al deze dingen worden pas goed begrepen als je de
hele mens in zijn uitingen moet zoeken, als je zult zien hoe de taal, die de
mens van een individueel wezen tot een naar buiten toe gericht sociaal wezen
maakt, in haar innerlijke beweging en configuratie een evenbeeld is van de
hele mensennatuur, en dat we niet door zuiver toeval tandklanken,
lipklanken, keelklanken in de taal hebben, maar dat we ze hebben omdat in de
tandklanken eerst het hoofd, in de lipklanken de borst, in de keelklanken de
overige mens in de taal naar binnen wordt veroverd. |
1647 |
|
Onze civilisatie moet leren zo te spreken over de menselijke openbaring, dan
zal ze de geest naar de hele mens brengen. Dan zal ze ook de weg vinden van
de geest van de mens naar binnen in zijn intiemste uitingen, in de ethische
uitingen. Dan zal vanuit dat alles de innerlijke impuls van een opvoeding
zoals wij die nodig hebben, voortkomen. |
1648 |
|
Wil je tegenwoordig je weer echt goed voor de geest halen hoe het woord, dat
nog in het oude Griekenland een oproep tot het gebaar was, door de hele mens
heen kan leven, dan moet je naar euritmie kijken. In de euritmie is slechts
een begin, ik zou willen zeggen, een schuchter begin om het woord weer in de
wil binnen te brengen, om de mens, ook al kan hij dat nog niet in het leven,
tenminste op het toneel zo neer te zetten dat in zijn beenbewegingen, in
zijn armbewegingen het woord rechtstreeks leeft. |
1649 |
|
De Griekse gymnastiek was een openbaring van het woord. En in hun zwakkere
deel, in de muzikale, muzische opvoeding was dat weer een afschaduwing van
datgene wat men in het woord ervoer; in het Griekse worstelen werkte het
woord; in de Griekse dans werkte de afschaduwing van het woord in het
muzikale. Daar werkte de geest in op de mensennatuur, ook al had men zelfs
lichamelijke, gymnastische opvoeding. |
1650 |
|
En een omschrijving van deze zin: 'In den beginnen was het woord', was alle
wijsheid, alle wetenschap in de oude tijd. En steeds minder leefde het
woord, steeds minder leefde de Logos in datgene wat men zich voorstelde
wanneer men sprak: 'In de beginnen was het woord'. De middeleeuwen kwamen en
de Logos stierf - en men kon van de mens uit alleen nog de gestorven Logos
verdragen. Diegenen die geschoold moesten worden, die opgevoed moesten
worden, werden dat niet alleen doordat men hun de gestorven Logos gaf, maar
doordat men hun ook het gestorven woord gaf: de Latijnse taal in het
afsterven. Het stervende klankwoord wordt opvoedingsmiddel tot in de
zestiende eeuw, waar een soort innerlijke opstand daartegen ontstaat. |
1651 |
|
En je begrijpt hoe juist in de zestiende, zeventiende eeuw de oproep
ontstond dat men de mens op een andere manier moest opvoeden omdat de
vroomste mensen - juist degenen die toen het diepst de noodzaak ervoeren van
een vernieuwing van de opvoeding - tegelijkertijd aanvoelden dat datgene
verdwenen was wat als een elementaire, innerlijke levenskracht de mensen de
geest ook levend te pakken liet krijgen. Want over de geest wil het
evangelie van Johannes spreken doordat het over de Logos spreekt. |
1652 |
|
We zijn zo ver gekomen dat we wel steeds het verlangen naar de geest
ontwikkelen, maar altijd slechts de woorden spreken en in de woorden de
geest verloren hebben die de Grieken nog hadden. Voor hen ging nog bij het
woord de hele mens in zijn werkzaamheid op in de wereld, zoals vroeger
überhaupt in de mens de wereldwerkzaamheid opging wanneer hij zich in de
wereldscheppende, het kosmosscheppende woorden datgene voorstelde wat aan de
wereld als het goddelijke ten grondslag ligt, wat dus ook in de mens tot
leven moet komen als hij een volledig mens moet worden. En de opvoeder moet
een volledig mens worden, anders voeden we halve en kwartmensen op. Daarom
moet de opvoeder opnieuw tot begrip van het woord komen. |
1653 |
|
Nu blijft hem nog alleen het gevoel: hij moet toch opvoeden, hij moet zich
toch tot het mensenwezen zelf wenden, dat immers de geest in zich heeft!
Maar het woord is een idool. Hij kan het mensenwezen er alleen op wijzen met
zijn ogen te zien wat uiterlijk, buiten de mens is. De opvoeding neemt niet
meer het menselijke te hulp, maar alleen nog het buitenmenselijke. |
1654 |
|
En nu zien we, ik zou willen zeggen, met een vreselijke ijver, maar ook met
een vreselijke tragiek, het opvoedingsvraagstuk opkomen waarvan we
tegenwoordig nog tot op het bot doordrongen zijn. We zien het tevoorschijn
schieten in de zestiende, zeventiende eeuw, bijzonder karakteristiek bij
Michel de Montaigne, we zien het dan tot uitdrukking komen bij John Locke en
we zien het op het continent vervolgens in overeenstemming met wat hier in
Engeland gebeurt, bij Comenius. |
1655 |
|
We zien hoe Montaigne en John Locke steeds verwijzen naar het
buitenmenselijke, hoe zij formeel alles proberen te vermijden wat niet
zintuiglijk gegeven kan worden; hoe zij ernaar streven door de pedagogie zo
veel mogelijk zintuiglijks dichter bij de jonge mens te brengen. |
1656 |
|
Wat enerzijds met kolossale ijver, anderzijds echter met een kolossale
tragiek tevoorschijn komt, het verlangen om uitsluitend op te voeden met de
zintuiglijke waarneming - omdat men in de zin van Baco het woord als een
idool ervaart - dat treedt bijzonder symptomatisch naar voren bij Montaigne,
bij John Locke, bij Comenius. |
1657 |
|
En uit dat wat in alle onderwijsverenigingen tot op de dag van vandaag vanaf
Montaigne tot Amos Comenius (zeer terecht voor de tijd van toen) geleefd
heeft, moet zich juist voor de huidige tijd datgene ontwikkelen wat weer in
staat is om de geest, de vormende geest, de ervaren geest, de wilsdragende
geest dichter bij de mens te brengen, en in het menselijk lichaam opnieuw
weer en ook in de mensenhandeling op aarde weer een openbaring van de geest
te erkennen, die in het bovenzinnelijke zich openbaart. |
1658 |
|
Met dit bovenzinnelijke in het zintuiglijke, met deze herontdekking van de
geest, die in het woord, in de Logos verloren is gegaan is toen het woord
tot idool geworden is, met deze herontdekking van de geest begint het nieuwe
tijdperk van de opvoeding. |
1659 |
|
Hoe je moet opvoeden, dat wisten Michel de Montaigne, John Locke en Amos
Comenius zeer goed. Hun programma's zijn net zo grandioos als de programma's
van de huidige opvoedingsverenigingen, en alles wat de mensen voor de
opvoeding opeisen, kunnen we in abstracte leerstellingen al bij Montaigne,
Locke en Comenius vinden. |
1660 |
|
Maar wat we tegenwoordig moeten vinden, zijn juist de middelen waardoor we
de realiteit vinden. Want met abstracte principes, met programma's laat zich
geen opvoeding ontwikkelen; enkel en alleen met realiteit. En omdat de mens
zelf ziel en geest is, zelf fysiek, geestelijk is, moet realiteit, moet
werkelijkheid weer in ons leven binnenkomen. Want met de hele werkelijkheid
komt ook de geest in ons leven binnen. En zo'n geest alleen kan de
opvoedingskunst van de toekomst dragen. |
1661 |
|
Uit de tot nu toe gegeven beschrijving zou niet zomaar een of andere theorie
over de noodzaak van een nieuwe opvoedingsvorm moeten voortkomen, maar er
zou uit het besprokene zoiets als een opvoedingsovertuiging moeten
voortvloeien. |
1662 |
|
Ik wilde in de voorafgaande voordrachten minder tot het verstand spreken dan
veeleer tot het menselijk hart. En dit is juist voor de opvoeder, voor de
docent het allerbelangrijkste, het meest wezenlijke. Want zoals we gezien
hebben moet de opvoedingskunst opgebouwd zijn op doordringend menskundig
inzicht |
1663 |
|
We kunnen sinds lange tijd, als er sprake is van opvoedingskunst, horen dat
je dit of dat met het kind moet doen. Heel vaak bestaat de pedagogische
aanwijzing uit zulke geboden, in zekere zin theoretische bevelen wat je met
het kind moet gaan doen. |
1664 |
|
Op die manier zou nooit de volledige overgave van de onderwijzer en opvoeder
aan zijn beroep tevoorschijn worden gebracht, maar dat gebeurt alleen als de
onderwijzer en opvoeder de mogelijkheid heeft om werkeliijk in het hele
menselijke wezen naar lichaam, ziel en geest binnen te dringen. |
1665 |
|
Wie op deze wijze levende ideeën heeft over de mens, bij hem worden deze
levende ideeën wanneer hij zijn beroep uitoefent tot directe wil. Hij leert
van uur tot uur om op praktische wijze antwoorden te vinden op een
belangrijke vraag. Wie stelt deze vraag? Het kind zelf stelt deze vraag. En
zo is het belangrijkste om in het kind te leren lezen. En een werkelijk,
praktisch, naar lichaam, ziel en geest georiënteerd menskundig inzicht leidt
ertoe op om in het kind werkelijk te leren lezen. |
1666 |
|
Daarom is het zo moeilijk om over de zogenaamde Waldorfpedagogie te spreken.
Want Waldorfpedagogie is eigenlijk niet iets wat je kunt leren, waarover je
kunt discussiëren. Nee, Waldorfpedagogie is zuiver praktijk, en je kunt
eigenlijk alleen met een voorbeeld vertellen hoe in dit of dat geval, voor
deze of gene behoefte de praktijk wordt uigeoefend. De praktijk zelf komt
helemaal voort uit de directe ervaring. |
1667 |
|
Want het is steeds de voorwaarde dat het passende menskundig inzicht
voorhanden is wanneer we van deze overtuiging uitgaan. Maar dan is pedagogie
en didactiek in zeker opzicht wel een heel algemeen sociaal vraagstuk; want
de opvoeding van het kind moet toch eigenlijk direct na de geboorte
beginnen. |
1668 |
|
Dat betekent echter niets anders dan dat de opvoeding een aangelegenheid van
de hele mensheid, van elke familie en van elke mensengemeenschap is. Maar
juist dit leert ons het meest intensief het inzicht in het wezen van het
kind zelf voordat de tandwisseling rond het zevende jaar is ingetreden. |
1669 |
|
Een Duitse schrijver, Jean Paul, Friedrich Richter, heeft prachtige woorden
gesproken toen hij zei: 'In de eerste drie levensjaren leert de mens voor
het leven veel meer dan in alle '- destijds waren het er maar drie - dan in
alle drie academische jaren.' |
1670 |
|
Inderdaad, vooral de eerste drie levensjaren, maar daarna ook de levensjaren
tot aan het zevende, zijn voor de totale ontwikkeling van de mens de
allerbelangrijkste, want dan is het kind als mens iets heel anders dan
later. |
1671 |
|
Het kind is in de eerste jaren eigenlijk helemaal zintuigorgaan. Alleen
stelt men zich de omvang van dit idee: het kind is in de eerste jaren
helemaal zintuigorgaan - gewoon helemaal niet intensief genoeg voor. Je moet
al naar heel dramatische uitspraken gaan als je deze gehele waarheid
eigenlijk wilt onthullen. |
1672 |
|
In het latere leven heeft de mens een smaak van de opgenomen gerechten in de
mond, in het gehemelte, op de tong. De smaak is om zo te zeggen in het hoofd
gelokaliseerd. Bij het kind, in het bijzonder in de eerste levensjaren, is
dat niet het geval, maar de smaak werkt dan door het hele organisme heen. |
1673 |
|
Het kind proeft tot in zijn ledematen de moedermelk en het eerste voedsel.
Wat er op latere leeftijd op de tong gebeurt, dat gebeurt bij het kind door
het hele organisme heen. |
1674 |
|
Het kind leeft zogezegd door alles wat het tot zich neemt te proeven. In dit
opzicht leeft daar iets zeer animaals. Maar we mogen nooit het animale dat
in het kind zit, voorstellen alsof dat het animale is dat in het dier zit.
Het dierlijke bij het kind is steeds om zo te zeggen op een hoger niveau
getild. De mens is nooit dier, nooit, ook niet als embryo, daar nog het
allerminst. Maar je kunt zogezegd de ideeën duidelijk maken als je ze zo
vorm geeft, ze met iets vergelijkt. |
1675 |
|
Maar wat bij de volwassen mens in de zintuigen gelokaliseerd is, is
uitgebreid over het hele organisme bij het kind. Daarom bestaat er bij het
kind geen scheiding tussen geest, ziel, lichaam; maar alles wat van buiten
af werkzaam is, wordt innerlijk nagemaakt. Het kind maakt nabootsend de hele
omgeving na. |
1676 |
|
En nu moeten we, omdat we dit gezichtspunt hebben verworven, ernaar kijken
hoe drie voor het hele leven maatgevende activiteiten door het kind in de
eerste levensjaren verworven worden: lopen, spreken, denken. Deze drie
vermogens, die worden maatgevend voor het hele leven in de eerste
levensjaren door het kind verworven. |
1677 |
|
Maar dit leren lopen, dat is immers verbonden met een zich-verplaatsen in
een evenwichtstoestand ten opzichte van de hele ruimtewereld. We zoeken als
kind de rechtop gaande positie, we trachten als kind onze benen in zo'n
verhouding tot de zwaartekracht te brengen dat we in evenwicht zijn. We
proberen hetzelfde echter ook met de armen en handen. Het hele organisme
wordt georiënteerd. |
1678 |
|
Leren lopen betekent de ruimterichtingen van de wereld vinden, het eigen
organisme in de ruimterichtingen van de wereld te plaatsen. |
1679 |
|
Hier gaat het erom dat we op de juiste wijze ernaar kijken hoe het kind een
nabootsend zintuigwezen is. Want alles moet in de eerste levensjaren door
nabootsing geleerd worden, opgenomen worden door nabootsing uit de
omgeving. |
1680 |
|
Als we nu beginnen, als opvoeder, in dat wat daar de eigen mensennatuur wil,
de geringste dwang in te brengen, als we niet de kunst verstaan vrij de
mensennatuur aan zichzelf over te laten en slechts de hulpverleners te zijn,
dan bederven we de menselijke organisatie voor het hele aardeleven. |
1681 |
|
Als we daarom het kind door uiterlijke hantering op onjuiste wijze ertoe
brengen te lopen, als we hem niet alleen helpen, maar als we door dwang het
lopen, het staan willen doen plaatsvinden, dan bederven we voor het kind het
leven tot aan zijn dood. In het bijzonder bederven we het voor hem op zeer
hoge leeftijd. Want het gaat er bij een echte opvoeding altijd om, niet
alleen naar het nu van het kind te kijken maar naar het hele menselijke
leven te kijken tot aan de dood. We moeten weten dat in de kindertijd in de
kiem het hele menselijk aardeleven zit. |
1682 |
|
Nu is het kind, omdat het een buitengewoon fijn georganiseerd zintuigorgaan
is, ontvankelijk niet alleen voor de fysieke invloeden van zijn omgeving,
maar ontvankelijk voor de morele invloeden, met name de gedachte-invloeden. |
1683 |
|
Hoe paradoxaal het de tegenwoordige, materialistisch denkende mens ook
toeschijnt, het kind voelt wat wij in zijn omgeving denken. |
1684 |
|
En het is niet alleen belangrijk dat we ons in de omgeving van het kind, als
we ouders of opvoeders zijn, niet alleen niet toestaan om uiterlijk
zichtbaar onbehoorlijke dingen te doen, maar we moeten ook in onze gedachten
en gevoelens, die het kind voelt, opneemt, innerlijk waar, innerlijk van
moraliteit doordrongen zijn. |
1685 |
|
Want het kind vormt zijn wezen niet alleen naar onze woorden of naar onze
handelingen, maar het kind vormt zijn wezen naar onze gezindheid, naar onze
gedachtehouding, gevoelshouding. En voor de eerste tijd van de opvoeding van
het kind tot aan het zevende jaar is het van het grootste belang hoe de
omgeving is. |
1686 |
|
Nu komt de vraag op: wat kunnen wij toevoegen aan wat we als aanwijzing, als
ondersteuning geven bij het lopen, bij het zich leren oriënteren? Hier gaat
het erom dat je met een spirituele wetenschap de levenssamenhangen overziet,
niet met een dode, niet-spirituele wetenschap de levenssamenhangen
overziet. |
1687 |
|
Neem een kind dat door allerlei uiterlijke dwangmiddelen, omdat men dat als
juist beschouwde, tot lopen, tot oriënteren in de ruimte aangespoord is; en
nu kijken we weer naar dat kind op zijn vijftigste levensjaar, tussen het
vijftigste en zestigste levensjaar, en we zullen onder bepaalde
omstandigheden, als niets anders in zijn leven daar tegenin heeft gewerkt,
dit kind, wanneer het het vijftigste, zestigste jaar jeeft bereikt, behept
zien met alle mogelijke stofwisselingsziekten, die het niet beheersen kan,
met reuma, met jichtverschijnselen enzovoort. |
1688 |
|
Tot op dit niveau gaat het erom dat al het zielsmatig-geestelijke dat we bij
het kind uitoefenen - want het is immers iets zielsmatig-geestelijk als we
door dwang in de verticale positie, in het lopen brengen, zelfs als we er
met een onverschillig hart bij zijn - tot op dit niveau gaat het erom dat
het geestelijke bij het kind op het fysieke inwerkt. En de krachten blijven.
De krachten die we daar door maatregelen van hoogst twijfelachtige aard
opwekken, deze krachten blijven het hele menselijk leven door bestaan, en
later laten die zich zien, wanneer ze niet juist waren, als fysieke
ziekten. |
1689 |
|
Alle opvoeding is juist bij het kind ook een fysiek opvoeden. U kunt
helemaal niet het kind afgezonderd fysiek opvoeden, want alle
zielsmatig-geestelijke opvoeding, alle opvoeding is bij het kind
tegelijkertijd op het fysiek werkzaam, is fysieke opvoeding. |
1690 |
|
Wanneer u bij een kind ziet: het organisme oriënteert zich erop om rechtop
te staan, te lopen, wanneer u met een innige liefde kijkt naar dit
wonderbaarlijke geheim van het mensenorganisme dat vanuit de horizontale
positie in de verticale kan overgaan, als u het religieuze gevoel heeft in
beschroomde eerbied tegenover de scheppende godenkrachten te staan die hier
het kind in de ruimte doen oriënteren, wanneer u met andere woorden als
hulpverlener bij het lopen, bij het leren oriënteren staat als diegene die
de menselijke natuur in het kind met liefde als de hulpverlener volgt: dan
roept u in het kind gezondmakende krachten op, die juist in een gezonde
stofwisseling nog tussen het vijftigste en zestigste jaar verschijnen, waar
men het nodig heeft deze stofwisseling te beheersen. |
1691 |
|
Want dat is het geheim van de mensontwikkeling: wat op een bepaalde trap van
het leven geestelijk-zielsmatig is, wordt later fysiek, openbaart zich
fysiek; na jaren openbaart het zich fysiek. Tot zover over het leren lopen. |
1692 |
|
Een kind dat in liefde heeft leren lopen wordt tot de gezonde mens opgevoed.
En de liefde bij het leren lopen aan te wenden is een groot deel gewoonweg
van de lichamelijk-gezonde opvoeding van het kind. |
1693 |
|
Het spreken ontwikkelt zich vanuit het oriënteren in de ruimte. De
fysiologische wetenschap van tegenwoordig weet daarvan niet veel; maar zij
weet toch al een gedeelte. Ze weet dat, terwijl we met de rechterhand onze
verrichtingen in het leven voltrekken, een bepaalde winding aan de
linkerkant van de hersenen de motor van het spreken vormt. Deze
fysiologische wetenschap legt al een correspondentie tussen de beweging van
de rechterhand en het zogeheten 'gebied van Broca' in de linker
hersenhelft. |
1694 |
|
Hoe de hand zich beweegt, hoe de hand gebaren maakt, hoe de kracht in de
hand naar binnen wordt gegoten, dat gaat de hersenen in en vormt de motor
voor het spreken. Het is een klein gedeelte van wat men over deze zaak
wetenschappelijk weet. |
1695 |
|
Want de waarheid is als volgt: het spreken komt niet alleen uit de beweging
van de rechterhand voort, die met de linker hersenwindingen correspondeert,
maar het spreken komt uit het hele motorische organisme van de mens voort. |
1696 |
|
Hoe het kind leert lopen, zich oriënteren in de ruimte, hoe het de eerste
spartelende, onbestemde bewegingen van de armen leert omvormen in doelmatige
bewegingen, die met de buitenwereld in verbinding staan, dat gaat door de
geheimzinnige innerlijke organisatie van de mens op de hoofdorganisatie
over. Dat komt in het spreken tevoorschijn. |
1697 |
|
Wie deze dingen op de juiste wijze beoordelen kan, die weet hoe elke klank,
met name iedere keelklank anders klinkt bij een kind dat bij het lopen met
de voeten slingert dan bij het kind dat met vaste tred loopt. De hele
nuancering van de taal is in het bewegingsorganisme gegeven. |
1698 |
|
Het leven is allereerst gebaar, en het gebaar verandert innerlijk in het
motorische van het spreken. Het spreken is dus een resultaat van het lopen,
dat wil zeggen van het oriënteren in de ruimte. En van het feit dat we
liefdevol het kind tot lopen brengen, zal veel afhangen hoe het dan de taal
zal beheersen. |
1699 |
|
Nu is het wederom zo dat het kind het spreken eerst leert door zijn hele
organisme. Als u zo de zaak overziet, dan hebben we eerst het uiterlijke
bewegen, het bewegen van de benen, dat het sterke omlijnen oproept; het
articuleren met armen en handen, dat het buigen van de woorden, het vormen
van de woorden oproept. We zien hoe innerlijk bij het kind de uiterlijke
beweging in de beweging van het spreken omgezet wordt. |
1700 |
|
En als wij als hulpverlener bij het leren lopen elke aanwijzing die we
geven, in liefde moeten onderdompelen, dan is het verder noodzakelijk dat we
bij het leren spreken, bij het bieden van de hulp die we bij het leren
spreken geven, innerlijk helemaal waarachtig zijn. |
1701 |
|
De grootste onwaarachtigheden van het leven worden veroorzaakt tijdens het
leren spreken van het kind; want daar wordt de waarachtigheid van het
spreken door het fysieke organisme, door de fysieke organisatie opgenomen. |
1702 |
|
Een kind tegenover wie wij als opvoeder, als onderwijzer, steeds waarachtig
ons als mens uiten, zo'n kind zal, zijn omgeving nabootsend, de taal zo
aanleren dat díe fijnere werkzaamheid in hem versterkt wordt die voortdurend
in het organisme moet plaatsvinden doordat we inademen en uitademen. |
1703 |
|
We ademen zuurstof in, we ademen koolzuur uit. In ons organisme moet door
het ademhalingsproces zuurstof in koolzuur veranderd worden. De wereld geeft
ons de zuurstof; ze neemt het koolzuur van ons af. Of we op de juiste wijze
in het fijnere, intiemere mensenleven de zuurstof in onszelf in koolzuur
veranderen, dat hangt ervan af of we door onze omgeving bij het leren
spreken waarachtig of onwaarachtig worden behandeld. Het geestelijke
verandert daar helemaal in iets fysieks. |
1704 |
|
En een van de onwaarachtigheden bestaat erin dat we in de omgeving van het
kind heel vaak geloven voor het kind iets goeds te doen wanneer we ons bij
het spreken op het niveau van het kind verlagen. |
1705 |
|
Het kind wil echter in zijn onbewuste niet een kinderlijk toebereide taal
hebben, maar het wil de taal horen die de waarachtige taal van de volwassene
is. |
1706 |
|
We willen daarom zo tot het kind spreken zoals we gewoon zijn in het leven
te spreken, en we willen niet een apart toebereide kindertaal hebben. |
1707 |
|
Het kind zal in eerste instantie wegens zijn onvermogen datgene lallend
nazeggen wat je hem voorzegt. Maar we moeten zelf niet gaan lallen. Want dat
is de grootste onvolmaaktheid. |
1708 |
|
En als we het lallen van het kind, de onvolmaakte taal van het kind geloven
te moeten gebruiken, dan bederven we bij het kind de spijsverteringsorganen.
Want al het geestelijke wordt fysiek, treedt vormend naar binnen in de
fysieke organisatie. En alles wat we geestelijk doen bij het kind is - omdat
het kind zelf helemaal niets is - ook nog een fysieke training. Veel
bedorven spijsverteringsorganen in het latere leven vinden hun oorzaak in
verkeerd leren spreken. |
1709 |
|
Net als het spreken uit het lopen, uit het grijpen, uit de beweging van de
mens ontstaat, zo ontstaat op zijn beurt het denken uit het spreken. |
1710 |
|
En zoals het nodig is bij de ondersteuning die we bij het lopen moeten
geven, alles in liefde te dompelen; zoals het nodig is - omdat het kind
innerlijk nabootst wat in zijn omgeving wordt uitgevoerd - dat we bij het
leren spreken naar de meest gedegen waarachtigheid moeten streven, zo is het
nodig - opdat het kind dat een en al zintuigorgaan is en ook het geestelijke
innerlijk fysiek nabootst, opdat het uit het spreken het juiste denken haalt
- dat we in ons denken in de omgeving van het kind helderheid laten
heersen. |
1711 |
|
Het ergste wat we het kind kunnen aandoen is als we in de omgeving van het
kind een of andere verordening geven, naderhand weer intrekken, iets anders
zeggen waardoor de dingen verward worden. Verwarring teweegbrengen door
denken in de omgeving van het kind, dat is de eigenlijke veroorzaker van wat
we in de tegenwoordige civilisatie de nervositeit van de mens noemen. |
1712 |
|
Waarom zijn zo veel mensen in onze tijd nerveus? Alleen omdat de mensen niet
helder, nauwkeurig in hun omgeving dachten terwijl het kind, nadat het
leerde spreken, ook leerde denken. |
1713 |
|
De volgende generatie, als die juist haar grote fouten toont, is in haar
fysieke handelwijze eenvoudigweg een trouwe weerspiegeling van de
voorafgaande generatie. En als je de kinderen die je hebt, in hun latere
leven observeert wat betreft bepaalde slechte eigenschappen, dan zou dit
observeren van deze slechte eigenschappen eigenlijk een beetje aanleiding
tot zelfkennis moeten zijn. |
1714 |
|
Want het is een heel intiem proces, hoe alles wat in de omgeving van het
kind gebeurt zich in de fysieke organisatie uitdrukt. Voor deze
kinderleeftijd worden liefde bij de behandeling van het leren lopen,
waarachtigheid bij de behandeling van het leren spreken, helderheid,
zekerheid bij de omgeving tijdens het leren denken van het kind tot fysieke
organisatie. De vaten worden zo opgebouwd, de organen worden zo opgebouwd
als zich liefde, waarachtigheid, helderheid in de omgeving ontwikkelt. |
1715 |
|
Stofwisselingsziekten zijn het gevolg van onaangenaam leren lopen.
Spijsverteringsstoornissen kunnen het gevolg zijn van onwaarachtig
behandelen terwijl het kind tot spreken komt. Nervositeit is het gevolg in
het leven van verward denken in de omgeving van het kind. |
1716 |
|
Wanneer we ernaar kijken hoe tegenwoordig in de dertiger jaren van de
twintigste eeuw de nervositeit heerst, dan moeten we daaruit concluderen wat
voor een sterke verwarring bij de opvoeders zo ongeveer rond het begin van
de eeuw geheerst moet hebben. Want alles wat toen verwarring was in de
manier van denken, is de huidige nervositeit. |
1717 |
|
En de nervositeit op zijn beurt, die de mensen hadden rond de eeuwwisseling,
die is niets anders dan het beeld van de verwarring ongeveer rond 1870. |
1718 |
|
Deze dingen kunnen immers zo beschouwd worden dat er niet fysiologie en
hygiëne en psychologische pedagogie is en dat bij elke gelegenheid de leraar
het nodig vindt, wanneer het gaat om iets wat de gezondheid betreft, om een
arts te roepen; maar deze dingen kunnen toch zodanig behandeld worden,
aangezien fysiologische pedagogie en schoolhygiëne, schoolfysiologie een
geheel zijn, dat de leerkracht ook datgene in zijn missie, in zijn taken
opneemt wat de geestelijke uitwerking in het fysiek-zintuiglijke organisme
is. |
1719 |
|
Maar omdat eigenlijk alle mensen opvoeder zijn voor de leeftijd tussen de
geboorte en het zevende levensjaar, staan we gewoonweg ook voor de sociale
opgave dat een werkelijk menskundig inzicht überhaupt nodig is als de
mensheid niet een neergang, maar een opstijgen tegemoet moet gaan. |
1720 |
|
Ons humane tijdperk heeft, terecht natuurlijk, een heel gebruikelijk
opvoedingsmiddel uit vroeger tijden afgeschaft: het afranselen, het slaan. |
1721 |
|
Maar onze tijd - niemand moet mij het verwijt maken dat ik misschien voor
stokslagen in deze voordracht opkom - onze tijd had juist daarom het grote
talent stokslagen in het onderwijs te verwijderen, omdat toch dit tijdperk
goed ingesteld is op uiterlijkheden, omdat dit tijdperk de schadelijkheid
van klappen voor het fysieke organisme en de morele consequenties die uit
deze beschadiging van het fysieke organisme bij het slaan voortvloeien, heel
goed kan inzien. |
1722 |
|
Maar in de opvoeding van kinderen heeft juist in dit tijdperk, dat zo zeer
gericht is op het fysieke, zintuiglijke en weinig gericht is op het
geestelijke en zielsmatige, een verschrikkelijk afranselen zijn intrede
gedaan, een afranselen waarvan men beslist geen idee heeft omdat men
tegenwoordig nu eenmaal veel te weinig op de geest georiënteerd is. |
1723 |
|
Onze moeders, soms ook onze vaders, vinden het op een buitengewoon sterke
wijze nodig om bijvoorbeeld het kleine meisje een heel mooie pop te schenken
opdat het kleine meisje in haar speelfase met die mooie pop kan spelen. Deze
'mooie pop' is niettemin altijd afschuwelijk, omdat ze niet onkunstzinnig;
maar ze is, zoals soms gemeend wordt, een mooie pop, die 'echt' haar heeft,
die ook echt goed beschilderd is, die zelfs beweeglijke ogen heeft - wanneer
je die neerlegt sluit ze haar ogen, ze draait ze wanneer ze wordt opgetild,
ze kijkt je aan - bewegende poppen zijn er zelfs ontstaan; kortom, er is
speelgoed in de speelwijze van kinderen binnengekomen die op een
merkwaardige, onkunstzinnige, maar vermeend het-leven-nabootsende wijze bij
het kind gebracht moet worden. |
1724 |
|
De pop is alleen maar een karakteristiek voorbeeld; we geven toch al ons
speelgoed geleidelijk vanuit onze beschaving op een dergelijke manier vorm. |
1725 |
|
Dit speelgoed is de vreselijkste innerlijke afranseling van de kinderen. En
net zoals zich kinderen binnen de familie, de gemeenschap ook danig braaf
tonen wanneer men ze afranselt, zoals dat dus door de conventie teweeg kan
worden gebracht, zo uiten ook de kinderen datgene uit braafheid niet wat
eigenlijk diep op de bodem van hun ziel wortelt: de antipathie tegen deze
mooie pop. |
1726 |
|
We brengen het kind met alle geweld bij dat hij het sympathiek moet vinden,
maar de onbewuste, onderbewuste krachten in het kind spelen sterk door, en
daardoor is eigenlijk alles wat in de stijl van de 'mooie pop' is ten
zeerste onsympathiek. Want het is, zoals ik zo meteen zal laten zien, een
innerlijke afranseling van het kind. |
1727 |
|
Ga je echter zo te werk dat datgene in aanmerking genomen wordt wat het kind
in zijn eenvoudige denken tot aan het vierde, vijfde jaar, ja nog tot aan
het zesde, zevende jaar al innerlijk ervaren heeft bij het zich oprichten,
bij in de verticaal gaan staan, bij de gewaarwording van het lopen, dan
krijg je een pop die je uit een zakdoek vormt, van boven het hoofd,
eventueel een paar inktvlekken voor de ogen, en dan heb je in deze pop al
dat wat het kind begrijpen kan, waarvan het kind ook kan houden. Daar zijn
op een primitieve wijze de eigenschappen van de menselijke gestalte
aanwezig, voor zover het kind die enkel en alleen op zijn kinderleeftijd kan
overzien. |
1728 |
|
Het kind weet niet meer van de mens dan dat de mens rechtop staat, dat hij
een onder en een boven heeft, dat daar boven een hoofd is, en dat daar er
een paar ogen zijn; de mond - dat zult u bij kindertekeningen aantreffen -
die tekenen ze vaak op hun voorhoofd. De plaats van de mond is nog niet eens
duidelijk. Wat het kind werkelijk beleeft, is te zien aan de pop die uit de
zakdoek gevormd en van een paar inktvlekken voorzien is. In het kind werkt
een innerlijke plastische kracht. Alles wat uit de omgeving op het kind
afkomt, gaat over in een innerlijk vormen, ook in het orgaanvormen. |
1729 |
|
Als het kind, laten we zeggen, een vader naast zich heeft die op elk
ogenblik in drift uitbarst, waar dus op elk moment in direct uiterlijke
belevenissen iets gebeurt wat een zenuwschok veroorzaakt, wat ongemotiveerd
is, dan beleeft het kind dit mee. Het kind beleeft dit zo mee dat dit wordt
afgedrukt in zijn ademhaling en zijn bloedsomloop. Maar doordat het wordt
afgedrukt in de ademhaling en bloedsomloop, vormt het long, vormt het hart,
vormt het hele vaatstelsel; en het kind draagt datgene plastisch gevormd
innerlijk gedurende zijn hele leven mee, wat het door het zien van het
handelen van een opvliegende vader in zichzelf plastisch heeft gevormd. |
1730 |
|
Daarom wil ik slechts aanduiden, hoe het kind een innerlijk wonderlijk
werkende, plastische kracht heeft, hoe het kind voortdurend innerlijk als
beeldhouwer aan zichzelf werkt. |
1731 |
|
En als u het kind de pop gemaakt van de zakdoek geeft, dan gaan de krachten
die vanuit het menselijk organisme plastisch vormend in de hersenen
omhooggaan, die met name uit het ritmische systeem, uit ademhaling en
bloedsomloop de hersenen ontwikkelen, zachtjes de hersenen in. |
1732 |
|
Ze vormen de hersenen van het kind zoals een beeldhouwer werkt die met een
buigzame, licht beweeglijke, doorgeestelijkte, bezielde hand de te
beeldhouwen materie bewerkt: daar speelt alles zich af in kneedbaarheid en
in organische ontwikkeling. |
1733 |
|
Het kind bekijkt deze tot pop gevormde zakdoek, en dat wordt in de mens
vormkracht, juiste vormkracht, die vanuit het ritmische systeem in het
hersenstelsel wordt gevormd. |
1734 |
|
Als u het kind een zogenaamd mooie pop geeft - de pop die zelfs bewegen kan,
de ogen bewegen kan, die beschilderd is, mooie haren heeft - als u het kind
dit kunstzinnig beschouwd vreselijk afschuwelijk monster overhandigt, dan
werken de krachten uit het ritmische systeem omhoog, deze plastische
krachten die vanuit het ademhalings- en bloedsomloopsysteem het
hersenstelsel vormen, voortdurend als zweepslagen: alles wat het kind nog
niet begrijpen kan, dat gaat met zweepslagen omhoog de hersenen in. De
hersenen worden grondig door en door gezweept, afgeranseld op een vreselijke
manier. Dat is het geheim van de mooie pop. Maar dat is ook in menig opzicht
het geheim van het spelleven van het kind. |
1735 |
|
Het moet voor ons duidelijk zijn, als we nu liefdevol het kind willen leren
spelen, hoeveel van de innerlijk bouwende krachten bij het kind tevoorschijn
komt. |
1736 |
|
In dit opzicht ziet onze hele beschaving het verkeerd. Onze beschaving heeft
bijvoorbeeld het zogenoemde animisme uitgevonden. Het kind dat zich aan de
tafel stoot, slaat tegen de hoek van de tafel. Dan zegt onze tijd: het kind
brengt de tafel tot leven, stelt zich de tafel voor alsof die zou leven, als
een levend wezen, droomt het leven in de tafel naar binnen, slaat de tafel. |
1737 |
|
Maar dat is helemaal niet juist. Het kind droomt helemaal niets in de tafel
naar binnen, maar uit de levende wezens, uit de wezens die werkelijk leven,
droomt het het leven naar buiten. Niet dat het in de tafel het leven naar
binnen droomt, nee, uit de werkelijke levende wezens droomt het het leven
naar buiten. En als het zich verwond heeft, dan slaat het vanuit een soort
reflexbeweging; en omdat alles nog levenloos is voor het kind - het droomt
niet het leven in de tafel naar binnen - gedraagt het zich tegenover het
levende en het levenloze identiek. |
1738 |
|
Aan zulke geheel foute ideeën zie je hoe onze civilisatie helemaal niet in
staat is om het kind te benaderen. En zo gaat het erom dat we ons werkelijk
liefdevol tegenover het kind kunnen gedragen, opdat we datgene wat het zelf
wil, slechts liefdevol leiden. |
1739 |
|
En zo moeten we het kind niet innerlijk afranselen met mooie poppen, zo
moeten we met hem kunnen leven en de pop vorm geven die het kind innerlijk
zelf beleeft. |
1740 |
|
En zo met betrekking tot het hele spelwezen. Het spelwezen vereist inderdaad
een werkelijk doorzien van het wezen van het kind. |
1741 |
|
Als we zo hakkelen als het kleine kind, als we de taal vormen tot het niveau
van het kind, als we niet waarachtig zo spreken als het kind het moet horen
als waarachtig uit ons wezen tevoorschijn komend, dan benaderen we het kind
met onwaarachtigheid. |
1742 |
|
Maar omdat we ons niet in onwaarachtigheid moeten verplaatsen, moeten we ons
in dat wat wilsmatig is, wat in het spelwezen binnenkomt, juist op het
niveau van het kind kunnen verplaatsen. |
1743 |
|
Dan zal het voor ons duidelijk zijn dat het kind totaal niet in zijn
organisch wezen dat heeft wat tegenwoordig in onze civilisatie heel
bijzonder geliefd is: het intellectuele. We mogen daarom ook in het
kinderspel niets inbrengen wat op enigerlei wijze intellectueel beheerst
is. |
1744 |
|
Nu wordt het kind op natuurlijke wijze ook in het spel een nabootser met
betrekking tot dat wat zich in zijn omgeving afspeelt. Maar we zullen weinig
meegemaakt hebben dat ooit een kind, laten we zeggen, filoloog wilde
worden. |
1745 |
|
Zelden zul je bij een vierjarig kind meemaken dat het filoloog wil worden;
maar chauffeur bijvoorbeeld wil het eventueel worden. Waarom? Omdat je alles
ziet wat zich aan de chauffeur openbaart. Dat zie je, dat maakt een
rechtstreekse beeldindruk. |
1746 |
|
Wat de filoloog doet, dat maakt geen beeldindruk. Dat is niet beeldend, dat
gaat überhaupt aan het leven van het kind voorbij. |
1747 |
|
We moeten echter in het spel slechts inbrengen wat niet aan het kind
voorbijgaat. Al het intellectuele gaat echter nog aan het leven van het kind
voorbij. |
1748 |
|
Wat hebben we daarvandaan nodig opdat we op de juiste wijze het kinderspel
mogen leiden als volwassene? We ploegen, we naaien kleren enzovoort; daarin
zit overal de oriëntering op het doelmatige, en in deze oriëntering op het
doelmatige zit het intellectualistische. Datgene waarvan men het doel inziet
in het leven, dat heb je intellectualistisch doordrongen. |
1749 |
|
Maar nu heeft alles wat in het leven staat - of het nu ploegen is, of dat
het iets anders is, voertuigen bouwen, paarden laten beslaan - behalve dat
het op een doel georiënteerd is, iets wat in zijn uiterlijke vormgeving
leeft, in de puur uiterlijke vormgeving. |
1750 |
|
Je kunt wanneer je naar een dorpeling kijkt die de ploeg door de voren trekt
- helemaal afgezien van wat het doel van deze activiteit is - voelen en
ervaren, als ik me zo mag uitdrukken, het vormgevende van dat wat in het
beeld leeft, wat tot beeld wordt. |
1751 |
|
Als je nu als mens doordringt - en het is de esthetische zin die het zover
brengt - overal het nog van een doel afziende vormgevende op te vatten, dan
krijg je dat wat in het speelgoed werkelijk het kind kan benaderen. |
1752 |
|
Je wordt juist doordat je niet al het mooie nastreeft - wat immers ook door
en door intellectualistisch is - wat bij de tegenwoordige 'mooie poppen'
wordt nagestreefd, maar naar datgene streeft wat in de houding, in het hele
gevoel van de mens tot uiting komt, geleid naar de primitieve, naar de echt
verrukkelijke pop, die er dan meer uitziet (een door Waldorfschoolleerlingen
uit hout gesneden pop wordt getoond), niet zoals de zogenaamde 'mooie' pop.
Maar dat is al voor oudere kinderen. |
1753 |
|
Dus het gaat erom dat wij, om opvoeder te worden, dit esthetische van het
werk in het werk te kunnen zien, opdat we het esthetische van het werk in de
afwerking van het speelgoed leggen. |
1754 |
|
Als we het esthetische van het werk in het maken van het speelgoed brengen,
dan benaderen we dat wat het kind vanuit zichzelf wil. |
1755 |
|
We zijn in onze civilisatie bijna uitsluitend nuttigheidsmensen geworden,
dat wil zeggen intellectualistische mensen, en deponeren daarom ook allerlei
bedachts bij het kind. |
1756 |
|
Echter het gaat erom dat we bij het kind niet datgene uit het latere leven
brengen wat bedacht is, maar wat in het latere leven gevoeld, ervaren kan
worden. Dat moet in het speelgoed zitten. |
1757 |
|
Het mag zo zijn dat we de jongen een ploeg geven, maar het gaat erom dat we
voor hem het vormende, het esthetische van het ploegen in het speelgoed
hebben gelegd. Dat is wat de volle kracht van de mens tot ontwikkeling kan
brengen. |
1758 |
|
Daarmee hebben de overigens toch in veel opzichten buitengewoon te waarderen
kleuterscholen grote fouten gemaakt. De kleuterschool die door Fröbel en
anderen met echt innige liefde voor het kind is ingericht, moet duidelijk
beseffen dat het kind een nabootsend wezen is, maar alleen dat kan nabootsen
wat nog niet intellectualistisch is. |
1759 |
|
Zo mogen we niet allerlei werkzaamheden voor de kinderen in de kleuterschool
brengen die bedacht zijn. Al het staafjes leggen, al het vlechten en
dergelijke dat in de kleuterschool vaak zo'n grote rol speelt, is bedacht. |
1760 |
|
We mogen in de kleuterschool alleen datgene in beeld hebben wat de grote
mensen ook doen, niet wat speciaal bedacht is. De mensenkenner bekruipt vaak
een tragisch gevoel als hij deze goedbedoelde kleuterscholen betreedt waarin
zulke mooie bedachte bezigheden plaatsvinden. |
1761 |
|
Want enerzijds komen deze kleuterscholen voort uit zo'n eindeloos goede wil,
uit zoveel kinderliefde, en anderzijds wordt er niet op gelet dat al het
inhoudelijk intellectualistische, alles wat bedacht is aan kinderbezigheden,
van de kleuterschool uitgesloten moet worden, dat alleen de uiterlijke
nabootsing van het uiterlijke beeld van de volwassen-bezigheid mag zijn die
in de kleuterschool ontvouwd kan worden. |
1762 |
|
Een kind dat voor z'n vierde, vijfde jaar innerlijk intellectualistisch
wordt getraind, dat neemt iets vreselijks in het leven mee, dat wordt
regelrecht tot materialist opgevoed |
1763 |
|
Hoe meer intellectualistisch-geestelijk u een kind tot aan zijn vierde,
vijfde jaar opvoedt, des te groter materialist maakt u van hem en voor zijn
leven. |
1764 |
|
Want dan worden de hersenen enerzijds zo bewerkt dat de geest al in de
vormen van de hersenen leeft en innerlijk de mens de intuïtie krijgt: alles
is slechts materieel, omdat zijn hersenen zo vroeg door het
intellectualistisch-geestelijke gepakt is. |
1765 |
|
Wilt u de mens tot begrip van het spirituele opvoeden, dan moet u hem het
zogeheten uiterlijke geestelijke in zijn intellectualistische vorm zo laat
mogelijk bijbrengen, dan moet u, hoewel het een grote noodzaak is dat juist
in de huidige civilisatie de mens in het latere leven tot het volledige
wakker worden komt, het kind zo lang mogelijk laten in dat zachte,
beeld-dromerig beleven waarin het in het leven ingroeit, zolang mogelijk
laten bij de imaginatie, bij het beeldende, bij het
niet-intellectualistische. |
1766 |
|
Want als u zijn organisme sterk laat worden aan het
niet-intellectualistische, dan zal het op de juiste wijze later in het
intellectualistische binnengroeien. |
1767 |
|
Slaat u met een zweep zijn hersenen in op de aangegeven wijze, dan bederft u
de ziel van de mens voor het hele leven. |
1768 |
|
Net zoals u door lallen de spijsvertering bederft, zoals u door een foutief
liefdeloos leren lopen de stofwisseling voor het latere leven bederft, zo
bederft u de ziel als u op deze wijze van binnen het kind met een zweep
slaat. |
1769 |
|
En zo moet het een ideaal van onze opvoeding worden om voor alles de
zielsmatige, maar toch door het feit dat het kind een geheel
fysiek-zielsmatig-geestelijk wezen is, ook fysiek-innerlijke
afransel-straffen - dat wil zeggen de 'mooie pop' - af te schaffen, om voor
alles het spel op het juiste niveau te brengen. |
1770 |
|
Vandaag zou ik deze beschouwingen ermee willen afsluiten dat ik erop gewezen
heb hoe je juist het verkeerde geestelijke vermijden moet, opdat het juiste
geestelijke, de hele mens überhaupt, op latere leeftijd tevoorschijn komt. |
1771 |
|
Bij de overgang van de eigenlijke kinderleeftijd door de tandenwisseling
heen, rond het zevende jaar, naar de schoolgaande leeftijd moet in het
bijzonder in aanmerking genomen worden dat tot het zevende levensjaar de
mens innerlijk eigenlijk beeldhouwer is. |
1772 |
|
Van het hoofd van de mens gaan de vormkrachten uit en organiseren de hele
mens. |
1773 |
|
Wat de mens in zijn omgeving waarneemt, ook het morele karakter van het
waargenomene, slaat over op de opbouw van het vaatstelsel, de bloedsomloop,
de ademhaling enzovoort, zodat de mens als fysieke organisatie gedurende
zijn hele aardeleven in zich draagt wat hij tot aan de tandenwisseling
nabootsend geworden is. |
1774 |
|
Niet dat hij per se afhankelijk zou zijn van deze organisatie. Hij kan zeker
later door morele kracht, door zielsmatige intensiteit van binnenuit veel in
het lichaam rechtzetten. |
1775 |
|
Maar je moet toch bedenken wat voor wonderbaarlijk erfgoed wij de mens op
zijn levensweg meegeven als we zijn organisme tot een geschikte drager van
het geestelijk-morele maken doordat we de innerlijke beeldhouwer in de mens
tot het zevende levensjaar op díe wijze ondersteunen dat we alleen het
morele en dat wat voor het leven capabel maakt, in zijn nabijheid brengen
opdat hij dat zou kunnen nabootsen. |
1776 |
|
Over preciezere details heb ik gisteren gesproken en zal er nog veel in de
loop van de tijd worden behandeld. |
1777 |
|
Wanneer het kind voorbij het zevende jaar is en in de eigenlijke
schoolleeftijd komt, dan worden deze plastische krachten zielsmatig, en de
leraar, de onderwijzer moet naar deze plastische krachten kijken. Het kind
wil met aanschouwelijke beelden bezig zijn: dat moet het allereerste
opvoedingsprincipe voor het begin van de schoolleeftijd zijn. |
1778 |
|
Wat zich na het hoofdsysteem bij het kind van de tandenwisseling tot aan de
geslachtsrijpheid heel speciaal ontwikkelt, is het ritmische systeem, in
hoofdzaak ademhalingssysteem, bloedsomloop met alles wat tot het regelmatige
ritme van de opvoeding hoort. En terwijl je het plastisch-aanschouwelijke
zielsmatig bij het kind voor je hebt, heb je het ritmische systeem als
docent en onderwijzer in de school direct nog organisch-lichamelijk voor
je. |
1779 |
|
Dat wil zeggen, je moet in dat wat je met het kind onderneemt, wat het kind
moet doen, het beeldende laten overwegen. |
1780 |
|
En in alles wat zich tussen leraar en kind afspeelt, moet iets muzikaals
heersen, moet ritme, maat, zelfs de melodiek tot pedagogisch principe
worden. |
1781 |
|
Dat vereist dat de leraar in zichzelf iets muzikaals heeft, in zijn hele
leven iets muzikaals heeft. |
1782 |
|
Het ritmische systeem dus is het dat in het kind op de leerplichtige
leeftijd organisch aanwezig is, organisch overheerst, en het gaat erom dat
het hele onderwijs op ritmische wijze wordt georiënteerd, dat de leraar zelf
in een, je zou willen zeggen, muzikaal aangelegd mens is, zodat er werkelijk
in het klaslokaal ritme, maat heerst. Dat is iets wat beslist op een zekere
wijze instinctief in het onderwijzer, in de docent moet leven. |
1783 |
|
Wanneer we dit alles bekijken, dan moet het ons duidelijk zijn hoe het
onderwijs juist in het begin van de schoolleeftijd slechts zo kan zijn dat
het geheel en al uitgaat van een kunstzinnig element. |
1784 |
|
En als tegenwoordig het onderwijzen veel te wensen overlaat, dan komt dat
omdat de tegenwoordige civilisatie als zodanig bij de volwassene feitelijk
veel te weinig zin voor kunst ontwikkelt. |
1785 |
|
Een gezonde pedagogie kan niet uit de afzonderlijke kunsten, maat wel uit de
gehele kunstzinnige toestand van de civilisatie voortkomen. Dat is
buitengewoon belangrijk. |
1786 |
|
Nu gaat het erom dat, als we het onderwijs kunstzinnig inrichten, we vooral
appelleren aan het ritmische systeem van de mens. |
1787 |
|
Het is wel zo: het kind ademt gezond wanneer we het onderwijs kunstzinnig
inrichten. Het kind voert zijn bloedsomloop gezond uit wanneer we het
onderwijs kunstzinnig inrichten. |
1788 |
|
Maar het moet ons duidelijk zijn dat we het kind toch enerzijds naar binnen
moeten leiden in het leven, dat we het dus capabel moeten maken met
betrekking tot het oordeelsvermogen, dat het kind een gezond oordeel in zijn
hele latere leven moet hebben. |
1789 |
|
We moeten dus in de loop van de schoolleeftijd het kind tot het gebruik van
zijn intellect brengen. |
1790 |
|
We mogen hem het intellect niet gedwongen bijbrengen, maar we moeten het
erheen leiden. |
1791 |
|
We moeten anderzijds lichamelijk gezonde mensen opvoeden, dat wil zeggen, we
moeten de lichaamsverzorging, de lichaamsoefeningen zo inrichten dat de mens
gezond voor het hele leven kan worden, voor zover dat tenminste in zijn lot
is uitgestippeld. |
1792 |
|
En voortdurend wordt dat wat de mens tijdens het wakker zijn uitvoert - in
het bijzonder is dit bij het kind het geval - in het slaapleven
binnengebracht. En we kunnen doordat we op de juiste wijze opvoeden voor een
gezond slaapleven zorgen. |
1793 |
|
We hoeven slechts het volgende te begrijpen: het ritmische systeem, dat de
basis is voor al het kunstzinnige, dat raakt niet vermoeid. De
hartactiviteit, de ademhalingsactiviteit gaan onvermoeibaar van de geboorte
tot aan de dood voort. |
1794 |
|
Moe worden kan de mens alleen door zijn intellectuele systeem en door zijn
wilssysteem. Denken maakt moe, lichamelijk-zich-bewegen maakt moe. Maar
omdat denken en lichamelijk bewegen er bij iedereen is, is in het leven dus
alles vermoeiend. Maar bij het kind moeten we erop letten dat de
vermoeidheid in de geringste mate optreedt. |
1795 |
|
Die (vermoeidheid) treedt in de geringste mate op als we in eerste instantie
op deze belangrijke schoolleeftijd het onderwijs op het kunstzinnige
oriënteren. Want dan appelleren we aan het ritmische systeem, dan vermoeien
we het kind het minst van al. |
1796 |
|
Die (vermoeidheid) treedt in de geringste mate op als we in eerste instantie
op deze belangrijke schoolleeftijd het onderwijs op het kunstzinnige
oriënteren. Want dan appelleren we aan het ritmische systeem, dan vermoeien
we het kind het minst van al. |
1797 |
|
Wanneer we een beroep doen op het intellectuele systeem, wanneer we het kind
zomaar door een innerlijk besluit tot denken aanzetten, tot denken als
zodanig, dan komen die krachten van het organisme in aanmerking die de mens
innerlijk verharden, die krachten die binnen in het organisme met name de
zoutafzettende krachten zijn, de kalkafzettende krachten, de botvormende
krachten, de peesvormende krachten, de kraakbeenvormende krachten, alles wat
de mens vast maakt. Dat is het wat door het denken, door het dwangmatige
denken in het organisme wordt ontwikkeld. |
1798 |
|
En de mens werkt innerlijk aan zijn verharding wanneer hij wakker is. Zodat
we het waakleven een te sterke innerlijke verharding aandoen als we het
waakleven te sterk intellectualistisch nastreven. |
1799 |
|
Als we het kind te veel laten denken, dan brengen we in het organisme de
aanleg voor een vroege sclerose, voor een vroege aderverkalking. Het
verhardende element is dat wat door het dwangmatige denken voltrokken wordt,
bijzonder geclaimd wordt. Hier gaat het erom dat je door echte waarneming
van de mens ook tact, instinct ervoor krijgt hoeveel je van het kind mag
vergen. |
1800 |
|
Laat ik het kind denken, leer ik het kind bijvoorbeeld schrijven alleen maar
denkmatig, doordat ik tegen mezelf zeg: de letters zijn daar, het kind moet
deze leren, - dan houd ik dit kind intellectualistisch bezig, dan kweek ik
in hem de sclerose, op zijn minst de neiging daartoe. Want er bestaat geen
innerlijke relatie van de mens tot deze nu ontwikkelde letters. Dat zijn
kleine demonen voor de menselijke natuur. Je moet eerst de brug, de overgang
er naartoe vinden. |
1801 |
|
Deze brug, deze overgang vind je als je het kind eerst kunstzinnige
werkzaam, met kunstzinnige zin laat schilderen, laat tekenen wat uit zijn
meest innerlijke natuur aan lijnen, aan kleuren wat de vorm betreft vanzelf
van het kind op het papier gaat. Dan ontstaat steeds wanneer je het kind
kunstzinnig bezig laat zijn, innerlijk het gevoel - en op dit gevoel komt
het aan - dat je door de kunstzinnige bezigheden te rijk bent als mens. |
1802 |
|
Door het verstand verarm je zielsmatig, door het verstand word je innerlijk
kaal; door het kunstzinnige te hanteren wordt je innerlijk rijk, en je
krijgt de behoefte om nu deze rijkdom enigszins af te zwakken. |
1803 |
|
En dan richt zich het beeldend-kunstzinnige dat je beleeft vanzelf op de
armere begrippen en de ideeënontwikkelingen. Dan ontstaat de innerlijke
behoefte om het kunstzinnige te verarmen, het te intellectualiseren. |
1804 |
|
En wanneer je dan, nadat je het kind kunstzinnig aangepakt hebt, uit het
kunstzinnige het intellectualistische tevoorschijn laat komen, dan heeft dit
kunstzinnige de juiste graad om in het lichaam zo in te grijpen dat het niet
te sterk, maar op de juiste wijze wordt verhard. |
1805 |
|
U houdt zelfs het kind in de groei tegen wanneer u het te sterk
intellectualiseert. Daarentegen laat u de groei van het kind vrij als u
vanuit het kunstzinnige alles naar het intellectualistische overbrengt. |
1806 |
|
Dat is de reden waarom er in de Waldorfschool in eerste instantie juist aan
het begin van de schoolleeftijd aan het kunstzinnige en niet aan het
intellectualistische deze hoge waarde wordt gehecht, waarom allereerst het
beeldende, het niet-intellectualistische het onderwijs beheerst, en waarom
in de omgang van de leraar met het kind overal het muzikale, eenvoudigweg
het ritmisch-maatachtige wordt ingebracht, opdat juist die mate van
intellectualiteit wordt voortgebracht waaraan het kind dan zelf behoefte
heeft, en opdat de geestelijke opvoeding tegelijkertijd de beste
lichaamsopvoeding wordt. |
1807 |
|
Echter het kenmerkende van onze civilisatie is dat de mensen hun lichaam als
een last met zich mee dragen, terwijl een juiste opvoeding, die vanuit het
kunstzinnige werkt, de mens zo opvoedt dat elke pas hem vreugde geeft, dat
elke handbeweging die hij later in het leven ten dienste van de mensheid
moet uitvoeren, tot een innerlijk welbevinden, tot innerlijke vreugde voor
hem wordt. We verwijderen de ziel van het lichaam doordat we de mens
intellectualistisch opvoeden. |
1808 |
|
Als we ons te sterk op het intellectualisme richten, dan gaat de mens later
door het leven en zegt: och, het lichamelijke, dat is toch maar iets aards,
dat heeft geen waarde, dat moet overwonnen worden; je moet je overgeven als
mysticus aan het zuivere ziele-geestes-leven, de geest alleen heeft waarde. |
1809 |
|
Voed je op de juiste manier op, dan kom je ook op de juiste manier bij de
geest, namelijk bij de lichaam-scheppende geest. God heeft toch ook niet de
wereld geschapen door te zeggen: 'De materie is slecht, je moet je ervan
terugtrekken.' Er zou geen wereld zijn ontstaan als de goden zo gedacht
hadden. Enkel en alleen omdat zij gedacht hebben: 'geest moet actief, geest
moet beeldend, zichtbaar worden in de materie,' daardoor is vanuit de goden
de wereld tot stand gekomen. |
1810 |
|
En als de mens in acht neemt dat 't het beste menselijk leven op alle
gebieden voor hem is als hij zich naar de goden richt, dan moet hij een
opvoeding kiezen die niet de mens tot een wereldvreemd wezen maakt, maar tot
een zodanig ziele-geest-wezen waardoor ziel en geest ook gedurende het hele
leven in het lichamelijke binnengebracht kunnen worden. |
1811 |
|
Zo heeft dat wat we op gezonde wijze door de kunstzinnige grondslag en door
het uitwerken van het intellectuele uit de kunstzinnige grondslag kunnen
doen, betrekking op het waakleven van de mens. |
1812 |
|
Alles wat we met betrekking tot de eigenlijke lichaamsverzorging bij het
kind kunnen doen, heeft een zekere relatie met het slaapleven. En steeds
moet de vraag gesteld worden, als je wilt weten hoe de gezonde
lichaamsverzorging en lichaamsoefening zijn moet: hoe werkt het lichamelijk
oefenen, de lichamelijke activiteit in op het slaapleven? |
1813 |
|
Laten we eens bekijken hoe vaak juist bij het kind aanleiding gegeven wordt
tot lichaamsbeweging. Men verbeeldt zich - de materialistische civilisatie
verbeeldt zich van alles, hoewel ze gelooft met feiten van doen te hebben -
dat het kind, omdat het alleen daardoor een geciviliseerd mens wordt, deze
en gene beweging in het spelen, in de gymnastiek enzovoorts moet uitvoeren.
Doorgaans bevallen dan het meest die bewegingen waaraan ook de volwassenen
gewend zijn. |
1814 |
|
En omdat men als ideaal heeft dat het kind net zo moet worden als men zelf
als volwassene is, dat het nu eenmaal net zo zijn gymnastiek moet doen als
men dat als volwassene doet, dan brengt men het kind dwangmatig
spelenderwijs datgene bij wat men als volwassene als juist beschouwt. Dat
wil zeggen, men heeft een zekere voorstelling: dat past bij een nette,
fatsoenlijke mens, daartoe moet men het kind nu ook brengen. |
1815 |
|
Daar brengt men door uiterlijke dwang op grond van de overweging, vanuit het
abstracte, ook al is de zaak nog zo materieel, het materiële uit het
abstracte het kind bij, en men vertelt hem: jij moet deze, jij moet die
beweging maken. Men richt de toestellen zo in dat het kind deze of gene
beweging moet maken, en het kind begint aan de beweging van het lichaam
omwille van deze beweging. Alleen, dat veroorzaakt verbrandingsprocessen
waarmee het menselijke organisme niet goed meer bekend is. Het kan die niet
meer terugdraaien. En zo'n uiterlijk aanbrengen van lichamelijke verzorging,
van lichamelijke oefeningen, veroorzaakt een onrustige slaap. (vervolgt in
uitspraak nr, 1816) |
1816 |
|
Wederom treedt het niet zo grof naar voren dat de uiterlijke geneeskunde dat
kan bevestigen; maar in het intieme, fijne gebeuren van het menselijk
organisme speelt het zich af. |
1817 |
|
Brengen we de kinderen op uiterlijke wijze, zuiver conventioneel de
lichamelijke oefeningen bij, dan krijgen de kinderen niet die diepe, volle
slaap die ze hebben moeten, en ze kunnen dan ook niet uit de slaap de
regeneratie van het organisme halen die nodig is. |
1818 |
|
Voeden we het kind kunstzinnig op, brengen we het kind alles wat de school
bij te brengen heeft, op kunstzinnige wijze bij, dan ontstaat - net zoals ik
enerzijds kon zeggen dat het kunstzinnige leven te rijk is en daarom naar de
verarming verlangt die in het intellectuele aanwezig is, zodat het
intellectuele uit het kunstzinnige elementair tevoorschijn gehaald wordt -
dan ontstaat anderzijds, wanneer het kind kunstzinnig actief is, een zekere
honger naar lichaamsactiviteit. |
1819 |
|
Bij niets ontstaat de honger naar lichaamsactiviteit meer dan bij het
kunstzinnig oefenen. |
1820 |
|
Het je het kind een paar uur, die je zorgvuldig wat hun lengte betreft
afwegen moet, op school kunstzinnig laten werken, dan komt er iets in het
organisme op wat heel bepaalde lichaamsoefeningen wil verrichten. De mens
wil zich uitleven in deze lichaamsbewegingen. Het kunstzinnige veroorzaakt
de honger naar de juiste lichaamsbewegingen. |
1821 |
|
En dat wat slechts met de handen wordt verricht bij het schilderen en
tekenen, wat met de stem bij het zingen verricht wordt of ook - zo vroeg
mogelijk moet je dat doen - door het kind aan het instrument, wat zich dus
in zekere zin direct aan het lichaam en door het lichaam afspeelt, dat moet
je geleidelijk laten overgaan, laten uitstromen, laten uitlopen in
ruimtebewegingen, in ruimtespel: het moet een voortzetting zijn van wat de
mens binnen in zijn organisme onderneemt in het kunstzinnige onderwijs. |
1822 |
|
Dan wordt de lichaamsverzorging gehaald uit het schoolonderwijs, die stemt
heel innig met het onderwijs overeen. |
1823 |
|
En wanneer het kind bij de lichaamsverzorging, bij de lichaamsoefening niets
anders doet dan dat waarnaar het uit zijn kunstzinnige bezig zijn honger
heeft, dan ontstaat die slaap die juist het kind nodig heeft. |
1824 |
|
Kun je daarom zorgen voor een juist waakleven doordat het het
intellectualistische uit het kunstzinnige tevoorschijn haalt, dan kun je ook
voor een juist slaapleven, waarin alle verbrandingsprocessen in het
organisme worden geharmoniseerd, zorgen doordat je ook de lichaamsoefeningen
helemaal uit het kunstzinnige tevoorschijn haalt. |
1825 |
|
Daarom is er niets noodzakelijker voor een juist opvoeden juist in
lichamelijk opzicht dan het in-het-kunstzinnige-staan van een leraar. |
1826 |
|
Hoe meer vreugde de leraar heeft aan al het kunstzinnige van de vorm, hoe
meer de leraar een innerlijk welbehagen beleeft aan al het kunstzinnige van
het muzikale, hoe meer de leraar er naar verlangt om het abstract-prozaïsche
woord om te zetten in het ritme van het gedicht, hoe meer plastisch-muzisch
er in hemzelf zit, des te meer zal hij datgene wat hij het kind in de ruimte
laat doen aan spelen, aan lichaamsoefeningen, zo inrichten dat die een
kunstzinnig ontplooien van het kind zijn. |
1827 |
|
Zo is het tegenwoordig ook zo ver gekomen dat men geen grote aandrang heeft
om over deze fijne processen in het menselijk organisme na te denken: hoe
komt uit het kunstzinnig bezig zijn de gymnastiek op kunstzinnige wijze
voort? |
1828 |
|
Wat vereist de menselijke organisatie voor de uiterlijke beweging in de
ruimte? Men heeft geen grote aandrang daartoe, en het is van weinig
kunstzinnig gevoel doordrongen. |
1829 |
|
Op een abstracte, prozaïsche en onkunstzinnige manier de lichaamsverzorging,
de gymnastiek ontwikkelen is in strijd met alle didactiek, omdat het tegen
de eigenlijke ontwikkeling van de mens is. |
1830 |
|
En zo zou men tegenwoordig veel meer dan dat we, ik zou willen zeggen, uit
het boek een soort renaissance van de Olympische Spelen creëren, zich moeten
afvragen: Hoe begrijp je het innerlijk van de mens? - En daar kun je dan
ontdekken dat niet-organische, dat wil zeggen, niet uit de mensennatuur
tevoorschijn gehaalde lichaamsoefeningen de mens te sterk verbranden. Zodat
hij door zulke oefeningen, als die in de kindertijd worden gedaan, later een
te geringe stevigheid in de spieren heeft, zodat de spieren zijn ziel, zijn
geest niet volgen. |
1831 |
|
Bij een verkeerde intellectualistische opvoeding voor het waken, die het
lichaam innerlijk verhardt en die veroorzaakt dat we in onze botten een last
dragen in plaats van ze met onze ziel op sierlijke wijze te bewegen, komt
dat andere erbij, dat juist de weke lichaamsdelen te sterk tot verbranding
geneigd zijn. |
1832 |
|
En zo zijn we langzamerhand een windbuil rondom een houterig organisme
geworden, een mens die enerzijds geketend is door de last van wat zich in
hem aan zouten vormt, en die anderzijds voor zijn fysieke organisme door een
verkeerd verbrandingsproces eigenlijk steeds weg zou willen lopen, eigenlijk
weg zou willen vliegen. |
1833 |
|
Opdat we weer datgene wat verbranding is, met de zoutvorming in de juiste
verhouding brengen, daarvoor is gewoonweg een intieme kennis van de mens
nodig. Dan zullen we dat wat als verharding ontstaat, doordat we het
kunstzinnige naar het intellectualistische doen overgaan, op de juiste wijze
als met een weegschaal in evenwicht brengen door het juiste
verbrandingsproces, dat op het slaapleven invloed uitoefent en bij het kind
niet een onrustige, innerlijk nerveuze slaap veroorzaakt, zoals die
tegenwoordig meestal door de lichaamsoefeningen worden teweeggebracht, maar
een innerlijke vaste, zekere, rustige slaap. |
1834 |
|
Die kinderen die dwangmatig in de lichaamsverzorging worden binnengeleid,
die spartelen met hun ziel tijdens hun slaap, en het spartelen tijdens de
slaap veroorzaakt dat zij 's morgens in hun organisme met de ziel terugkomen
terwijl ze dit organisme onrustig maken, en aanleiding geven tot verkeerde
verbrandingsprocessen. |
1835 |
|
Als de mens in dit aardebestaan voor ons het waardevolste schepsel van de
goden is, dan moeten we vooral vragen: wat hebben de goden in de mens voor
ons neergezet? Hoe moeten we dat wat zij aan ons hebben toevertrouwd, hier
op aarde aan de mens ontwikkelen? |
1836 |
|
Als tot zijn zevende jaar de mens vooral een nabootsend wezen is, dan wordt
hij op zijn zevende jaar, met de tandenwisseling, een wezen dat vooral zijn
eigen innerlijk wil vormen naar dat wat in de volste omvang uitgesproken,
geopenbaard wordt door een vanzelfsprekende autoriteit. |
1837 |
|
En net zoals de menselijke organisatie tot aan de tandenwisseling, dus tot
aan het zevende jaar, aanleg heeft om in elk gebaar, in elke houding, ja in
het innerlijk doorpulseren van de bloedsomloop, de ademhaling en het
vaatsysteem dat na te bootsen wat de omgeving doet, zoals dus de omgeving
voorbeeld is voor het kind tot aan het zevende jaar, zo moet de mens - opdat
hij zich gezond en vrij kan ontwikkelen, opdat hij later juist de vrijheid
op de juiste manier kan gebruiken - van het zevende tot aan het veertiende,
vijftiende jaar, tot aan de geslachtsrijpheid, de vrijheid onder de
vanzelfsprekende autoriteit ontwikkelen. |
1838 |
|
We worden pas op het veertiende, vijftiende jaar rijp voor een persoonlijk
oordeel. |
1839 |
|
Pas in het veertiende, vijftiende jaar komt de mens ertoe dat de leraar op
hem kan inwerken door aan zijn oordeel te appelleren. Dan kan hij ook vanuit
het denken de redenen ontwikkelen voor een of andere zaak. |
1840 |
|
Maar voor die tijd (14 à 15 jaar) berokkenen we de mens schade, houden we
zijn menselijke ontwikkeling tegen als we met redenen bij hem komen
aanzetten. |
1841 |
|
Het is de grootste weldaad voor het gehele latere leven als we in staat zijn
tussen het zevende en veertiende jaar, bij benadering natuurlijk, een
waarheid aan te nemen niet omdat we al de redenen inzien - daartoe is ons
intellect nog niet rijp - maar omdat de bewonderde leraarautoriteit dit naar
onze kinderlijke beleving voor de waarheid houdt. |
1842 |
|
En we ontwikkelen op de juiste wijze het gevoel voor schoonheid als we als
mooi datgene ervaren en voelen wat de bewonderde leraarautoriteit ons als
mooi openbaart. |
1843 |
|
En we voelen dán het goede op de juiste wijze, zodat het een levensweg wordt
voor de latere leeftijd als we niet uitgelegd krijgen: dit is een gebod, dit
is een wet waaraan jij je moet houden, waarnaar jij je moet richten - maar
als we vanuit de hartelijke woorden van de leraar beleven hoe hij zelf
sympathie voor deze goede daad, antipathie tegen gene kwaadaardige daad
heeft, als hij ons door zijn woorden zo verwarmen kan voor het goede, zo
koud kan laten worden voor het kwaad dat we de richting naar het goede toe
weer opnemen, omdat de bewonderde leraarautoriteit ons dit door zijn eigen
gevoel voorleeft. |
1844 |
|
En zo groeien we niet op in dogmatisme, maar in een toegewijde liefde voor
dat wat voor de bewonderde leraarautoriteit waar, mooi en goed is. |
1845 |
|
Als we gedurende de schoolleeftijd als maatstaf voor de waarheid,
schoonheid, goedheid datgene hebben leren zien wat de geliefde leraar als
waar, schoon, goed beschouwt, waarover hij als waar, schoon, goed in
aanschouwelijke kunstzinnige beelden weet te spreken, dan is op een
diepgaande wijze de impuls voor het ware schone, goede met ons mensenwezen
verbonden. Want niet het intellect ontwikkelt het goede. |
1846 |
|
En een mens die steeds maar dogmatisch heeft gehoord: dit moet je doen, dat
moet je niet doen - die draagt de zin voor het goede slechts als een koude,
nuchtere zin in zich. |
1847 |
|
De mens die op de kinderleeftijd in zijn gevoel geleerd heeft sympathie te
hebben met het goede, antipathie geleerd heeft tegenover het kwaad, en die
vanuit het gevoel het enthousiasme voor het goede, de middelpuntvliedende
kracht voor het kwaad behouden heeft, bij hem is in het hele ritmische
organisme de zin voor het goede, de niet-zin voor het kwade naar binnen
getrokken. Hij voelt later hoe hij formeel onder invloed van het kwade niet
kan ademen, hoe het hem de adem beneemt, hoe zijn ritmisch systeem ontregeld
wordt. |
1848 |
|
Dat alles bereiken we als op de plaats van het imitatie- van het
nabootsingsprincipe, dat tot aan de tandenwisseling moet heersen in de hele
kinderopvoeding, het principe van de vanzelfsprekende autoriteit optreedt op
het zevende levensjaar, op de schoolleeftijd. Dat mag niet op een
dwangmatige manier optreden, en daarom was die opvoeding zo verkeerd die de
autoriteit door middel van een pak slaag wilde bereiken. |
1849 |
|
Maar de zaak zit zo dat, als we op de juiste manier willen opvoeden, we
absoluut niet dwangmatig de autoriteit moeten vormen, met name niet door
straffen, maar op een vanzelfsprekende manier door dat wat we zijn. |
1850 |
|
En wij zijn met geest, ziel, lichaam de juiste leraar als we de juiste
mensen-waarneming vanuit menskundig inzicht kunnen ontwikkelen. Juiste
mensen-waarneming ziet in de wordende mens een godenschepsel. |
1851 |
|
Er bestaat in de hele wijde kosmos inderdaad niets groters dan te zien hoe
bij het kind vanaf de geboorte uit het onbestemde lichamelijke steeds meer
het bestemde voortkomt, hoe de onbestemde bewegingen, de spartelbewegingen,
de willekeur-bewegingen omgevormd worden in zulke bewegingen die door het
zielsmatige worden beheerst, hoe daar het innerlijke zich steeds meer naar
buiten toe openbaart, hoe het geestelijke in het lichamelijke steeds meer
aan de oppervlakte komt. |
1852 |
|
Dit door het goddelijke omlaag naar aarde gestuurde mensenwezen, dat we zich
in het lichaam voelen openbaren, dat is het wat ons als en goddelijke
openbaring kan verschijnen. |
1853 |
|
De grootste goddelijke openbaring is de zich ontwikkelende mens. |
1854 |
|
Leer je deze zich ontwikkelende mens niet alleen uiterlijk
anatomisch-fysiologisch kennen, leer je in te zien hoe in het lichaam ziel
en geest naar binnen schieten, naar binnen stromen, dan verandert elk
menskundig inzicht in religie, in vrome, bedeesde eerbied voor wat uit de
goddelijke diepte naar de wereldlijke oppervlakten binnenstroomt. |
1855 |
|
Dan krijgen we dat wat ons als leraar draagt en ondersteunt, en wat het kind
al voelt, wat ons hij het kind in de overgave, in de vanzelfsprekende
autoriteit verandert. |
1856 |
|
We zouden ons als leraar, in plaats van de stok ter hand te nemen - ook niet
de innerlijke stok die, zoals ik gisteren uiteengezet heb, innerlijk
afransel - in plaats van ons met de stok te bewapenen, ons veeleer moeten
bewapenen met werkelijk menskundig inzicht, werkelijke mens-waarneming, die
in moreel-religieus innerlijk beleven, in moreel-religieuze eerbied voor de
Godsschepping overgaat. |
1857 |
|
Dan staan we op de juiste wijze in de school en weten we ook - wat voor elke
opvoeding absoluut onontbeerlijk is - bepaalde momenten in het menselijk
leven te observeren waar de mens op een keerpunt, bij een metamorfose van
zijn hele leven staat. |
1858 |
|
Zo'n keerpunt is bijvoorbeeld de periode tussen het negende en tiende
levensjaar. Bij het ene kind treedt het vroeger, bij het andere kind iets
later op, in de regel tussen het negende en tiende jaar. |
1859 |
|
Heb je het zintuig voor het werkelijk waarnemen van de mens, dan zie je hoe
op deze leeftijd tussen het negende en tiende jaar bij het kind iets
merkwaardigs optreedt. Het kind wordt uiterlijk wat onrustig. Het kan niet
overweg met de uiterlijke wereld. Het voelt zoiets als dat het verlegen zou
moeten worden. Het trekt zich wat terug van de uiterlijke wereld. Dat alles
gebeurt op intieme, fijne wijze bij bijna ieder kind. Het kind bij wie het
niet gebeurt is niet normaal. |
1860 |
|
Dat moeten we waarnemen; want daar ontstaat gevoelsmatig in het kind een
buitengewoon belangrijke vraag tussen het negende en tiende levensjaar. Het
kind zou deze vraag niet in begrippen kunnen omzetten, het zou deze vraag
niet in woorden kunnen uitdrukken. Alles is gevoel; maar het gevoel is des
te sterker aanwezig, het gevoel wil des te intensiever in aanmerking genomen
worden. Wat wil het kind op deze leeftijd? |
1861 |
|
Het heeft tot dan vanuit een natuurlijke kracht de opvoeder, de leraar
vereerd. Nu voelt het: de leraar moet hem door iets bijzonders laten zien
dat hij het waard is om vereerd te worden. |
1862 |
|
Het kind wordt onzeker, en voor ons als leraar is het nodig om op het moment
dat we merken dat die onzekerheid optreedt, door ons gedrag daarop in te
gaan. |
1863 |
|
Door ook maar enigszins, het hoeft helemaal niet iets bedachts te zijn, maar
door een bijzondere liefdevolle ontwikkeling en manier van onze activiteit,
door op een speciale inachtneming en manier van aanspreken van het kind,
doordat we op dit moment op een heel bijzondere wijze het kind benaderen;
zodat het kind merkt dat de leraar het heel erg liefheeft, de leraar op hem
ingaat, daardoor helpen we het kind juist tussen het negende en tiende jaar
- als we er maar überhaupt op letten en ons dienovereenkomstig gedragen -
over een hinderpaal heen. |
1864 |
|
En dat we het daaroverheen helpen is van kolossaal belang voor het hele
latere leven. Want wat daar aan onzekerheid achterblijft in het kind, dat
treedt als onzekerheid in het hele latere leven op, alleen zonder dat de
mens het merkt. Alleen doordat het zich in zijn karakter, in zijn
temperament, in zijn lichamelijk-fysieke gezondheid afdrukt, komt het
tevoorschijn. |
1865 |
|
Juist de opvoedingskunst laat ons zien hoezeer we de geest en het materiële
niet als tegenstellingen, maar als zich-in-harmonie-met-elkaar-bevindend
moeten begrijpen. We moeten inzien wat we daar de opvoeding verschuldigd
zijn tegenover de moderne civilisatie, die alles gescheiden heeft. |
1866 |
|
En zo hebben we het merkwaardige verschijnsel dat de hele mens
uiteengevallen is in het lichamelijke en in het geestelijke. Maar de
opvoeding heeft de harmonisering van beide nodig. |
1867 |
|
Alle opvoeding moet erop gericht zijn dat men in het materiële weer iets van
de geest begrijpt, dat men vanuit het spirituele met veel begrip de
materiële wereld te pakken krijgt. |
1868 |
|
Verstaat men de kunst de materiële wereld op de juiste wijze te begrijpen,
dan vindt men de geest. Begrijpt men in het spirituele iets van de geest,
dan vindt men niet een materiële spiritualiteit, maar een werkelijke
geestelijke wereld. |
1869 |
|
Dat hebben we nodig: een werkelijke geestelijke wereld, een met veel begrip
opgepakte materiële wereld, als we op juiste wijze de mensheid niet voor een
neergang, maar voor een vooruitgang willen opvoeden. |
1870 |
|
Dat je, wanneer het kind in de leerplichtige fase komt, dus bij de overgang
naar de tandwisseling, met een kunstzinnig-beeldend onderwijzen en opvoeden
het juiste treft, heb ik in de laatste voordrachten uiteengezet (zie 7e
voordracht). |
1871 |
|
Ik wil laten zien hoe door zo'n onderwijs als eergisteren (7e voordracht) is
gekarakteriseerd, juist op het gevoel, op het gemoedsleven van het kind een
beroep wordt gedaan, zodat je door dergelijk onderwijs vooral op het
gevoelsleven van het kind inwerkt en je alles vanuit het gevoelsleven
ontwikkelt. |
1872 |
|
Laten we ons eens voor de geest halen enkele karakteristieke voorbeelden hoe
je uit het schilderkunstige, uit het kunstzinnig-tekenmatige het schrijven
kunt ontwikkelen. |
1873 |
|
Ik heb al gezegd dat het schrijven bij een organisch-natuurlijk onderwijs
vooraf zou moeten gaan aan het leren lezen, omdat het schrijven meer op de
gehele mens een beroep doet dan het lezen. |
1874 |
|
Schrijven wordt beoefend in een beweging van een orgaan waarvoor in de grond
van de zaak de hele mens zich klaar moet maken. Het lezen doet alleen maar
een beroep op het hoofd, op het intellect, en je moet bij organisch
onderwijs steeds vanuit de gehele mens datgene tevoorschijn halen wat moet
worden ontwikkeld. |
1875 |
|
Neem dus aan dat we de kinderen zover hebben gebracht een voorstelling te
krijgen van stromend water. Stromend water heeft het kind nu geleerd om in
beeld te brengen. We nemen aan dat we zover gekomen zijn dat we het kind
iets bijgebracht hebben van het aanschouwelijk voorstellen van het stromende
water dat golven maakt (het wordt met kleuren getekend). We willen ernaartoe
werken dat het kind nu leert letten op de beginklank, de beginletters van
het woord 'water'. |
1876 |
|
We proberen juist het aanzetten van de klank, het uitspreken van de
beginletters van karakteristieke woorden te bekijken. We brengen het kind
bij hoe in zekere zin aan de oppervlakte van het golvende water deze lijn
ontstaat (tekening van golven in horizontale richting). En we leiden het
kind van het tekenen van deze lijn, langs de golven van het golvende water,
naar de tekenvormen van wat daaruit ontstaat: de W (tekening: boven de
golflijn tekent RST nu bogen met de ronde zijde naar boven, de scherpe
punten naar onder. Daarboven dan een vlakkere rechte lijn in 4 delen. Naast
deze tekening tekent RST de kapitaal W) |
1877 |
|
Of laten we zeggen, je brengt het kind ertoe dat het bijvoorbeeld de
volgende tekening zo maakt dat het de menselijke mond op deze wijze tekent.
Je blijft eraan vasthouden dat deze trek van de mond vast wordt gehouden en
eruit wordt gehaald, en je laat het van daaruit overbrengen naar het voelen
van de beginletter van het woord 'mond'. (Tekening lijn onderlip, tussenlijn
en bovenlip met daarboven in rechte lijnen een eerder vlakke M. Naast de
tekening rechts staat de kapitaal M). |
1878 |
|
Ik heb al bij een avondbijeenkomst erop gewezen hoe je het kind ertoe kunt
brengen om een vogel te tekenen. Je brengt het kind nu ertoe de grondvorm
vast te houden en laat het van daaruit komen tot het voelen van de
beginklank van het woord 'vogel'. Je zult op die manier een aantal letters
kunnen verkrijgen; (tekening van een vogel met grote horizontaal
uitgestrekte licht gebogen vleugels; rechts ervan de kapitaal V) andere zul
je op een andere manier uit het tekenen tevoorschijn moeten halen. |
1879 |
|
Laten we bijvoorbeeld zeggen, je brengt het kind op een aanschouwelijke
wijze bij hoe de suizende wind zich beweegt. Bij kleine kinderen zal dit
beter gaan dan een andere manier; de dingen kunnen natuurlijk op de meest
uiteenlopende manier gedaan worden. Je brengt het kind het voortstormen van
de wind bij. Nu laat je het kind het suizen van de wind nabootsen en je
krijgt op die manier deze vorm (6 S-vormige figuren naast elkaar van groot
naar klein. De meest rechtse benadert de kapitaal S). |
1880 |
|
Kortom, het is mogelijk doordat je in het schilderachtige hetzij scherp
omlijnde voorwerpen, hetzij bewegingen of ook activiteiten probeert vast te
houden, om op deze wijze bijna alle consonanten te ontwikkelen. |
1881 |
|
Bij de vocalen zul je naar het gebaar moeten gaan, want de vocalen zijn
afkomstig uit de openbaring van het menselijk innerlijk. In de grond van de
zaak is de A bijvoorbeeld altijd een soort verwondering en verbaasd zijn. |
1882 |
|
Daar zal de euritmie je dan in 't bijzonder behulpzaam zijn. Want in de
euritmie zijn juist de met het gevoel erbij passende gebaren gegeven. En je
zult de I, de A enzovoort helemaal uit de erbij passende euritmiegebaren
kunnen ontwikkelen. Vocalen moeten vanuit de gebaren die uit de menselijke
levendigheid de gevoelens begeleiden, ontwikkeld worden. |
1883 |
|
Zo kun je in de abstractheid van het schrijven terechtkomen vanuit het heel
concrete van het tekenende schilderen, van het schilderende tekenen, en je
bereikt daardoor gewoonweg dat het kind steeds van een gevoel in het beeld
uitgegaan is en de letters in verbinding heeft kunnen brengen met het
zielsmatige van het gevoel, zodat het hele principe van het schrijven uit
het gevoelsleven van de menselijke ziel voortkomt. |
1884 |
|
Ga je dan over tot het lezen, dan heb je in feite niets anders te doen dan
er naartoe te werken dat het kind datgene door het hoofd herkent wat het
door het hele lichaam heeft leren verwerken. Zodat het lezen een herkennen
van een activiteit is die het zelf heeft uitgevoerd. Dat is van enorm groot
belang. |
1885 |
|
De hele menselijke ontwikkeling wordt bedorven als de mens direct naar iets
abstracts wordt geleid, als hij een of andere activiteit via een begrip
leert uitvoeren. Daarentegen leidt het altijd tot een gezonde menselijke
ontwikkeling als eerst de activiteit wordt opgewekt en vervolgens vanuit de
activiteit het begrip ontwikkeld wordt. |
1886 |
|
Het lezen leeft helemaal in begrippen; daarom moet je dat als tweede, niet
als eerste ontwikkelen. Anders breng je het kind veel te vroeg in een soort
hoofdontwikkeling binnen in plaats van in een vol-menselijke ontwikkeling. |
1887 |
|
Zo ziet u dus hoe daardoor al het onderwijs in feite in de sfeer van de hele
mens, in de sfeer van het kunstzinnige geleid kan worden. En daarop moet ook
al het overige onderwijs tot ongeveer de leeftijd van negen en een half jaar
gericht zijn. Daar moet alles op het beeld, op het ritme, op de maat gericht
zijn. Al het andere komt te vroeg. |
1888 |
|
Daarom is het ook volslagen onmogelijk om een kind op de een of andere
manier voor deze leeftijd al iets bij te brengen wat een sterk onderscheid
maakt tussen de mens zelf en de buitenwereld. Het kind leert zichzelf pas
tussen het negende en het tiende jaar van de buitenwereld te onderscheiden. |
1889 |
|
Daarom gaat het erom dat je alle buiten de mens liggende dingen voor het
kind, wanneer het de school in komt, in een soort levende wezens verandert;
dat je niet over planten spreekt, maar dat je over de planten als levend
wezen spreekt, die jezelf iets zeggen, die elkaar iets zeggen; dat alle
natuurbeschouwing, alle mensheidsbeschouwing in de grond van de zaak in
fantasie gegoten wordt. De planten spreken, de bomen spreken, de wolken
spreken. |
1890 |
|
En het kind mag eigenlijk op deze leeftijd helemaal geen verschil voelen
tussen zichzelf en de wereld. In hem moet op kunstzinnige wijze het gevoel
gewekt worden dat hijzelf kan spreken, en dat de voorwerpen om hem heen ook
kunnen spreken. |
1891 |
|
Hoe meer we dit opgaan van het kind in de hele omgeving bereiken, des te
meer zijn we in staat om over alles, over plant, dier, steen zo te praten
dat overal daarin iets sprekend-wevend-geestelijks het kind tegemoet komt
waaien, en des te meer komen we datgene tegemoet wat het kind op deze
leeftijd vanuit het innerlijk van zijn wezen eigenlijk van ons vergt. |
1892 |
|
En we voeden het kind dan op een manier op die juist in de jaren waarin het
gevoelsleven moet overgaan in ademhaling en bloedsomloop, in de ontwikkeling
van de vaten, overgaan moet in het hele menselijk organisme, daadwerkelijk
ook het gevoelsleven van onze tijd op de juiste wijze aangesproken wordt,
zodat het kind op natuurlijke wijze zich ook innerlijk organisch
gevoelsmatig sterk ontwikkelt. |
1893 |
|
Het is een reusachtige weldaad als we zo gevoelsmatig het schrijven
ontwikkelen en dan zachtjes maar het intellect laten doorklinken doordat we
het geschrevene herkennen laten in het lezen. Dan klinkt zachtjes het
intellect door. We leiden zo het kind het beste naar het negende
levensjaar. |
1894 |
|
We moeten dus zeggen: tussen het zevende en negende of negenenhalfde
levensjaar moet met name al het onderwijs zo gegeven worden dat het aan het
gevoelsleven appelleert, dat het kind werkelijk alle vormen van de letters
binnen in zijn gevoel naar binnen krijgt. |
1895 |
|
Je doet iets enorm belangrijks voor het leven van het kind. Want het
verhardt het kind te sterk, maakt het in zekere zin te stevig in zijn
botten- en pezen- en kraakbeensysteem ten opzichte van het overige organisme
als we hem het schrijven mechanisch bijbrengen. Als we hem een zekere
lijnvoering voor de letters bijbrengen om daardoor aan het
lichaamsmechanisme te appelleren in plaats van aan het oog mee te
appelleren. |
1896 |
|
Wanneer je aan het oog mee-appelleert dat in verbinding staat met de
bewegende hand doordat je uit het kunstzinnige de letters uitwerkt, wordt de
letter niet louter mechanisch door de hand gestuurd voortgebracht, maar hij
wordt zo voortgebracht dat het oog met welbehagen op het resultaat van de
eigen activiteit rust. |
1897 |
|
Daardoor wordt zo op de juiste wijze voor de mens een beroep gedaan op het
zielsmatige; daardoor wordt op de juiste wijze het gevoelsleven ontwikkeld
op die leeftijd waarop het juist op z'n allerbest in het fysieke organisme
gezondmakend kan binnenstromen. |
1898 |
|
Maar zo is het, heel precies zo, alleen op een ander niveau, op het niveau
van het zielsmatig onderwijs, als we een kind in plaats van de levendige
beelden, in plaats van wat aanspraak maakt op de hele mens, droge,
abstracte, saaie begrippen bijbrengen. Deze droge, abstracte, saaie
begrippen moeten er alleen zijn opdat ze tot in zekere zin ondersteunen wat
beeldend in de menselijke ziel ontstaat. |
1899 |
|
Nu zetten we daadwerkelijk, als we opvoeden zoals ik net aangehaald heb,
doordat we alles vanuit het beeldende ontwikkelen, het kind zodanig op het
juiste spoor dat het in staat zal zijn om steeds beweeglijke begrippen te
hebben, geen starre begrippen. |
1900 |
|
En daardoor zullen we kunnen merken dat als het kind dan het negende of
negenenhalfde levensjaar gepasseerd is, het nu op een mooi organische manier
binnengeleid kan worden in het begrijpen van de wereld, waarbij het zichzelf
al van de dingen en gebeurtenissen van de wereld moet onderscheiden. |
1901 |
|
We kunnen het kind, nadat we het lang genoeg over de planten als sprekende
wezens verteld hebben, zodat het in beelden leefde terwijl het naar de
plantenwereld keek, we kunnen hem dan datgene bijbrengen wat de mens het
allerbeste van de plantenwereld leert wanneer hij daarmee begint tussen zijn
negende en tiende jaar, en langzamerhand op zijn tiende, elfde jaar daar
naartoe wordt geleid. |
1902 |
|
Dan is weer juist het menselijk organisme ertoe bereid om zich innerlijk
gedachtematig met de plantenwereld bezig te houden. |
1903 |
|
Weliswaar moet de plantkunde een heel andere vorm aannemen voor een
levendig, de mensontwikkeling bevorderend onderwijs van het kind dan wat we
tegenwoordig vaak als plantkunde in de school binnenbrengen omdat we dat
zelf als plantkunde gehad hebben. |
1904 |
|
Het heeft helemaal geen betekenis voor de werkelijkheid van het mensenleven,
hoogstens een conventionele, of je deze of gene plant enzovoort getoond hebt
gekregen en je vervolgens namen en meeldradenaantal, kleur van de
bloembladeren voor deze planten bijgebracht zijn. |
1905 |
|
Alles wat het kind op deze wijze bijgebracht wordt, blijft het kind vreemd.
Het kind voelt slechts de dwang om het te moeten leren. En degene die op
deze wijze het kind op het tiende, elfde jaar plantkunde bijbrengt, weet
eigenlijk niets van de werkelijke natuursamenhang. |
1906 |
|
Een plant voor zich afgezonderd te beschouwen, die in de botaniseertrommel
in te pakken en dan thuis eruit te halen en op zichzelf afzonderlijk te
bestuderen, dat betekent niets anders dan bij jezelf een haar afplukken, het
haar op een papier leggen en het haar op zichzelf te beschouwen. Het haar op
zich is niets, het haar op zich kan niet ontstaan, het haar op zich heeft
geen betekenis - dat heeft alleen betekenis doordat het levend op het hoofd
van de mens of op de huid van het dier groeit. Het heeft pas een levende zin
in een bepaalde samenhang. |
1907 |
|
Zo echter heeft ook de plant slechts een levende betekenis in samenhang met
de aarde en met de zonnekrachten en - zoals ik zo meteen uiteen zal zetten -
met nog andere krachten. Zodat we nooit een plant voor de kinderleeftijd
anders moeten bekijken dan in samenhang met de aarde en in samenhang met de
zonnekrachten. |
1908 |
|
Ik kan hier alleen maar schetsen wat je op een aanschouwelijke, beeldende
manier in een aantal lessen het kind kunt bijbrengen. |
1909 |
|
Dan moet het erom gaan het kind het volgende bij te brengen: hier is de
aarde (tekening van gebogen aardoppervlak (gedeeltelijk) met midden erop een
stengel met onderaan 4 wortels in de aarde en bovenaan 3 blaadjes): met de
aarde in innige verbinding, tot de aarde horend, is de wortel van de plant.
Nooit zou een andere voorstelling opgeroepen mogen worden dan de enige
levende voorstelling, dat aarde en wortel bij elkaar horen. En vervolgens
zou nooit een andere voorstelling opgeroepen mogen worden dan deze, dat de
bloem door de zon en haar stralen bij de plant teweeggebracht wordt. Zo
wordt het kind levendig in het heelal verplaatst. |
1910 |
|
Wie als leraar genoeg innerlijke levendigheid heeft, die kan dit in de
kosmos verplaatst-zijn, absoluut juist het best op deze leeftijd, waarover
ik nu spreek, het kind bijbrengen. |
1911 |
|
Hij kan in het kind eerst formaal het gevoel oproepen hoe de aarde met haar
stoffen de wortel doordringt. Hoe de wortel zich aan de aarde ontworstelt,
en hoe dan wanneer de wortel de loot naar boven heeft gedreven, de loot door
de aarde gebaard wordt, hoe door de zon licht en warmte tot blad en bloem
ontplooid wordt, hoe de zon de bloem naar zich toe trekt, hoe de aarde een
beroep doet op de wortel. |
1912 |
|
Dan wijs je het kind er op levendige wijze op hoe een vochtige aarde, een
aarde die dus innerlijk waterig is, op een andere manier op de wortel
inwerkt dan een droge aarde; hoe door een droge aarde de wortel verkommert,
door een waterige aarde de wortel zelf sappig en levendig gemaakt wordt. |
1913 |
|
Je wijst het kind erop hoe de loodrecht op aarde vallende zonnestralen de
gele bloemen van de paardenbloem uit de plant tevoorschijn halen of de bloem
van de boterbloemen en dergelijke, of ook de rozenbloesem; hoe echter de
scheef invallende zonnestraal, die over de plant in zekere zin heenstrijkt,
de donkere violette herfsttijloos tevoorschijn roept. En zo breng je overal
in levendige samenhang: de wortel met de aarde, blad en bloem met de zon. |
1914 |
|
En dan zul je ook, als je op deze wijze levendig het ideeënbeeld van het
kind in de kosmos plaatst, hem kunnen bijbrengen hoe boven de hele
plantengroei op haar beurt zich tot vruchtbeginselen samenbalt, hoe daaruit
de nieuwe plant ontstaat. |
1915 |
|
En nu zal men - ik mag daar wel op de toekomst enigszins vooruitlopen - eens
een waarheid die geheel voorbereid is voor de kinderleeftijd, moeten
ontwikkelen. Om die uit te spreken moet men zich tegenwoordig in het
openbare leven eigenlijk nog een beetje generen, omdat die als bijgeloof,
als gefantaseer, voor iets mystieks zweverigs wordt gehouden. Maar net als
de zon de bloem in haar kleuren naar buiten haalt, zo halen de maankrachten
het zich weer samentrekkende vruchtbeginsel uit de plant naar buiten. Het is
de maankracht die het vruchtbeginsel uit de plant weer naar buiten haalt. |
1916 |
|
En zo plaats je de plant levendig in de aardewerking, zonnewerking,
maanwerking. Alleen, de maanwerking moet je tegenwoordig weglaten; want als
de kinderen dan thuis zouden komen en zouden vertellen dat ze geleerd hebben
dat het vruchtbeginsel iets met de maan te maken zou hebben, dan zou
wellicht - zelfs als de ouders al de neiging zouden hebben het van de
kinderen aan te nemen - als er dan net een natuurwetenschapper op bezoek
was, dan zou die op slag de mogelijkheid hebben om de ouders ertoe te
brengen het kind toch meteen van deze school te halen. |
1917 |
|
Dus daarmee moet je tegenwoordig nog terughoudend zijn, zoals je überhaupt
met betrekking tot belangrijke dingen vanzelfsprekend in deze tijd, rekening
houdend met onze geheel veruiterlijkte civilisatie, met veel dingen
terughoudend moet zijn. |
1918 |
|
Maar ik wil graag juist op deze radicale manier laten zien hoe je de levende
begrippen moet ontwikkelen, die niet zomaar uit iets wat in feite op
zichzelf helemaal niet bestaat, gehaald zijn - want de plant bestaat op
zichzelf niet, zonder zon, zonder aarde is zij niets - maar hoe je dit
begrip van de ware werkelijkheid moet opvatten. Daar gaat het om. |
1919 |
|
Nu moet je het kind bijbrengen - en daar zul je wel eerder zo kunnen
handelen - hoe, als hier de aarde is (tekening van cirkelsegment grof
ingekleurd, bolle kant naar boven, de aarde voorstellend, met daarop enkele
vage streken die een dorre boomstam voorstellen: centraal dik, links twee
vegen als takken, rechts drie vegen als takken), de aarde nu enigszins naar
buiten groeit, een heuvel voortbrengt. Maar door de heuvel heen werken de
krachten van de lucht en ook weer de krachten van de zon. Hij blijft niet
meer de aarde. Hij wordt iets wat midden tussen het sappige plantenblad en
ook uiteindelijk de plantenwortel en de droge aarde staat: hij wordt
boomstam. En op de aldus uitgegroeide plant groeien nu pas de afzonderlijke
planten, die de takken van de boom zijn. We leren dus kennen hoe eigenlijk
de boomstam ontspruitende aarde is. |
1920 |
|
Je krijgt daardoor nu ook begrip ervoor hoe innig verwant datgene wat in het
hout overgaat, met de eigenlijke bodem is. En opdat het kind dat echt goed
begrijpt, wijs je hem erop hoe het hout verrot, almaar aardachtiger en
aardachtiger wordt en ten slotte in stof uit elkaar valt, al helemaal op de
aarde lijkt, en hoe in de grond van de zaak al het aardezand, al het
aardegesteente op deze wijze uit dat wat eigenlijk plant had moeten worden
voortgekomen is, hoe de aarde in feite een grote plant is, een reuzenboom,
en alle afzonderlijke planten als takken daarop groeien. Je krijgt nu voor
het kind het mogelijke begrip dat de aarde eigenlijk als geheel een levend
wezen is, en dat de planten bij de aarde horen. |
1921 |
|
Het is buitengewoon belangrijk dat het kind op deze wijze niet het ellendige
idee van onze geologie en geognosie krijgt alsof de aarde slechts uit
gesteente zou bestaan, en alleen de gesteentekrachten bij de aarde zouden
horen; terwijl toch de plantengroeikrachten net zo bij de aarde horen als de
gesteentekrachten. |
1922 |
|
En wat het belangrijkste is: men spreekt in eerste instantie helemaal niet
over gesteente op zich. En men zal merken dat het kind in menig opzicht zeer
nieuwsgierig is. Maar als je het in dit opzicht levendig, als het ware uit
de aarde ontspruitend, door de zon tevoorschijn gehaald, het hele plantendek
als een tot de aarde behorend iets bijbrengt, dan wordt het niet
nieuwsgierig naar wat de stenen apart zijn. Het interesseert zich nog niet
voor het minerale. |
1923 |
|
En het is het grootste geluk als het kind zich tot aan zijn elfde, twaalfde
jaar niet voor het dode minerale interesseert, maar als het de voorstelling
in zich opneemt dat de aarde een totaal levend wezen is, in zekere zin
slechts een al aan het afbrokkelen zijnde boom, die alle planten als takken
voortbrengt. En u ziet dat je op deze wijze buitengewoon goed de
mogelijkheid krijgt om ook tot de individuele planten over te gaan. |
1924 |
|
Ik zeg bijvoorbeeld tegen het kind: kijk eens, bij zo'n plant (tekening op
blz 206) zoekt de wortel de grond, de bloem wordt door de zon eruit
getrokken. - Neem nu aan dat de wortel die aan de plant wil groeien, niet
echt de grond vindt, ze vindt slechts verkommerde grond, en daardoor doet
ook de zon geen moeite om de bloem voort te brengen. Dan heb je een plant
die niet echt de grond vindt, geen juiste wortel laat groeien, maar ook geen
juiste bloem voortbrengt: je hebt een paddenstoel. (Er volgt een tekening
van een boom zoals op blz 206 met rechts ervan een paddenstoel). |
1925 |
|
En je leidt dan het kind erheen te begrijpen hoe het nu is als zich datgene
wat, als het de aarde niet goed vindt, tot paddenstoel ontwikkelt, als dat
zich kan inplanten in iets waar de aarde al een beetje plant geworden is.
Als dat zich dus, in plaats van zich te moeten inplanten in de aardbodem,
inplanten kan in de plantaardig geworden heuvel, in de boomstam: daar wordt
het tot boom-korstmos, daar wordt het dat grijsgroene korstmos dat je aan de
buitenkant van bomen vindt, een parasiet. |
1926 |
|
Je krijgt op die manier de mogelijkheid om uit het levende werken en weven
van de aarde zelf dat te halen wat in alle afzonderlijke planten tot
uitdrukking komt. Daardoor ontwikkel je in het kind, wanneer je het op deze
wijze levend met de plantengroei vertrouwd maakt, vanuit het botanische,
vanuit de plantkunde de voorstelling van het gelaat van de aarde. |
1927 |
|
Het gelaat van de aarde is anders waar gele, ontkiemende planten zijn, het
gelaat van de aarde is anders waar verkommerde planten zijn. |
1928 |
|
En je vindt van de plantkunde de overgang naar iets anders wat buitengewoon
belangrijk voor de ontwikkeling van het kind wordt als het juist uit de
plantkunde wordt gehaald: de geografie. |
1929 |
|
De kinderen het gelaat van de aarde bijbrengen moet zo gebeuren dat je
tevoorschijn haalt de wijze waarop de aarde aan haar oppervlakte werkzaam
wil zijn, uit de wijze waarop ze de planten aan een zeker oppervlak
voortbrengt. |
1930 |
|
Op die manier ontwikkel je in het kind een levend intellect in plaats van
een dood intellect. En voor de ontwikkeling van dit levende intellect is de
levenstijd tussen het negende, tiende en het elfde, twaalfde levensjaar het
allerbeste. |
1931 |
|
Doordat je op die manier het kind binnenleidt in het levende weven en leven
van de aarde, die uit haar innerlijke vitale kracht de verschillend gevormde
planten tevoorschijn brengt, breng je het kind in plaats van dode begrippen
levende begrippen bij. |
1932 |
|
Begrippen die dezelfde eigenschappen hebben als een menselijk lidmaat. Als
je nog een klein kind bent, dan moet een menselijk lidmaat groeien. We mogen
onze hand niet in een ijzeren handschoen zetten, ze zou niet kunnen groeien.
Maar de begrippen die wij de kinderen bijbrengen, die moeten zo scherp
mogelijk contouren hebben, moeten definities zijn, en het kind moet steeds
definiëren. |
1933 |
|
Het ergste wat we het kind kunnen bijbrengen zijn definities, zijn scherp
omlijnde begrippen, want die groeien niet. Maar de mens groeit met zijn
organische wezen. Het kind moet beweeglijke begrippen hebben, die, wanneer
het kind steeds rijper wordt, hun vorm voortdurend veranderen. |
1934 |
|
Het mag niet zo zijn dat we, wanneer we veertig jaar oud zijn geworden, bij
een of ander begrip dat opduikt ons moeten herinneren wat we op ons tiende
jaar geleerd hebben, nee, het begrip moet in ons veranderd zijn, zoals onze
ledematen, ons hele organisme organisch ook veranderd is. |
1935 |
|
Levende begrippen krijg je echter alleen wanneer je het kind niet datgene
bijbrengt wat men wetenschap noemt, en wat zich tegenwoordig meestal
onderscheidt doordat men daardoor niets weet, deze dode wetenschap, die men
nu eenmaal leren moet, maar dat je het kind juist binnenvoert in het levende
in het natuurlijke van de wereld. |
1936 |
|
Daardoor krijgt het zijn beweeglijke begrippen en zijn ziel zal kunnen
groeien in een lichaam dat zoals de natuur groeit. Dan zul je niet dat wat
de opvoeding zo vaak biedt, ook bieden: dat je in een lichaam dat op
natuurlijke wijze groeit, iets zielsmatigs inplant dat niet kan groeien,
maar dat dood is. |
1937 |
|
Voor de menselijke ontwikkeling is het alleen geschikt als er zich in het
levend groeiende fysieke organisme ook een levend groeiend zielenleven
bevindt. Dat moet echter op deze wijze voortgebracht worden, en kan het best
voortgebracht worden als al het plantenleven in innige samenhang met de
aardegestalte wordt gezien, als dus aardeleven en plantenleven voor het kind
als eenheid naar voren worden gebracht, als de aardekennis plantenkennis is,
en als het kind het levenloze in de eerste instantie eraan herkent dat de
boom vermolmt en tot stof wordt, als het dus het levenloze in eerste
instantie als overblijfsel van het levende leert kennen. |
1938 |
|
We moeten het kind op deze leeftijd waarover ik nu spreek toch niet alleen
kennis van de mineralen bijbrengen, maar begrippen, ideeën over het levende.
Daar komt het op aan. |
1939 |
|
Hoe je de plantenwereld bij het onderwijzen van het kind in samenhang moet
brengen met de aarde zodat in zekere zin de plantenwereld verschijnt als
iets wat uit het levende aardeorganisme als zijn laatste resultaat naar
buiten toe uitgroeit, zo moet je de mensen weer met de hele dierenwereld als
een eenheid vertrouwd maken. |
1940 |
|
En zo plaats je het kind op levendige wijze in de natuur, in de wereld. Het
leert begrijpen hoe het plantentapijt van de aarde tot het organisme aarde
hoort. Het leert echter aan de andere kant ook hoe alle diersoorten die over
de aarde verbreid zijn, op een bepaalde manier de weg naar de mensengroei
zijn. De planten naar de aarde, de dieren bij de mens gebracht, dat moet
onderwijsprincipe worden. Ik kan dit slechts in principe verantwoorden. |
1941 |
|
Het gaat erom dat dan met werkelijk kunstzinnig gevoel voor de
bijzonderheden van het onderwijs voor het tien-, elf-, twaalfjarige kind het
onderwijs over de dierenwereld in het detail wordt doorgevoerd. |
1942 |
|
Laten we naar de mens kijken. We willen, zij het ook op een heel eenvoudige,
wellicht primitieve manier, het kind al het mensenwezen voor het zielenoog
plaatsen, en je kunt dat als je het op die manier kunstzinnig hebt
voorbereid zoals het beschreven is. |
1943 |
|
Dan zal het kind, al is het op primitieve wijze, leren onderscheiden hoe de
mens in te delen is in een drievoudige organisatie. |
1944 |
|
We beschouwen de hoofdorganisatie, waarbij in wezen de weke delen van binnen
zijn, hoe een harde schaal in het bijzonder om het zenuwstelsel heen groeit,
hoe dus de hoofdorganisatie op een bepaalde manier de bolvormige aarde
namaakt, hoe die midden in de kosmos staat, hoe deze hoofdorganisatie in
wezen het weke binnendeel, in het bijzonder de hersenen, en de harde
buitenschaal omvat. |
1945 |
|
Je kunt zo aanschouwelijk mogelijk op kunstzinnige wijze het kind door alle
mogelijke middelen naar een begrijpen van de hoofdorganisatie leiden. |
1946 |
|
En je zult dan proberen het kind net zo het tweede wezensdeel van de mens
bij te brengen, alles wat samenhangt met het ritmische systeem van de mens,
wat de ademhalingsorganen, wat de bloedsomlooporganen met het hart omvat. |
1947 |
|
Je zult, grof gesproken, het kind de borstorganisatie bijbrengen, je zult -
net zoals je plastisch-artistiek de schaalvormige schedelbeenderen, die de
weke delen van de hersenen omsluiten bekijkt - nu stuk voor stuk de zich
aaneensluitende ruggengraatbeenderen van de wervelkolom kunstzinnig
beschouwen, waaraan de ribben bevestigd zijn. |
1948 |
|
Je zult de gehele borstorganisatie inclusief het ademhalings-, het
circulatiesysteem, kortom het ritmische wezen van de mens in haar
karakteristiek beschouwen en zult dan overgaan naar het derde lid van de
menselijke organisatie, naar de stofwisselings-ledematenorganisatie. |
1949 |
|
De ledematen als bewegingsorganen onderhouden voornamelijk de stofwisseling,
doordat ze door hun beweging eigenlijk de verbranding reguleren. Ze hangen
samen met de stofwisseling. De ledematen-stofwisselinsorganisatie vormt een
eenheid. |
1950 |
|
Zo delen we de mens eerst in in deze drie wezensdelen. En als je als leraar
het nodige kunstzinnige gevoel hebt en daarbij beeldend te werk gaat, dan
kun je het kind beslist wel dit begrip van de drieledige mens helemaal
bijbrengen. |
1951 |
|
Nu richt je de aandacht van het kind op de in het aardebestaan verbreide,
verschillende diersoorten. Je leidt het kind eerst naar de lagere dieren,
naar die dieren vooral die van binnen weke delen hebben, en naar buiten toe
iets schaalvormigs, naar de schaaldieren, naar de lagere dieren, die
eigenlijk alleen uit een het protoplasma omhullende huid bestaan. En je zult
het kind kunnen leren dat juist deze lagere dieren op primitieve wijze de
gestalte van de menselijke hoofdorganisatie in zich dragen. |
1952 |
|
Ons hoofd is het in de hoogste mate gevormde lagere dier. We moeten - als we
het menselijk hoofd, met name de zenuworganisatie gaan waarnemen - niet naar
de zoogdieren kijken, niet naar de apen, maar we moeten teruggaan juist tot
de laagste dieren. |
1953 |
|
We moeten ook in de aardegeschiedenis teruggaan tot in de oudste formaties
waarin we dieren vinden die in zekere zin slechts een eenvoudig hoofd zijn.
En zo moeten we de lagere dierenwereld voor het kind als een primitieve
hoofdorganisatie begrijpelijk maken. |
1954 |
|
We moeten vervolgens de iets hogere dieren, die rond de klasse van de vissen
gegroepeerd zijn, die in het bijzonder de wervelkolom hebben ontwikkeld, de
'middelste dieren' voor de kinderen begrijpelijk te maken als dusdanige
wezens die eigenlijk alleen het ritmische deel van de mensen sterk hebben
ontwikkeld en het andere verkommerd hebben. |
1955 |
|
Door het hoofd van de mens te bekijken vinden we dus in de dierenwereld op
primitiever niveau de erbij passende organisatie bij de laagste dieren. Als
we de menselijke borstorganisatie bekijken, vinden we de diersoort die rond
de klasse van de vissen zit als die welke op eenvoudige wijze de ritmische
organisatie naar buiten toe openbaart. |
1956 |
|
En gaan we naar de stofwisselings-ledematenorganisatie, dan stijgen we op
naar de hogere dieren. De hogere dieren ontwikkelen in het bijzonder de
bewegingsorganen op de meest uiteenlopende wijze. |
1957 |
|
Wat hebben we prachtig de gelegenheid om met kunstzinnig gevoel het
bewegingsmechanisme te bekijken in de paardenvoet, in de klauwvoet van de
leeuw, in de voet die meer ontwikkeld is voor het waden bij het moerasdier. |
1958 |
|
Welke gelegenheden heb je om vanuit de menselijke ledematen de eenzijdige
ontwikkeling van de apenvoet te bekijken. Kortom, stijg je op naar de hogere
dieren, dan begin je het hele dier door de bijzondere structuur, door de
plastische inrichting van de bewegingsorganen of ook van de
stofwisselingsorganen te begrijpen. |
1959 |
|
De roofdieren onderscheiden zich van de herkauwersoorten doordat bij de
herkauwersoorten heel bijzonder het darmstelsel tot een flinke lengte is
ontwikkeld, terwijl bij de roofdiersoorten de darm kort is, maar in plaats
daarvan alles wat het hart en de bloedsomloop aan de vertering bijdragen,
bijzonder sterk en krachtig ontwikkeld is. |
1960 |
|
En doordat je juist de hogere dieren beschouwt, zie je in hoe eenzijdig deze
hogere dierorganisatie datgene schenkt wat in de mens in de
stofwisselings-ledematenorganisatie is ontwikkeld. |
1961 |
|
Aanschouwelijk kun je daar beschrijven hoe bij het dier de koporganisatie
eigenlijk alleen maar het voorste deel van de ruggengraat is. Daar gaat het
hele verteringssysteem bij het dier in de koporganisatie naar binnen. Bij
het dier hoort de kop wezenlijk tot de verteringsorganen, tot maag en darm.
Je kunt bij het dier eigenlijk de kop alleen in samenhang met maag en darm
beschouwen. |
1962 |
|
De mens zet juist dat wat, je zou willen zeggen, maagdelijk gebleven is, wat
slechts als weke delen door een schaal omringd is, boven op deze
stofwisselings-ledematenorganisatie, die het dier nog in zijn kop draagt, en
doet daardoor de menselijke hoofdorganisatie boven de koporganisatie van het
dier uitsteken, die slechts een voortzetting van het
stofwisselings-ledematensysteem is; terwijl de mens met zijn
hoofdorganisatie teruggaat tot dat wat op de eenvoudigste manier de
organisatie zelf schenkt: weke delen, omsloten door schaalachtige organen,
door schaalachtige botten. |
1963 |
|
Je kunt levendig ontwikkelen hoe de kaakorganisatie van bepaalde dieren in
feite het best beschouwd wordt als je de kaak, onderkaak, bovenkaak als de
voorste ledematen beschouwt. Zo begrijp je plastisch het allerbest de kop
van het dier. |
1964 |
|
Op deze wijze krijg je de mens als een samenstelling van drie systemen:
hoofdsysteem, borstsysteem, stofwisselings-ledematensysteem; de dierenwereld
als eenzijdige ontwikkeling hetzij van het ene, hetzij van het andere
systeem. |
1965 |
|
Lagere dieren, bijvoorbeeld schaaldieren, stemmen overeen met het
hoofdsysteem; de andere laten zich echter ook op een bepaalde manier
daardoor beschouwen. Dan ledematendieren: zoogdieren, vogels enzovoort.
Borstdieren, die dus voornamelijk het borstsysteem hebben ontwikkeld:
vissen, en wat nog op de vissen lijkt, de reptielen enzovoort. Je krijgt het
dierenrijk als de uit elkaar gelegde mens, als de in waaiervormige ledematen
over de aarde uitgebreide mens. |
1966 |
|
Zoals je de planten met de aarde samenbrengt, breng je de waaiervormig
uitgespreide diersoorten van de wereld samen met de mens, die inderdaad de
samenvatting van de hele dierenwereld is. |
1967 |
|
Ga je dus eerst van de fysieke organisatie van de mens uit, breng je het
kind zo de drieledigheid van de mens op eenvoudige wijze bij, en neem je de
dieren door, laat je zien hoe de dieren eenzijdig in een of andere richting
datgene ontwikkelen wat bij de mens in een geheel harmonisch geïntegreerd
is: dan kun je ontdekken hoe bepaalde dieren de borstorganen eenzijdig
ontwikkelen, andere de darmorganen eenzijdig ontwikkelen, weer andere de
bovenste verteringsorganen eenzijdig ontwikkelen enzovoort; en hoe er bij
veel dieren, bijvoorbeeld bij de vogels, omvormingen van bepaalde organen
zijn, zelfs de verteringsorganen in de kropvorming van de vogels en
dergelijke. |
1968 |
|
Je kunt iedere diersoort als de eenzijdige ontwikkeling van een menselijk
orgaansysteem op deze wijze kwalificeren; de hele dierenwereld als de
waaiervormige uitbreiding van het menselijk wezen over de aarde; de mens als
samenvatting van de hele dierenwereld. |
1969 |
|
Breng je dat tot stand, begrijpt het kind de dierenwereld als de mens, die
zijn afzonderlijke orgaansystemen eenzijdig ontwikkeld heeft - het ene
orgaan als de andere diersoort - dan kun je, wanneer het twaalfde levensjaar
dichterbij komt, weer opstijgen naar de mens. |
1970 |
|
Want dan zal het kind als vanzelfsprekend begrijpen hoe de mens juist
doordat hij zijn geest in zich draagt, een symptomatische eenheid, een
kunstzinnige samenvoeging, een kunstzinnige organisatie van individuele
menselijke fragmenten is, die de dieren, die in de wereld verspreid zijn,
voorstellen. |
1971 |
|
Zo'n kunstzinnige samenvoeging is de mens doordat hij zijn geest in zich
draagt. Daardoor harmoniseert hij onderling tot een geheel de lagere
dierorganisatie, die hij gecompliceerd omvormt tot hoofdorganisatie, die hij
op passende wijze invoegt in de borstorganisatie, die hij op passende wijze
ontwikkelt opdat ze bij de andere delen van de organen past. |
1972 |
|
Hij draagt dus ook dat wat in de vissenorganisatie zit in zich, en hij
draagt datgene in zich wat in de hogere dierorganisatie zit, maar harmonisch
ingebed in een geheel. |
1973 |
|
De mens blijkt het door de geest uit afzonderlijke fragmenten, die als
dieren over de wereld uitgestrooid zijn, samengevoegde totale wezen te zijn.
Daardoor wordt de dierenwereld dichter bij de mens gebracht, maar wordt de
mens tegelijkertijd als geestdrager boven de dierenwereld verheven. |
1974 |
|
Geef je op zo'n manier onderwijs, dan zul je zien, als je onbevangen
mensenkundig inzicht hebt, dat net zoals een dergelijk plantkundeonderwijs
inwerkt op de levende ideeënwereld en de mens op de juiste wijze door
intelligentie in de wereld plaatst, door intelligentie hem capabel maakt,
zodat hij met zijn begrippen levendig de weg door het leven vindt; zodat hij
door een zodanig met-leven-doortrokken visie op zijn positie tot de hele
dierenwereld aan te nemen, in het bijzonder zijn wil krachtig maakt. |
1975 |
|
Je moet alleen bedenken dat je dat wat ik nu in twintig minuten te spreken
heb, gedurende langere tijd besproken zal worden, dat het stap voor stap
gaat, dat je het kind langzamerhand eraan laat wennen zijn hele wezen te
verbinden met zulke voorstellingen. En daardoor zuigen deze voorstellingen
zich naar binnen in de wilsmatige positie met zijn eigen kennis tevoorschijn
ziet komen uit het samenstromen van alle dierlijke fragmenten door de
levende geest, die deze synthese bewerkstelligt. Dat gaat over in de
wilsontwikkeling van de ziel. |
1976 |
|
En zo werken we in een les niet alleen ernaartoe dat we de mens kennis
bijbrengen over de planten, kennis bijbrengen over de dieren, maar we werken
door onze les op de karaktervorming, op de vorming van de hele mens: doordat
we de mens bekend maken met de planten en zo zijn intelligentie op de
terechte wijze ontwikkelen, omdat we de mens vertrouwd maken met de
dierenwereld en daardoor zijn wil op de juiste wijze ontwikkelen. |
1977 |
|
Dan hebben we bereikt tussen het negende en twaalfde jaar dat we de mens met
de andere schepsels, de planten en de dieren van de aarde, zodanig in
verband hebben gebracht dat hij op de juiste wijze door intelligentie, door
een gerechtvaardigde intelligentie, en anderzijds door een passende
wilskracht, die hem zijn plaats in de wereld voor zijn eigen bewustzijn
zeker stelt, zijn weg door de wereld vindt. |
1978 |
|
En dat moeten we vooral door de opvoeding teweegbrengen: de jonge mens zich
zo te laten ontwikkelen dat hij naar deze beide kanten zijn weg door de
wereld vindt. Uit het voelen dat we ontwikkeld hebben van het zevende tot
aan het negende of negen-en-een-halfde jaar hebben we intelligentie en
wilskracht eruit ontwikkeld. En zo komen op de juiste wijze, wat anders vaak
op totaal niet-organische wijze in de mens ontwikkeld wordt, denken, voelen
en willen in de juiste verhouding. |
1979 |
|
In het voelen wortelt al het andere. Dat moet ook bij het kind allereerst
aangepakt worden, en uit het voelen ontwikkelen we in samenhang met de
wereld het denken aan dat wat het denken nooit dood laat zijn: aan de
plantenwereld; de wil aan dat wat de mens, als hij op de juiste wijze
beschouwd wordt, met het dier echt samenbrengt, maar hem ook boven het dier
verheft: door de dierkunde de ontwikkeling van het willen. |
1980 |
|
Zo geven we de mens de juiste intelligentie en de sterke wil in het leven
mee. En dat moeten we; want daardoor wordt hij een volledig mens en daarop
moet met name de opvoeding gericht zijn. |
1981 |
|
Een uitzonderingspositie in onderwijs en opvoeding hebben rekenen,
rekenkunde en geometrie, dus het mathematische. |
1982 |
|
Je zou eigenlijk als leraar steeds heel precies moeten weten wat je in de
school of überhaupt tegenover het kind doet, wat door een of andere
behandeling aan het kind gebeurt. |
1983 |
|
Alleen als aan deze voorwaarde is voldaan, als de leraar weet welke
consequenties de een of andere handeling voor het kind heeft, dan kan
eigenlijk het onderwijs de gepaste levendigheid hebben en ook een werkelijke
communicatie tussen de ziel van de leraar en van het kind oproepen. |
1984 |
|
Nu is de mens eenmaal een wezen dat naar lichaam, ziel en geest geleed is en
bij wie het lichamelijke door het geestelijke gemodelleerd, gevormd wordt;
zodat de leraar ook steeds moet weten wat er bij een lichamelijke vorming in
de ziel, in de geest eigenlijk plaatsvindt, en anderzijds welke gevolgen
voor het lichaam iets heeft wanneer er op de geest of op de ziel wordt
ingewerkt. |
1985 |
|
Wanneer we het kind iets bijbrengen wat op zijn beeldend voorstellen
inwerkt, dus bijna alles wat we gisteren konden aanvoeren als het
schilderachtige, tekenachtige, dat dan overgaat in het schrijven, wanneer we
het kind de plantkunde bijbrengen ongeveer in de zin zoals we dat gisteren
gerealiseerd hebben, dan werkt dit zo op het kind dat daarbij voornamelijk
daarbij rekening gehouden moet worden met wat ik ook al in deze voordrachten
als een hoger menselijk wezensdeel, als het ether- of het
vormkrachtenlichaam gekarakteriseerd heb. |
1986 |
|
Wanneer we nu het kind bijvoorbeeld iets bijbrengen van rekenen of
geometrie, of uit die gebieden die ik gisteren aangehaald heb als tekenend
schilderen, schilderend tekenen, als overgang naar het schrijven, dan wordt
door dit onderwijs het fysieke lichaam en etherlichaam beïnvloed. |
1987 |
|
En als we het ether- of vormkrachtenlichaam datgene bijbrengen wat ik
gisteren hier geschetst heb, als we het iets bijbrengen van rekenen of
geometrie, dan houdt het kind dat vast ook tijdens de slaap, dan vibreert
het ook tijdens de slaap verder. |
1988 |
|
Wanneer we het kind daarentegen iets bijbrengen van geschiedenis, of van die
dierkunde waarover ik gisteren sprak, dan werkt dat alleen in op het astrale
lichaam en de Ik-organisatie. Dat haalt de mens bij het inslapen uit zijn
fysieke lichaam en etherlichaam mee de geestelijke wereld in. Dat betekent
een enorm verschil in werking op de mens. |
1989 |
|
Het moet duidelijk voor u zijn dat alle beeldende, imaginatieve indrukken
die ik op het kind maak, zelfs tijdens de slaap de tendens hebben om zich te
vervolmaken, volmaakter te worden. |
1990 |
|
Daarentegen moet dat wat we het kind bijvoorbeeld aan geschiedenis of
menskunde bijbrengen, op de eigenlijke ziele-geestelijke organisatie
inwerken, en dat heeft de tendens tijdens de slaap vergeten te worden,
onvolmaakter te worden, te verbleken. |
1991 |
|
Het is daarom nodig dat we er bij het onderwijs rekening mee houden of we
stof hebben die tot het etherlichaam en tot het fysieke lichaam spreekt, of
dat we stof hebben die tot de Ik-organisatie en tot de astrale organisatie
spreekt. |
1992 |
|
Die dingen nu, die ik gisteren aangevoerd heb als plantkunde, als dat wat
tot schrijven en lezen voert, dat spreekt allemaal tot het fysieke lichaam
en tot het etherlichaam. |
1993 |
|
We zullen nog moeten komen te spreken over het geschiedenisonderwijs. We
hebben al over het dier- en menskundeonderwijs richtlijnen gegeven; dat
spreekt tot datgene wat uit het fysieke lichaam en etherlichaam gaat tijdens
de slaap. |
1994 |
|
Rekenen, geometrie spreekt tot beide; dat is het merkwaardige. En daarom is
met betrekking tot het onderwijs en de opvoeding zowel rekenen als
geometrie, je zou willen zeggen, net als een kameleon; ze passen zich door
hun eigen wezen aan de totale mens aan. |
1995 |
|
En terwijl je bij plantkunde, dierkunde er rekening mee moet houden dat die
in een bepaalde gestalte, zoals ik dat gisteren heb gekarakteriseerd, in een
zeer bepaalde leeftijd vallen, moet je bij rekenen en geometrie erop letten
dat die gedurende de hele kindertijd heen worden beoefend, maar adequaat
worden veranderd, al naar gelang de leeftijd zijn karakteristieke
eigenschappen verandert. |
1996 |
|
Het ether- of vormkrachtenlichaam heeft door zijn eigen innerlijke
vibratiekracht steeds de tendens om dat wat we hem bijbrengen, vanzelf te
vervolmaken, verder te ontwikkelen. |
1997 |
|
Wat het astrale lichaam en het Ik betreft zijn we dom. We maken dat wat we
in dit opzicht als mens bijgebracht krijgen onvolmaakter. |
1998 |
|
En zo is het feitelijk waar dat ons vormkrachtenlichaam van het inslapen tot
het wakker worden dat wat we hem als rekenen bijgebracht hebben
bovenzinnelijk doorgaat met rekenen. |
1999 |
|
We zitten helemaal niet in ons fysieke en etherlichaam wanneer we slapen;
maar die gaan door met rekenen, die tekenen bovenzinnelijk verder aan hun
geometrische figuren, vervolmaken ze. En als we dat weten en het hele
onderwijs daarop inrichten, dan krijgen we door een juist geaard onderwijs
een geweldige levendigheid in het hele weven en leven van de mens. We moeten
alleen op passende wijze dit ether- of vormkrachtenlichaam gelegenheid geven
de dingen die we hem bijbrengen, verder te vervolmaken. |
2000 |
|
Daartoe is het nodig dat we bijvoorbeeld in de geometrie niet met die
abstracties, met die intellectualistische vormgeving beginnen waarvan
normaal gedacht wordt dat de geometrie daarmee moet beginnen; nee, het is
nodig dat je met een niet uiterlijk geaarde, maar innerlijk geaarde
zienswijze begint, dat je in het kind bijvoorbeeld een sterk gevoel voor
symmetrie oproept (tekening van gebogen
S-vormige lijn, links van een verticale middellijn. Rechts ervan staat
dezelfde figuur, maar nu met de symmetrievorm. De middellijn is oranje, de
S-vorm is blauw). |
2001 |
|
Je kunt met de kleinste kinderen al in dit opzicht beginnen. Bijvoorbeeld:
je tekent op het bord een of andere figuur (blauw), zet er voor het kind dan
zo'n streep (oranje) bij en tekent voor hem vervolgens een stukje van het
symmetrische, en je probeert het kind ertoe te brengen, dit als iets
onvoltooids te beschouwen, als iets wat eerst af moet worden voorgesteld.
Probeer met alle mogelijke middelen het kind ertoe te brengen dat het uit
zichzelf nu de completering vormt. |
2002 |
|
Op deze wijze breng je in het kind binnen deze innerlijke actieve drang om
onvoltooide dingen af te maken, daardoor überhaupt in zichzelf een juiste
voorstelling van de werkelijkheid te ontwikkelen. |
2003 |
|
De leraar moet daartoe vindingrijkheid hebben, maar het is over het algemeen
goed als de leraar dit heeft: een beweeglijk, vindingrijk denken, dat is wat
de leraar nodig heeft. |
2004 |
|
Heeft de leraar door een vindingrijk, beweeglijk denken een tijdlang zulke
oefeningen gedaan, dan moet hij naar andere overgaan. Laat hij bijvoorbeeld
voor het kind zo'n figuur tekenen en proberen in het kind een innerlijk,
ruimtelijk voorstellen van deze figuur op te roepen
(drievormig blauw klaverblad met binnenin 3
kleinere oranje lussen). En laat hij dan proberen
de overgang te vinden doordat hij de figuur (oranje) zo tekent dat het kind,
als je het uiterlijke varieert, ertoe komt de binnenste figuur nu ook in
overeenstemming met de buitenste figuur te maken. Hier (bij het eerste
schema) is de lijn eenvoudig geworden; hier kreeg die een bocht naar
buiten. |
2005 |
|
Laten we nu het kind proberen duidelijk te maken: wanneer het nu de
binnenste figuur maakt moet het; opdat de binnenste symmetrie eruit komt, op
de plaats waar buiten een bocht naar buiten is, binnen een bocht naar binnen
zetten zodat, zoals hier (bij het eerste schema) de eenvoudige lijn
overeenkomt met de eenvoudige lijn, hier de bocht naar buiten met een bocht
naar binnen overeenkomt. (Zelfde tekening maar
nu met een indeuking van de 3 bladen. Binnenin krijgen de drie lussen ook
een deuk, maar die gaat de tegenovergestelde kant op van de buitenste
deuken). |
2006 |
|
Laat hij beginnen het kind deze figuur voor te tekenen (de 3 binnenste
druppelvormen) en vervolgens de erbij horende buitenste lijn erbij, zodat
het een harmonie van figuren oplevert. En laat hij nu proberen vanuit deze
figuur de overgang ernaar te vinden, laat hij deze buitenste figuren nu hier
niet samenvloeien, maar uit elkaar lopen, zodat ze zich voortzetten in het
onbestemde. |
2007 |
|
Nu krijgt het kind de voorstelling dat dit punt van je weglopen wil en je
met de lijnen moet nalopen wat je helemaal niet kunt volgen dat dit punt
weggevlogen is; en het kind krijgt dan de voorstelling dat het de adequate
figuur ook op adequate wijze moet ordenen, dat het, omdat dit wegliep, nu
dit speciaal naar binnen toe moet vormen en dergelijke. Ik kan alleen het
principiële hier uitleggen. Kortom, je krijgt op deze wijze de mogelijkheid
dat het kind zich ook asymmetrische symmetrieën tot voorstelling maakt
(tekening van 3 parabolen met opening naar
buiten, bolle kant naar binnen gericht. Daar in het midden een driehoek met
afgeronde lijnen) |
2008 |
|
En daardoor bereid je tijdens het waken het ether- of vormkrachtenlichaam
erop voor, tijdens het slapen voortdurend verder te vibreren, maar in deze
vibraties het bij het waken doorgemaakte te vervolmaken. Vervolgens wordt de
mens, het kind, 's morgens wakker in een innerlijk bewogen en organisch
bewogen vormkrachtenlichaam en daarmee ook fysieke lichaam. Dat brengt een
geweldige levendigheid in de mens binnen. |
2009 |
|
Diegene die een echte leraar is, neemt niet alleen te baat wat tijdens het
waken voor het menselijke leven gebeurt, maar ook wat tijdens de slaap
gebeurt. Je moet je absoluut bewust zijn van de betekenis van erbij horende
feiten. Je moet je kunnen herinneren hoe je af en toe 's avonds al als
volwassene nagedacht hebt over een probleem: je kon het niet oplossen - 's
morgens valt het ons zomaar ten deel. Waarom? Omdat het ether- of
vormkrachtenlichaam de hele nacht door voor zichzelf gewerkt heeft. |
2010 |
|
Maar het onbewuste vibreren van het ether- of vormkrachtenlichaam, daarnaar
kun je streven doordat je niet de geomatrieles begint met driehoeken
enzovoort, waar altijd al het intellectualistische meespeelt, maar met het
ruimtelijk voorstellen. Op soortgelijke wijze moet je dan met rekenen te
werk gaan. |
2011 |
|
U krijgt een uitstekende voorstelling hoe u zich op deze wijze kunt
voorbereiden op het aanschouwelijke mathematische, zoals dat heerst in de
aritmetica, geometrie, wanneer u de brochure bestudeert die dr. Von
Baravalle over de pedagogie van de natuur- en wiskunde heeft geschreven. |
2012 |
|
U ziet daar tegelijkertijd een uitbreiding van deze hele denkwijze op het
natuurwetenschappelijke. En hoewel het meestal betrekking heeft op de hogere
gedeelten van de wiskunde zal het, als je in zijn geest doordringt, een
uitstekende leidraad zijn om het onderwijs op dit gebied te kunnen verzorgen
in een richting die in overeenstemming is met de menselijke organisatie. |
2013 |
|
Met dit boekje is gewoon een soort uitgangspunt geschapen voor een
hervorming van het wis- en natuurkundeonderwijs vanaf de eerste
kinderleeftijd tot aan de hoogste niveaus van het onderwijs. |
2014 |
|
Je moet dat wat hier met betrekking op het aanschouwelijk-ruimtelijke is
gezegd, nu ook kunnen uitbreiden naar het rekenkundige. Daar gaat het met
name erom dat alles wat op uiterlijke wijze het kind vertrouwd maakt met het
rekenen en ook het tellen, eigenlijk de menselijke organisatie doodt. |
2015 |
|
Alles wat van eenheden uitgaat, stuk aan stuk rijgt, dat doodt de menselijke
organisatie. Datgene wat van het geheel uitgaat naar de delen, eerst de
voorstelling van het geheel oproept, vervolgens die van de delen, dat brengt
leven in de menselijke organisatie. Dat is iets wat al bij het tellen in
aanmerking komt. |
2016 |
|
We leren de getallen doorgaans doordat we ons vasthouden aan het geheel
uiterlijke, zich in het fysiek-zintuiglijke leven afspelende leven. |
2017 |
|
We leren tellen doordat we één hebben: die noemen we de eenheid. Dan voegen
we daar twee, drie, vier enzovoort aan toe, we leggen erwt bij erwt en er is
helemaal geen voorstelling, geen idee waarom de ene bij de andere gelegd
wordt, wat daar eigenlijk uit ontstaat. Je leert tellen doordat aan de
willekeur van het naast elkaar leggen wordt geappelleerd. |
2018 |
|
Ik weet wel dat deze willekeur op velerlei wijze wordt gevarieerd, alleen
met datgene waar het om gaat, wordt tegenwoordig nog maar in de
allergeringste mate rekening gehouden: dat van een geheel uitgegaan wordt en
naar de delen, onderdelen verdergegaan wordt. |
2019 |
|
De eenheid is wat als eerste voorgesteld moet worden ook door het kind als
een geheel. Alles wat er ook maar is, is een eenheid. |
2020 |
|
Welnu, als je genoodzaakt bent om de zaak door te tekenen te laten zien,
moet je een lijn uittekenen; je kunt ook een appel gebruiken om hetzelfde te
doen wat ik nu met de lijn zal doen. Daar is één en nu ga je van het geheel
naar de delen, en nu heb ik uit één een twee gemaakt.
(tekening: 3 even lange lijnen onder elkaar.
Bij de bovenste staat het cijfer 1. Bij de middelste het cijfer 2 (deze lijn
is in 2 gedeeld), bij de onderste staat 3 (in 3 delen gedeeld)).
De eenheid is blijven bestaan. De eenheid is in tweeën gedeeld, daardoor is
de twee ontstaan. |
2021 |
|
Nu ga je verder, er ontstaat door verdere deling de drie. De eenheid blijft
steeds als het allesomvattende bestaan; en zo ga je verder door met vier,
vijf en je kunt tegelijk met andere middelen een voorstelling oproepen hoe
ver je de dingen bijeen kunt houden die op de getallen betrekking hebben. Je
zult daarbij ontdekken dat de mens eigenlijk met betrekking tot het
aanschouwelijke van het getal beperkt is. |
2022 |
|
Bij bepaalde volkeren van de moderne civilisatie wordt eigenlijk alleen het
overzichtelijke getalsbegrip tot tien omvat; hier in Engeland kan men in het
geld tot twaalf rekenen. Maar dat is ook iets wat wel het hoogste
vertegenwoordigt dat je kunt overzien. |
2023 |
|
Dan begin je toch eigenlijk weer opnieuw, dan tel je eigenlijk de getallen;
je telt eerst de dingen tot tien, maar dan begin je de tien te tellen:
tweemaal tien = twintig, driemaal tien = dertig. Je refereert daar al
helemaal niet meer naar de dingen, maar je gaat ertoe over het getal zelf op
het rekenen toe te passen, terwijl het elementaire begrijpen de dingen zelf
wel als iets aanschouwelijks wil zien. |
2024 |
|
Wij tellen tot tien omdat we de delen voelen, de geleding van de handen, die
erin gelegen is dat we de handen, de tien vingers als symmetrisch ervaren.
Deze ervaring is daarmee overeenkomend ook er uitgehaald, is beleefd, en je
moet in het kind de overgang tevoorschijn roepen van het geheel, de eenheid
naar de delen als getal. |
2025 |
|
Dan zul je gemakkelijk die andere overgang naar het tellen kunnen vinden
doordat je het ene naast het andere legt. Je kunt vervolgens overgaan naar
één, twee, drie enzovoort. |
2026 |
|
Dus het zuiver additieve tellen, dat is iets wat pas in tweede instantie mag
komen. Want dat is een activiteit die enkel en alleen hier in de fysieke
ruimte betekenis heeft, terwijl het onderverdelen van de eenheid een
zodanige innerlijke betekenis heeft dat die weer in het etherlichaam verder
vibreert, ook wanneer de mens daar niet bij is. Het komt erop aan dat je
deze dingen weet. |
2027 |
|
Net zo gaat het erom dat, wanneer we het tellen op deze wijze overwonnen
hebben, we nu niet levenloos mechanisch tot adderen, tot optellen overgaan,
waar we dan het op te tellen getal, addendum aan addendum rijgen. |
2028 |
|
Het levendige komt in de zaak binnen als we niet van de delen van de
optelling uitgaan, maar van de som. |
2029 |
|
Als we dus een aantal dingen, laten we zeggen, een aantal bolletjes
neergooien - welnu, in het tellen zijn we zo ver dat we kunnen zeggen dat
het veertien bolletjes zijn. Nu verdeel ik dit onder, doordat ik het begrip
van het gedeelte voortzet. Ik heb hier vijf, hier vier, hier weer vijf;
zodat ik het totaal uiteen gegooid heb in vijf, vier, vijf. Ik ga dus over
van het totaal naar de addenda, van het geheel naar de delen. |
2030 |
|
En ik probeer bij het kind zo te werk te gaan dat ik steeds het geheel, de
som in zekere zin neerzet en het kind erop laat komen hoe de som zich kan
delen in de afzonderlijke addenda. (tekening
van 14 bolletjes, met daartussen lijnen die ze opdelen in 5-5-4). |
2031 |
|
Dus is het buitengewoon belangrijk dat je, zoals je de paarden bij het
rijden niet bij de staart maar bij het hoofd optuigt, zielsmatig precies zo
met het rekenen te werk gaat; dat je daadwerkelijk van de som, die eigenlijk
in alles steeds is gegeven, van het geheel uitgaat: dat is het reële. |
2032 |
|
Veertien appels, dat is het reële - niet de addenda zijn het reële; die
verdelen zich naar de levensomstandigheden op de meest uiteenlopende wijze.
Je gaat dus uit van dat wat altijd het geheel is, en je gaat over naar de
delen. Dan zul je de weg weer terugvinden naar het normale optellen. |
2033 |
|
Maar je hebt, als je zo te werk gaat, als je van het heel levendige overgaat
naar het delen, bereikt dat datgene wat ten grondslag ligt aan het rekenen,
het vormkrachtenlichaam, dat nu eenmaal een levendige stimulering wil
krijgen om te vormen, in vibraties omgezet, die het vervolgens vervolmakend
voortzet zonder dat we dan met ons storende astrale lichaam en
Ik-organisatie daarbij hoeven te zijn. |
2034 |
|
Net zo wordt het onderwijs op een heel bijzondere manier beleefd wanneer je
de andere rekensoorten van het hoofd, waar die tegenwoordig vaak staan, weer
op de voeten zet. |
2035 |
|
Als je bijvoorbeeld er naartoe werkt het kind ertoe te brengen om te zeggen:
als je zeven hebt, hoeveel moet ik dan weghalen om drie te krijgen? - niet:
wat krijg je als je van de zeven vier weghaalt - maar omgekeerd: als je
zeven hebt - dat is het reële - en wat je wilt krijgen is weer het reële.
Hoeveel moet je van zeven wegnemen opdat je drie krijgt? - Met deze vorm van
denken sta je in eerste instantie in het leven, terwijl je met de andere
vorm in de abstractie staat. Zodat je, als je op deze wijze te werk gaat,
dan heel gemakkelijk naar het andere kunt terugkeren. |
2036 |
|
Op dezelfde manier moet je bij het vermenigvuldigen, bij het delen te werk
gaan, niet vragen: wat ontstaat er als je tien door twee deelt? - maar: hoe
moet je tien delen opdat je vijf krijgt? - Je hebt immers het reële als
gegeven en in het leven moet datgene naar voren komen wat betekenis heeft. |
2037 |
|
Er zijn twee kinderen onder wie tien appels verdeeld moeten worden, ieder
zal er vijf krijgen: dat zijn de realiteiten. Wat je daarvoor moet doen, dat
is het abstracte dat in het midden binnenkomt. Zo zijn de dingen steeds
rechtstreeks aangepast aan het leven. |
2038 |
|
Lukt je dit, dan ontstaat er dat we datgene wat we tegenwoordig op additieve
wijze, op zuiver uiterlijk naast elkaar schikkende wijze vaak aanpakken en
waardoor wij dodend werkzaam zijn, juist in het rekenonderwijs als iets
leven-gevends hebben. |
2039 |
|
We gunnen 't het kind dat op een gezonde manier zijn fysieke en zijn
etherlichaam verder werken. Dat kunnen we echter alleen als we echt
spanning, interesse, leven binnenbrengen juist in het reken- en
meetkundeonderwijs. |
2040 |
|
Er werd dezer dagen een keer gevraagd of het goed zou zijn om het onderwijs
in periodes te geven, zoals het op de Waldorfschool wordt gedaan. Wanneer
het op de juiste wijze gegeven wordt, dan blijkt juist het periodegewijs
lesgeven het allervruchtbaarst te zijn. |
2041 |
|
Onderwijs in periodes betekent: ik doe het niet zo dat voortdurend het een
het ander benadeelt, bijvoorbeeld van acht tot negen uur rekenen, van negen
tot tien uur geschiedenis of godsdienst of iets wat precies gelegen komt, of
al naar gelang de leraar in het rooster past; maar ik trek er drie, vier,
vijf weken voor uit, waarin 's morgens gedurende twee uur het hoofdonderwijs
in een vak gegeven wordt. Er wordt steeds hetzelfde gedaan. |
2042 |
|
Vervolgens weer gedurende vijf tot zes weken in het hoofdonderwijs iets wat
voor mijn part uit het andere ontwikkelt, maar wederom in deze twee uur
hetzelfde. Zodat wekenlang het kind op iets bepaalds geconcentreerd is. |
2043 |
|
Nu kwam de vraag op of daardoor niet te veel vergeten zou worden, of
daardoor de kinderen dat alles niet weer uit hun ziel tevoorschijn zouden
krijgen wat er bij hen was ingebracht. |
2044 |
|
Maar als het onderwijs op de juiste wijze wordt uitgevoerd, dan werkt in de
periode waarin een ander onderwerp gegeven wordt, het eerdere onderwerp in
de onderbewuste regionen door. |
2045 |
|
Je moet bij zo'n periodeonderwijs juist rekening houden met wat onbewust
werkt. En er bestaat niets vruchtbaarders dan wanneer je het onderwijs, dat
je over drie, vier weken verdeeld hebt, op zijn eigen manier laat bezinken,
opdat het nu zonder toedoen van de mens verder in de mens werkt. |
2046 |
|
Dan zul je wel zien: heb je goed lesgegeven, en fris je in het geheugen de
zaak weer op, dan komt het bij de volgende periode waarin hetzelfde vak
wordt gegeven, op een heel andere manier weer naar boven dan als je het niet
goed hebt gedaan. |
2047 |
|
Maar met zulke dingen houdt men helemaal geen rekening als men het bezwaar
maakt: of de dingen ook zo op de juiste manier gedaan worden aangezien ze
vergeten zouden kunnen worden! |
2048 |
|
Nietwaar, de mens moet zoveel met het vergeten rekening houden. Bedenkt u
maar wat we allemaal niet in ons hoofd zouden moeten hebben als we niet goed
konden vergeten en het vergetene weer naar boven konden brengen! Daarom moet
een goed onderwijs niet alleen met het onderwijs rekening houden, maar op de
juiste manier ook met het vergeten. |
2049 |
|
Dat betekent niet dat je er verrukt over hoeft te zijn dat de kinderen
vergeten, daar ben je vanzelf al bezorgd voor. Nee, het gaat erom wat zo in
de onderbewuste regionen is afgedaald, dat het dan op passende wijze weer
naar boven gehaald kan worden. Bij de hele mens hoort nu eenmaal niet alleen
het bewuste, maar ook het huidige onbewuste. |
2050 |
|
En in verband met al deze dingen moet nu juist gezegd worden: het onderwijs
en de opvoeding moeten niet alleen aan de gehele mens appelleren, maar aan
de delen, aan de geledingen van de mens. |
2051 |
|
Dan is het echter ook nodig om van het geheel uit te gaan, het geheel eerst
aan te vatten en dan de delen, terwijl je je anders helemaal niet bekommert
om de totale mens als je bij het tellen het ene bij het andere legt, als je
bij het tellen addendum bij addendum geeft. Op de totale mens richt je je
als je de eenheid bekijkt en vandaar naar de getallen overgaat, als je de
som, het aftrektal bekijkt, het quotiënt, het product, en vandaar naar de
delen overgaat. |
2052 |
|
Vooral het geschiedenisonderwijs is heel gemakkelijk aan het gevaar
blootgesteld dat het te sterk van de mens wordt losgemaakt. |
2053 |
|
We hebben gezien hoe het voor een vruchtbaar onderwijs nodig is om ieder
ding op zijn juiste plaats te zetten. We hebben gezien hoe het voor de
plantkunde nodig is om de plant in samenhang met de aarde te beschouwen en
hoe het voor de dierkunde nodig is om de waaiervormig verspreide diersoorten
in samenhang met de mens te beschouwen. Zo echter moet ook het
geschiedenisonderwijs absoluut, ik zou willen zeggen, menselijk
aanschouwelijk blijven en de dingen bij de mens brengen. |
2054 |
|
Wanneer we het kind of de leerling in de geschiedenis invoeren, gaat het
erom dat we leren begrijpen dat in de tijd waarin het kind op een wel heel
levendige wijze de aanleg ervoor heeft gekregen om de plant in samenhang met
de aarde en de aarde zelf als een organisme te beschouwen, in de tijd waarin
het nog heel goed het totale dierenrijk in de mens levend samengevat kan
zien, het absoluut niet in staat is om juist causale verbanden in de
geschiedenis te begrijpen. |
2055 |
|
We kunnen nog zo mooi, zoals we het tegenwoordig vooral gewend zijn, de
gebruikelijke historische beschouwingen doornemen, het ene tijdvak na het
andere beschrijven, en steeds beschrijven hoe het ene uit het andere, hoe
het gevolg uit de oorzaak voortkomt. |
2056 |
|
We kunnen in de kunstgeschiedenis bijvoorbeeld Leonardo mooi beschrijven, en
vervolgens Michelangelo als gevolg enzovoort. Van alles wat tegenwoordig, ik
zou willen zeggen, onder de volwassenen conventioneel geworden is, om
causaal leidende motieven in de geschiedenis te zoeken, van dat alles kan de
mens voor het twaalfde jaar überhaupt niets begrijpen. |
2057 |
|
Zoals een manier van volkomen willekeurig getrommel of onmuzikaal gerammel
op de piano aan het oor voorbijgaat, zo gaat een historische beschouwing
die, zoals je kunt zeggen, causaal het latere uit het voorgaande afleidt,
aan het kind voorbij. |
2058 |
|
En alleen onder dwang kan het kind ertoe gebracht worden om zo'n historische
beschouwing op een of andere wijze in de ziel op te nemen. Maar dan wordt ze
door de ziel opgenomen zoals een portie stenen die doorgeslikt moeten
worden, door de maag worden opgenomen. |
2059 |
|
We moeten er toch vooral op letten dat we zielsmatig net zo min stenen in
plaats van iets eetbaars geven. Hierom gaat het: de mens daadwerkelijk op
levendige wijze de geschiedenis, het historische leven bij te brengen.
Daartoe hebben we allereerst nodig om een met de mens verbonden, historisch
tijdsbegrip op te wekken. |
2060 |
|
Als we daar een boek hebben over de oudheid, het tweede boek over de
middeleeuwen, het derde over de moderne tijd, hoe weinig wordt er eigenlijk
op gelet dat daarin het historische tijdsbegrip heerst! |
2061 |
|
Maar als ik ervan uitga dat ik tegen het kind zeg: je bent tien jaar oud, je
hebt dus al in het jaar 1913 geleefd; je vader die is veel ouder dan jij,
die leefde al in 1890, en zijn vader leefde weer reeds in 1850. Stel je dus
voor, zeg ik tegen het kind, daar sta je, je steekt je arm naar achteren
uit, pakt je vader opzij vast, die steekt weer zijn armen naar achteren en
pakt zijn vader vast, jouw grootvader enzovoort, dan ga je tot het jaar 1850
terug. |
2062 |
|
En dan bedenk je steeds dat eenieder zijn vader vastpakt! Ongeveer een eeuw
ga je steeds terug wanneer je in de derde, vierde opeenvolgende generatie
komt, wanneer familieleden van drie of vier opeenvolgende generaties hun
vader of hun moeder vastpakken. |
2063 |
|
We leven nu in de 20e eeuw. Als we zo de rij opstellen en steeds de een de
ander achter zijn rug vastpakt, dan kom je terecht bij de voorouders. En kom
je dan aan bij de zestigste voorvader of de zestigste voormoeder, staan er
dus zestig achter elkaar die teruglopend in de tijd gedacht worden - je kunt
je dit bijna voorstellen in een grote zaal, hoe er zestig achter elkaar
staan - de ruimte verandert in de tijd: daar heb je in deze 60e die
voorouder bereikt die ten tijde van Christus' geboorte leefde. |
2064 |
|
Je hebt het op deze manier dichter bij de mens gebracht - je kunt, als je
vindingrijk bent, ook nog andere middelen vinden, maar ik wil alleen het
principe aangeven dat de mens nu zelf midden in de geschiedenis staat, en
dat die mensen die als Alfred de Grote, als Cromwell enzovoort bekend zijn,
dan steeds zo bepaald kunnen worden alsof ze een voorouder zouden zijn. Je
kunt op deze wijze de hele geschiedenis rechtstreeks in het schoolsysteem
plaatsen. Dan wordt het kind in een levend historisch tijdsbegrip vertrouwd
gemaakt met de geschiedenis. |
2065 |
|
Het is noodzakelijk dat je ook daar de zaak niet afzondert van de mens, dat
de mens niet gelooft dat de geschiedenis in een boek of iets dergelijks
staat. Het hoeft toch niet meteen zo beroerd te zijn, maar velen hebben wel
de voorstelling dat de geschiedenis eigenlijk in een boek staat. Maar alle
middelen moeten aangewend worden om de voorstelling op te roepen dat de
geschiedenis iets levends is en dat je zelf midden in dit levende staat. |
2066 |
|
Dan gaat het erom dat, als je een tijdsvoorstelling op levendige wijze hebt
opgeroepen, dat je ermee verder kunt gaan innerlijk het historische te
beleven zoals je het rekenen, het geometrische beleeft doordat je niet een
dode opvatting ontwikkelt. |
2067 |
|
Alle mensen fantaseren tegenwoordig zo veel over kijkwijzen, maar het gaat
erom dat het een levendige kijkwijze moet ontwikkelen, dat je niet een
kijkwijze bereikt die ook dood kan zijn. Wanneer je die symmetrie-oefeningen
maakt, dan leeft de ziel midden in de kijkwijze: dat is levende kijkwijze. |
2068 |
|
Zoals je daar de levende zienswijze in de ruimte en zo verder moet proberen,
moet je proberen voor een gezond geschiedenisonderwijs van het kind tussen
het negende en twaalfde levensjaar datgene erin te brengen wat het van
binnen nu kan beleven, niet vanuit het ruimtelijke, maar vanuit de ziel,
vanuit het hart kan beleven. |
2069 |
|
Het geschiedenisonderwijs moet helemaal sterk vanuit het hart beleefd
worden. Daarom moet je de geschiedenis zo ideaal mogelijk in beelden
neerzetten. Figuren, personen moeten er staan; deze personen moeten echter
niet koud beschreven worden, maar steeds moet, zonder dat je met de
historische figuren onzin uithaalt door er morele of religieuze vermaningen
mee te geven, toch juist het religieuze element, het morele element in de
levendige beschrijving van de historische personen, van de historische
figuren kleur aanbrengen. |
2070 |
|
Het kind moet bij voorkeur door de historie in gevoel en wil begrepen
worden, dat wil zeggen, het moet een persoonlijke verhouding kunnen krijgen
tot de historische personen, ook tot de beschrijving van de levenswijze in
de afzonderlijke tijdperken van de wereldgeschiedenis. |
2071 |
|
Je hoeft bij de inrichting ervan niet alleen aan de mens te denken. Je kunt
bijvoorbeeld beschrijven hoe het er, laten we zeggen, in een stad in de
twaalfde eeuw aan toe gegaan is. Maar wat je dan beschrijft moet in gevoel
en wil van het kind naar binnen gaan. Het kind moet zichzelf van binnen in
datgene vormen zoals het zich binnenin beweegt, zoals de dingen sympathiek
en antipathiek op hem overkomen. Gevoel en wil moeten worden geprikkeld. |
2072 |
|
Maar u ziet hoe juist in het geschiedenisonderwijs op deze wijze het
kunstzinnige element binnen moet komen. Dit kunstzinnige element komt dan
binnen in de dingen als het onderwijs, zoals ik het vaak noem, economisch
gegeven wordt. |
2073 |
|
Economisch wordt het onderwijs gegeven als de leraar eigenlijk de hoofdzaak
voor zichzelf helemaal afgehandeld, tot aan het overrijpe heeft afgehandeld,
zodra hij het schoollokaal betreedt, als hij dan niet meer nodig heeft over
iets na te denken, als voor hem de lesuren door zijn eigen voorbereiding op
plastische wijze voor de ziel staan. |
2074 |
|
Economisch geef je les als je zo voorbereid bent dat voor de les zelf alleen
nog de kunstzinnige vormgeving overblijft. Daarom is elk onderwijsvraagstuk
niet alleen een kwestie van interesse, van overgave van de leerling, van
vlijt, van overgave van de leraar. |
2075 |
|
Er zou geen enkele les gegeven moeten worden die niet tevoren door de leraar
in de geest volledig doorleefd is. Daarom moet vanzefsprekend het
lerarencollege zo zijn ingericht dat voor de leraar absoluut de tijd
beschikbaar is om ook voor zichzelf volledig en intensief alles te
doorleven, wat hij vervolgens in de school binnen moet brengen. |
2076 |
|
Het is iets verschrikkelijks om leraren die nog moeten worstelen met de
leerstof, met een boek over de schoolbanken van de leerlingen te zien
rondlopen! Wie het vreselijk onpedagogische van deze zaak niet ervaart, die
weet ook niet wat er zich allemaal onbewust in de kinderzielen afspeelt, en
hoe dit onbewuste een enorme rol speelt. |
2077 |
|
Geschiedenis met een notitieboekje op school geven, dat roept - niet in het
bovenbewustzijn, maar in het onderbewustzijn - bij de kinderen een heel
bepaald oordeel op. Het is een intellectualistisch oordeel, een oordeel dat
ook niet tot bewustzijn komt, maar dat diep binnen in het organisme van de
mens zit: waarom zou ik dan alles moeten weten? Hij weet het toch ook niet,
of zij weet het toch ook niet, die moet het eerst aflezen; dat kan ik toch
later ook ooit doen, ik hoef het niet eens te leren. |
2078 |
|
Het is niet een in de vorm bij het kind tot bewustzijn komend oordeel, maar
de andere oordelen zijn veel belangrijker, die onbewust in het gemoed en
gevoel beneden zitten. |
2079 |
|
Vandaar dat het erom gaat dat het onderwijs met innerlijke levendigheid en
frisheid vanuit de mens zelf wordt gegeven, zonder dat er het gevecht
bestaat, als je bijvoorbeeld de historische personen moet beschrijven, voor
jezelf eerst de feiten voor de geest te halen. |
2080 |
|
Juist bij het geschiedenisonderwijs is het nodig dat het niet zo tot de mens
spreekt als ik dat in verband met het historisch tijdsbegrip met de achter
elkaar opgestelde generaties heb laten zien, maar dat het ook uit de mens
direct elementair opborrelt, dat er niets abstracts werkt, maar dat de
leraar als mens werkt, met name in het geschiedenisonderwijs. |
2081 |
|
En als er zo vaak gezegd is dat je bij het lesgeven op de totale mens moet
inwerken, niet op een deel van de mens, gaat het erom dat je vooral ook het
volgende moet benadrukken: net zo belangrijk als het is er altijd over te
spreken wat het kind moet leren, of het kind intellectualistisch of naar de
wil opgevoed moet worden, net zo nodig voor de pedagogie is het om over de
vraag te beslissen: hoe moet de leraar werken? |
2082 |
|
Moet de totale mens opgevoed worden, dan moet de opvoeder een totale mens
zijn, dat wil zeggen, niet een mens die vanuit het mechanische geheugen
schept en opvoedt, of vanuit een mechanistische wetenschap, maar iemand die
vanuit de mens, vanuit de totale, volledige mens opvoedt en lesgeeft. Daar
komt het op aan! |
2083 |
|
Je kunt, denk ik, juist aan de karakteristiek die ik gegeven heb van het
biologie-, het plantkunde- en het dierkundeonderwijs zeer zeker opmerken hoe
het Waldorfschoolprincipe probeert de leergang, het leerplan geheel aan te
passen aan de ontwikkelingsprincipes, de ontwikkelingskrachten van het kind
in de verschillende leeftijdsfasen. |
2084 |
|
Het moet ons duidelijk zijn dat het kind het negende en tiende levensjaar nu
eenmaal die belangrijke overgang doormaakt die ik vanuit verschillende
kanten heb gekarakteriseerd. Vandaag wil ik graag in het bijzonder opmerken
dat op deze leeftijd tussen het negende en tiende jaar het kind pas begint
zich van de wereld te onderscheiden, dat het voordien eigenlijk in zijn
voorstellingen, in zijn gewaarwordingen geen onderscheid maakt tussen de
dingen in de wereld en zichzelf. |
2085 |
|
Daarom is het nu eenmaal nodig om tot aan het negende jaar zo over de dingen
in de wereld, over planten, dieren, over bergen en rivieren te spreken dat
dit spreken sprookjesachtig is, dat het bij voorkeur de fantasie aanspreekt.
Dat planten, bergen, bronnen spreken, zo dat hetzelfde wezenskarakter die
het kind eerst in zichzelf kent, hem in zekere zin ook vanuit de uiterlijke
wereld tegemoet klinkt. |
2086 |
|
Als u vervolgens kijkt naar de manier waarop je na dit levenspunt tot
plankunde en tot dierkunde moet overgaan, dan zult u zien dat het juist bij
deze manier van beschouwen van het plantenrijk, het dierenrijk, erom gaat
het kind daar op de juiste wijze binnen te leiden, om het in een passende
verhouding tot de dingen in de wereld te brengen. |
2087 |
|
Het kind leert de plant kennen in verhouding tot de aarde: zo komt het kind
de planten beslist tegen. De aarde wordt een levend wezen dat de planten uit
zichzelf uitdrijft - alleen levendiger, alleen rijker aan vorm - net zoals
het menselijk hoofd door een vitaal principe de haren uit zich naar buiten
drijft. |
2088 |
|
Daardoor is het kind van begin af aan in die verhouding tot de plantenwereld
en tot de hele aarde geplaatst die zijn innerlijk, zijn zielenleven en ook
zijn zintuiglijk-lichamelijke leven vooruithelpt. |
2089 |
|
En als we het dierkundeonderwijs zo geven dat we in zekere zin in de mens de
samenvatting van de waaierachtig over de aarde uitgebreide dieren zien, dan
plaatst de mens zich in de juiste verhouding tot de andere, onder hem
staande levende wezens. |
2090 |
|
Doordat we zo het biologieonderwijs geven tot aan een bepaald punt in het
leven, dat tussen het elfde en twaalfde levensjaar ligt, hebben we daarbij
beslist ermee te maken dat we steeds de verhouding van de mens tot de wereld
voor ogen hebben. |
2091 |
|
Nu komt die leeftijd waarbij eigenlijk het kind pas datgene mag waarnemen
wat in de wereld buiten hem gebeurt zonder dat het met de mens iets te maken
heeft. Daarom begint pas tussen het elfde en twaalfde levensjaar de
mogelijkheid het minerale, het gesteenteachtige in het onderwijs te
doceren. |
2092 |
|
Wie daarvoor het kind het gesteenteachtige, het minerale anders bijbrengt
dan voor zover het aansluit bij het plantaardige dat uit de aarde groeit,
dus uit het gesteente, die bederft helemaal de innerlijke beweeglijkheid van
het zielenleven van het kind. |
2093 |
|
Wat geen verhouding heeft tot de mens, dat is mineraal. Daar mogen we pas
beginnen nadat het kind zelf zich in de wereld goed heeft ingeleefd doordat
het datgene dat dichter bij hem staat - het plantaardige en het dierlijke -
in zijn voorstellen en met name in zijn voelen en ook door de dierkunde in
zijn willen heeft opgenomen. |
2094 |
|
En hetzelfde wat voor het minerale geldt, geldt voor de begrippen van de
natuurkunde en de begrippen van de scheikunde. |
2095 |
|
En het geldt ook voor de zogenoemde objectieve samenhangen in de
geschiedenis en in de aardrijkskunde, voor al die samenhangen die
afgezonderd van de mens moeten worden beschouwd. |
2096 |
|
De grote historische samenhangen, die niet zo kunnen worden beschouwd als ik
dat gisteren met betrekking tot de mens heb gekarakteriseerd, die moeten in
het onderwijs worden uitgesteld tot het tijdstip tussen het elfde en
twaalfde levensjaar. Pas daarna kan worden begonnen met dat wat de mens in
eerste instantie eigenlijk weinig aangaat. |
2097 |
|
We moeten het kind pas met het zevende levensjaar, bij de tandenwisseling,
op school krijgen; voor die tijd hoort het kind eigenlijk niet op school.
Moeten we het voor die tijd opnemen, dan moeten we natuurlijk allerlei
compromissen sluiten. Maar ik wil hier het principiële verklaren. |
2098 |
|
Wanneer we het kind op school krijgen, dan geven we het onderwijs zo dat het
kind nog geen onderscheid maakt tussen zichzelf en de wereld. |
2099 |
|
Wanneer het kind de gekarakteriseerde leeftijd tussen het negende en tiende
jaar bereikt, voeren we hem tot datgene wat tot het verstand, maar tot het
beweeglijke, tot het levendige verstand hoort: plantkunde; wat tot het
versterken van de wil leidt: dierkunde. Met het eigenlijke onderwijs van het
minerale, met het onderwijs in natuurkunde en scheikunde kunnen we alleen op
het intellect werken. |
2100 |
|
We hebben dan - zoals ik morgen nog moet bespreken - ter compensatie het
kunstonderwijs. Maar we vinden het kind vanaf het elfde of twaalfde
levensjaar er rijp voor dat datgene door zijn intellect op te nemen wat
verwerkt moet worden volgens de samenhangen van oorzaak en gevolg. En dat
moet in natuur- en scheikunde gebeuren, nietwaar? |
2101 |
|
Deze processen, die ook in astronomische beschouwingen moeten overgaan,
mogen dus niet vroeger met het kind worden ondernomen. (vanaf 11 à 12 jaar) |
2102 |
|
Als we ervóór eenvoudige natuurkundige processen, zoals bijvoorbeeld de
verbranding, of chemische processen beschrijven, dan moet dat zuiver een
beeldachtige beschrijving zijn, dan moet het imaginatieve element er een
bijzondere rol in spelen, niet de gedachtesamenhang van oorzaak en gevolg. |
2103 |
|
Oorzaak en gevolg in hun verband moet het kind feitelijk pas leren kennen
vanaf een tijdstip dat tussen het elfde en twaalfde jaar ligt. En hoe minder
je voor die tijd over de zogenoemde causaliteit tot het kind spreekt, des te
beter is het, des te sterker, des te krachtiger en ook des te inniger wordt
de mens wat zijn ziel betreft. |
2104 |
|
Daarentegen verdroogt hij met betrekking tot zijn ziel, neemt hij dode
begrippen en zelfs dode gevoelens in zich op als we voor deze leeftijd de
mens benaderen met causaliteit. |
2105 |
|
Nu hebben we aan de ene kant in het Waldorfschoolprincipe in ieder geval het
doel, vanuit de mens het leerplan zelf tot stand te brengen. U ziet, we
houden ons precies aan de leeftijdsfasen, we plaatsen datgene in het
onderwijs in de klas voor een of andere leeftijd wat zich aan de mens zelf
laat aflezen. |
2106 |
|
Maar aan de andere kant hebben we ook wel degelijk het doel dat de mens door
zijn schooljaren op de juiste wijze in het sociale leven wordt geplaatst,
dat hij überhaupt op de juiste wijze in de wereld wordt verplaatst. Dat
bereik je doordat je nu, wanneer het kind het veertiende, vijftiende
levensjaar bereikt, juist zo natuurkunde- en scheikundeonderwijs in
praktijkonderwijs omzet. |
2107 |
|
Daarom hebben we in het leerplan in onze Waldorfschool voor deze levensjaren
dingen opgenomen die volstrekt de mens vol begrip in het praktische leven
plaatsen: het spinnen, het weven, met het leren van de erbij behorende
handgrepen. De leerling moet weten hoe er wordt gesponnen, ook hoe er
fabrieksmatig wordt gesponnen, en hoe er wordt geweven. Hij moet de
beginselen ook van de chemische technologie leren kennen, het bereiden van
kleuren enzovoort. |
2108 |
|
Verder moet hij absoluut een praktisch begrip krijgen van dat wat ons
voortdurend in het leven omgeeft en wat tegenwoordig nog voor veel mensen
geheel onbegrijpelijk, niet te vatten is, omdat de school niet de
mogelijkheid vindt op het juiste ogenblik over te gaan van wat overeenkomt
met het menselijke naar wat overeenkomt met het leven en met de wereld. Voor
bepaalde dingen van het leven gaat dat niet zonder dat de mens beschadigt in
zijn hele zielenontwikkeling. |
2109 |
|
En zo willen we in het Waldorfschoolprincipe juist rond het veertiende,
vijftiende jaar het onderwijs laten binnenstromen in het doceren en ook in
het hanteren van dingen die beslist in de praktijk van het leven staan. En
dat is tegelijkertijd de leeftijd waarop de mens de geslachtsrijpheid
meemaakt. |
2110 |
|
Deze geslachtsrijpheid wordt vandaag de dag buitengewoon eenzijdig
beschouwd. In werkelijkheid betekent die dat de mens zich in alle opzichten
voor de wereld opent. |
2111 |
|
Terwijl hij tot dat punt meer in zichzelf leefde, opent hij zich voor de
wereld, krijgt hij er de aanleg voor om verstand te krijgen van de dingen in
de wereld, van de andere mensen en van de dingen in de wereld. Daarom
beantwoorden we volledig aan de menselijke natuur als we voor die tijd de
blik hebben gericht op dat wat de mens met de natuur verbindt. |
2112 |
|
Maar nu beginnen we heel energiek op het veertiende, vijftiende jaar de
leerlingen te verbinden met wat de menselijke geest op grote schaal heeft
gemaakt. Daardoor plaatsen we vol begrip de mens in het sociale leven. |
2113 |
|
De uiterlijke sociale verhoudingen zijn totaal anders geworden dan ze zestig
tot zeventig jaar geleden waren. Maar ons onderwijs hebben we gegeven alsof
dat alles niet was gebeurd. We hebben verzuimd, juist op de goede leeftijd,
op het veertiende, vijftiende jaar, de kinderen wegwijs te maken in de
dingen van de levenspraktijk. |
2114 |
|
We willen in het Waldorfschoolprincipe absoluut geen bekrompen
burgermannetjes zijn en bijvoorbeeld de in vele opzichten weldadige
gymnasiale opvoeding helemaal opruimen; we bereiden onze leerlingen, van wie
de ouders dat wensen, of die het zelf willen, ook voor op de loopbaan aan
het gymnasium, voor het eindexamen gymnasium. Maar we overzien niet dat onze
tijd begrip vraagt voor de huidige dag. |
2115 |
|
Terwijl de Grieken, die met al hun beschaving het leven wilden dienen, heel
zeker geen Egyptisch leerden, dus iets wat allang tot het verleden behoorde,
brengen we daadwerkelijk onze jongens - en tegenwoordig doen de meisjes het
na - binnen in een wereld die helemaal niet de wereld van het heden is. Geen
wonder dat de mensen in de wereld van het heden het leven zo weinig
begrijpen. |
2116 |
|
Het lot van de wereld is de mens boven het hoofd gegroeid, juist omdat het
onderwijs de aansluiting met de sociale hervormingen niet heeft ontwikkeld.
In het Waldorfschoolprincipe willen we juist zodanig te werk gaan dat we de
mogelijkheid vinden de mens als mens volledig te ontwikkelen, en de mens op
de juiste wijze in de mensheid te plaatsen. |
2117 |
|
Voor alles proberen we in het Waldorfschoolprincipe de mens zo te
ontwikkelen dat hij op de goede manier datgene tot openbaring brengt wat in
de hele mens is aangelegd, en aan de andere kant datgene wat hem op de
juiste wijze in de wereld plaatst. Het moet vooral worden nagestreefd door
de wijze waarop we in ons leerplan het taalonderwijs opnemen. |
2118 |
|
Vanzelfsprekend wordt het onderwijs in de moedertaal op de manier die ik bij
de andere onderwijsvakken heb beschreven, in overeenstemming met de leeftijd
gegeven. Maar het bijzondere van de Waldorfschool is erin gelegen dat we
meteen wanneer het kind de school binnenkomt - dus op het zesde, zevende
jaar - beginnen met het onderwijs in twee vreemde talen, in Frans en Engels.
Daardoor proberen we de kinderen voor de toekomst inderdaad datgene mee te
geven wat de mens voor deze toekomst steeds meer nodig zal hebben. |
2119 |
|
Bij het taalonderwijs moet je immers, als je het echt menselijk wilt
aanpakken, vóór alles bedenken dat de taal zich diep inwortelt in het hele
menselijke wezen. |
2120 |
|
De taal die de mens als zijn moedertaal opneemt, wortelt zich heel diep in
het ademhalingssysteem, in het bloedsomloopsysteem, in de bouw van het
vaatstelsel, zodat de mens niet alleen naar geest en ziel, maar naar geest
en ziel en lichaam aangenomen wordt door de wijze waarop zijn moedertaal
zich in hem manifesteert. |
2121 |
|
Maar het moet ons volkomen duidelijk zijn dat de diverse talen in de wereld
- bij de zogeheten primitieve talen is dat duidelijk genoeg, bij de
geciviliseerde talen verbergt het zich vaak, maar toch is het er - op heel
verschillende manier de mens doordringen en het menselijke openbaren. |
2122 |
|
Binnen de Europese talen is er een die geheel en al voortkomt uit het
gevoelselement: die heeft in de loop van de tijd heel sterk het karakter van
de intellectualisering van het gevoelselement aangenomen, maar ze komt uit
het gevoelsleven voort. Zodoende worden het intellectuele element en het
wilselement bij deze taal minder bij de mensen door de taal reeds ingeplant.
Daar moeten dan deze andere wezensdelen van het menselijk wezen door het
leren van andere talen worden ontwikkeld. |
2123 |
|
Zo hebben we een taal die heel speciaal uit het element van de plastische
fantasie, die om zo te zeggen de dingen in de klankvorming kleurt. Daardoor
komt het kind terecht in een natuurlijke, plastisch-beeldende kracht bij het
leren van talen. |
2124 |
|
Binnen het geciviliseerde Europa hebben we een andere taal, die bij voorkeur
gericht is op het wilselement; een taal waarbij je formaal aan haar toonval,
aan haar vocalisering en consonantenvorming hoort dat ze helemaal op het
wilselement is gericht, dat de mens voortdurend, tijdens het spreken, zich
gedraagt alsof hij met de uitgestoten lucht zeegolven zou willen terugslaan.
Daar leeft het wilselement in de taal. |
2125 |
|
Er zijn andere talen die meer zo uit de mens naar buiten komen dat het
gevoelsmatig-muzikaal-fantasiematige in de mens wordt aangesproken. Elke
taal heeft een bijzondere relatie tot de mens. |
2126 |
|
Nu zult u zeggen dat ik voor de afzonderlijke talen die ik heb
gekarakertiseerd, de namen zou moeten noemen. Daarvoor zal ik wel oppassen.
Want we zijn tegenwoordig niet zo ver dat we met die objectiviteiten in de
geciviliseerde wereld tegenover elkaar staan om zoiets geheel objectief te
verdragen. |
2127 |
|
Maar wat ik in verband met de karakteristiek van de talen heb gezegd, maakt
het volstrekt noodzakelijk - als we de mens tegenwoordig een zuiver
menselijke, niet een gespecialiseerd menselijke, volksmatige vorming en
ontwikkeling willen geven - dat we inderdaad met betrekking tot het talige
wat vanuit de taalgenius van de ene taal over de menselijke natuur heen
komt, door de andere taal in evenwicht brengen. |
2128 |
|
Dat heeft eenvoudigweg in zuiver pedagogisch-didactisch opzicht de
aanleiding gegeven voor het feit dat we voor de kleinste kinderen in de
Waldorfschool al met drie talen beginnen. En we geven taalonderwijs in echt
overvloedige mate. |
2129 |
|
Nu is het heel goed zo vroeg met taalonderwijs in de vreemde talen te
beginnen, omdat immers tot aan het tijdstip dat tussen het negende en tiende
jaar in het menselijk leven ligt, het kind in de schoolrijpe leeftijd nog
iets meedraagt wat ik als bijzonder karakteristiek voor de eerste
leeftijdsfase van de mens, van de geboorte tot de tandenwisseling, heb
beschreven. Daar is de mens bij voorkeur een nabootsend wezen. |
2130 |
|
De moedertaal, nietwaar, leert de mens helemaal volgens het principe van de
nabootsing. Zonder dat het intellect sterk wordt aangesproken leert het kind
innerlijk datgene nadoen wat het als taal hoort. En het kind hoort tegelijk
met het uiterlijke klankelement, met het toonmatige van de taal volstrekt
het innerlijk-zielsmatig-muzikale element van de taal. |
2131 |
|
En de eerste taal die het kind zich eigen maakt, die maakt het zich eigen
als - als ik me zo mag uitdrukken - fijnere gewoonte. Dat gaat allemaal diep
in de hele mens naar binnen. |
2132 |
|
Vervolgens, wanneer het kind bij de tandenwisseling in de school binnenkomt,
spreken we ook in het taalonderwijs al meer tot het puur zielsmatige, niet
meer zo sterk tot het lichamelijke. Maar het kind brengt in elk geval nog
tot het negende, tiende jaar genoeg fantasievolle imitatievermogen in de
school binnen, zodat we het onderwijs in de taal op die wijze kunnen sturen
dat de taal door de hele mens wordt opgenomen, niet bijvoorbeeld alleen door
de zielengeestelijke krachten. |
2133 |
|
Daarom is het van zo'n enorm ingrijpend belang dat we voor het onderwijs in
vreemde talen het eerste, tweede, derde schooljaar niet onbenut voorbij
laten gaan. Alleen vanuit een didactisch-pedagogisch-humaan principe is het
dus in de Waldorfschool ingevoerd het onderwijs in de vreemde talen bij de
entree van het kind in de lagere school te beginnen. |
2134 |
|
Ik hoef niet te vermelden dat dit onderwijs nu juist in eminentste zin weer
aan de leeftijden wordt aangepast. In onze tijd is men met betrekking tot
alle werkelijkheid sterk in een denkchaos terechtgekomen. Men verbeeldt zich
dat men midden in de werkelijkheid staat, omdat men materialistisch is
geworden; maar men is eigenlijk in onze tijd veel theoretischer... En met
name in pedagogisch-didactische vraagstukken, als men aan de ene kant zag
hoe ergens iets niet juist is, dan ook een onmogelijk radicalisme naar het
andere uiterste op. |
2135 |
|
Zo hebben de mensen gezien dat in de tijd ervoor het taalonderwijs geheel en
al, vooral in Latijn en Grieks, gebaseerd was op de grammatica, op de regels
van de taal, en dat dit het onderwijs veruiterlijkte, mechaniseerde. Nu is
weer het tegenovergestelde principe gekomen, alleen omdat men niet
consequent naar de zaken kan kijken. En wanneer men merkt dat het onheil er
is, dan vervalt men in het andere uiterste, omdat men gelooft daardoor het
onheil te kunnen vermijden. En zo is het principe ontstaan, überhaupt niet
meer iets grammaticaals te onderwijzen. |
2136 |
|
Dat is opnieuw onzinnig. Want dat zou op een speciaal gebied weer niets
minder betekenen dan: je moet de mens alleen maar bij bewustzijn laten, niet
tot zelfbewustzijn laten komen. De mens komt nu eenmaal tussen het negende
en tiende jaar van bewustzijn tot zelfbewustzijn. Hij onderscheidt zich van
de wereld. |
2137 |
|
Dat is immers ook het tijdstip waar je - weliswaar op voorzichtige wijze -
kunt overgaan tot grammaticale, tot syntactische regels. Want daar komt de
mens ertoe niet alleen over de wereld te denken, maar enigszins over
zichzelf na te denken. Het nadenken over zichzelf, dat betekent bij de taal:
niet alleen instinctief te spreken, maar de taal in een verstandelijke soort
regels te kunnen brengen. |
2138 |
|
Dus wederom: het is waanzin om bij talen helemaal zonder grammatica te
onderwijzen. Je geeft de mens niet die innerlijke stevigheid die hij nodig
heeft voor het leven als je van alle regels afziet. |
2139 |
|
Waarmee daarbij echter vooral rekening moet worden gehouden, dat is dat
juist in dat levenselement tussen het negende en tiende jaar de mens ertoe
komt, uit het zuivere bewustzijn naar het zelfbewustzijn te willen, dat
daarom alle grammaticale onderwijs vóór die tijd waanzin is. |
2140 |
|
Je moet deze overgang tussen het negende en tiende levensjaar vinden om nu
ook het geheel en al slechts instinctief uit de zaak genomen taalonderwijs
weloverwogen voorzichtig in het grammaticaonderwijs over te brengen. |
2141 |
|
Ook voor de moedertaal moet dat zo zijn. Je bederft het zielenleven van het
kind volledig als je grammaticale of syntactische regels vóór dit
belangrijke moment in het leven bij het kind naar binnen propt. Tot die tijd
moet op instinctieve, routinematige wijze worden gesproken, zoals het enkel
en alleen door nabootsing gebeurt. Het zelfbewustzijn moet het spreken
inleiden - en in de regel treedt altijd het zelfbewustzijn met de grammatica
en syntaxis op - tussen het negende en tiende jaar. |
2142 |
|
Als u bedenkt, zult u zien hoe we juist in de Waldorfschool de twee of drie
jaren vóór dit moment in het leven benutten om het taalonderwijs te plaatsen
in de juiste levensfase volgens de ontwikkeling van de mensen. En zo ziet u
stuk voor stuk dat de Waldorfschoolpedagogie de leerkracht wil leren lezen,
echter niet in een boek, niet in een pedagogisch systeem, maar in de mens. |
2143 |
|
In dit wonderbaarlijkste document van de wereld, in de mens, moet de
Waldorfschoolleerkacht leren lezen. Datgene wat hem dit lezen geeft gaat
over in alle enthousiasme voor onderwijzen en opvoeden. Wat werkelijk zo kan
worden gelezen dat het direct de mens naar lichaam, ziel en geest tot een
veelzijdige activiteit oproept, hoe je dat als leraar alleen nodig hebt, dat
is alleen in het boek van de wereld aanwezig. |
2144 |
|
En al het andere leren, alle andere lectuur, alle andere boeken moeten juist
de pedagoog de mogelijkheid geven in het grote boek van de wereld te lezen.
Kan hij dat, dan wordt hij een docent met het nodige enthousiasme, en alleen
uit het enthousiasme kan die kracht, die sterkte van de impuls voortkomen
die een schoolklas kan stimuleren. |
2145 |
|
Dit algemeen-menselijke in onderwijs en opvoeding dat ik voor de meest
uiteenlopende takken van onderwijs moest karakteriseren, dat moet in het
Waldorfschoolprincipe gestalte krijgen doordat deze Waldorfschool in geen
enkele richting een school is met religieuze of filosofische overtuiging, of
een school met een bepaalde wereldbeschouwing. |
2146 |
|
En in dit opzicht was het natuurlijk nodig, juist voor een schoolsysteem dat
zich vanuit de antroposofie heeft ontwikkeld, ernaar te streven dat nu deze
Waldorfschool in de verste verte niet een antroposofenschool wordt of een
antroposofische school is. Dat mag ze zeer beslist niet zijn. |
2147 |
|
Je zou willen zeggen: elke dag opnieuw streeft men er weer naar, nu ja niet
op de een of andere manier door de al te grote ijver van een leerkracht, of
door de oprechte overtuiging die immers vanzelfsprekend bij de
Waldorfschoolleerkrachten voor de antroposofie aanwezig is, aangezien ze
antroposoof zijn, op enigerlei wijze in een antroposofische eenzijdigheid te
raken. De mens, niet de mens van een bepaalde wereldbeschouwing, moet in
didactisch-pedagogisch opzicht enkel en alleen voor het
Waldorfschoolprincipe in aanmerking komen. |
2148 |
|
Daarmee was het nodig tegenover de religieuze instellingen, ik zou willen
zeggen, juist een door de tijd verlangd compromis aan te gaan, voor de
leerlingen helemaal niet op iets anders te letten dan op het methodische van
een algemeen-menselijke opvoeding. Het godsdienstonderwijs werd in eerste
instantie overgelaten aan de godsdienstleraren van hun eigen
geloofsgemeenschap. En zo wordt het katholieke godsdienstonderwijs in de
Waldorfschool door de katholieke priester gegeven, het protestantse
godsdienstonderwijs door de protestantse dominee. |
2149 |
|
Maar er is in de Waldorfschool een groot aantal leerlingen die, zoals men in
Midden-Europa zegt, nu eenmaal dissidente kinderen zijn, die gewoonweg geen
godsdienstonderwijs zouden volgen als er alleen katholiek en protestants
godsdienstonderwijs zou zijn. |
2150 |
|
Doordat de Waldorfschool in de eerste plaats de proletarische stand heeft
ontwikkeld - ze was de school van een industriële onderneming, dat is ze
vandaag al lang niet meer, ze is een school voor alle standen geworden -
waren er in het begin met name overwegend niet-confessionele kinderen. |
2151 |
|
Deze kinderen zouden nu, zoals in veel scholen in Midden-Europa het geval
is, helemaal geen godsdienstonderwijs hebben gehad. Zo hebben we juist voor
deze kinderen die anders helemaal geen godsdienstonderwijs hadden gekregen,
een zogeheten vrij godsdienstonderwijs ingevoerd. |
2152 |
|
Dit vrije godsdienstonderwijs, dat is er ook niet op gericht theoretische
antroposofie in de Waldorfschool binnen te brengen. Dat zou helemaal
verkeerd zijn. De antroposofische overtuiging is tot de huidige dag voor
volwassenen ontwikkeld,en je spreekt over antroposofie tot volwassenen,
nietwaar. Je drukt daarom alle begrippen, alle gevoelens uit in dat wat voor
volwassenen goed is. |
2153 |
|
Wat in onze antroposofische literatuur voor volwassenen bestemd is,
eenvoudigweg te pakken en het in de school binnen te brengen, zou betekenen
lijnrecht in strijd met juist het pedagogisch-didactische in het
Waldorfschoolprincipe te handelen. |
2154 |
|
Daar gaat het erom voor die kinderen die ons worden toevertrouwd, vrijwillig
worden toevertrouwd voor het vrije godsdienstonderwijs, nu ook in de meest
strikte zin van het woord wederom het religieuze element, en wat hun als
godsdienstonderwijs te geven is, af te lezen van hun leeftijd. |
2155 |
|
Zo mogen we ons ook niet bij het vrije godsdienstonderwijs van de
Waldorfschool, dat zelfs met een passende cultus verbonden is, iets
voorstellen als een in de school binnengebrachte antroposofische
wereldbeschouwing. |
2156 |
|
Je zult zien dat in dit vrije godsdienstonderwijs overal in zeer uitvoerige
mate rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind. |
2157 |
|
We kunnen er niets aan doen dat dit vrije godsdienstonderwijs in de
Waldorfschool door de meeste kinderen wordt bezocht, hoewel wij het als
strenge regel hanteren alleen op wens van de ouders het kind toe te laten
tot dit vrije godsdienstonderwijs. Alleen speelt daarbij toch het
pedagogisch-didactische element een uitzonderlijke rol. |
2158 |
|
En omdat ons vrije godsdienstonderwijs weer in de strikte zin christelijk
godsdienstonderwijs is, sturen die ouders die willen dat hun kinderen
christelijk worden opgevoed, echter onderwezen en opgevoed volgens het
schoolprincipe, de pedagogie en didactiek van de Waldorfschool, hun kinderen
bij ons naar het vrije godsdienstonderwijs; dat is door en door christelijk,
dat heeft zelfs zo'n christelijke uitwerking dat de hele school in een
atmosfeer van christelijkheid is gedompeld. |
2159 |
|
Feesten, kerstfeest, paasfeest, worden bij ons door de kinderen vanuit het
vrije christelijke godsdienstonderwijs met een heel andere innerlijkheid
ervaren dat anders bij deze feesten tegenwoordig het geval is. |
2160 |
|
Nu gaat het erom dat juist bij het godsdienstonderwijs de leeftijd van het
kind in aanmerking moet worden genomen. Juist daar is het zeer schadelijk
als wat dan ook het kind te vroeg aangeboden wordt. Daarom is ons vrije
godsdienstonderwijs zo ingericht dat het kind in de eerste plaats tot begrip
van de algemeen-goddelijke wereld komt. |
2161 |
|
U herinnert zich dat we het kind in eerste instantie wanneer het de school
in komt tussen het zevende en negende of tiende jaar, zodanig onderwijzen
dat we de planten laten spreken, de wolken laten spreken, de bronnen laten
spreken. De hele omgeving van het mensenkind is van leven doortrokken. Daar
laat het onderwijs zich nu gemakkelijk leiden naar het algemeen goddelijke
Vaderprincipe, dat levend door de wereld aanwezig is. |
2162 |
|
Dat alles zijn oorsprong in het goddelijke heeft, dat laat zich op
uitstekende wijze voor het kind neerzetten, juist wanneer we het overige
onderwijs geven zoals ik dat heb beschreven. |
2163 |
|
En zo sluiten we aan bij datgene wat het kind weet, leert kennen op
sprookjesachtige wijze, op fantasiematige wijze over de natuur. Daar sluiten
we bij aan om het kind in de eerste plaats tot een zekere dankbaarheid te
brengen jegens alles wat in de wereld gebeurt. Dankbaarheid jegens alles wat
mensen voor ons doen, maar ook jegens alles wat ons de natuur geeft, wat is
wat het religieuze gevoel op de juiste weg brengt. Überhaupt is de opvoeding
tot dankbaarheid buitengewoon belangrijk en veelbetekenend. |
2164 |
|
Bij deze dankbaarheid hebben we dan de liefde tegenover alles nodig. En we
kunnen weer gemakkelijk, als we het kind dus naar het negende, tiende jaar
toe leiden, zoals we hebben aangegeven, in al het beleefde dat we het kind
aanreiken, tegelijk iets voor het kind openbaren waarvan het kind dan
stilaan moet gaan houden. Liefde voor elke bloem, liefde voor elke boom,
liefde voor zonneschijn en regen, dat is wat het wereldgevoel weer religieus
kan verdiepen. |
2165 |
|
Als we dankbaarheid en liefde in het kind voor het tiende jaar ontwikkelen,
dan kunnen we ook op de juiste wijze datgene ontwikkelen wat we de 'plicht'
noemen. |
2166 |
|
Plicht door middel van geboden te vroeg ontwikkelen leidt tot geen enkele
religieuze innigheid. |
2167 |
|
We moeten voor alles in het kind dankbaarheid en liefde ontwikkelen, dan
brengen we het kind op de juiste wijze zowel ethisch-moreel als ook
religieus tot volle wasdom. |
2168 |
|
Dit algemeen goddelijke, dat moeten we in dankbaarheid voelen, in liefde het
kind voelen leren door de vanzelfsprekende autoriteit van de leraar. |
2169 |
|
Je bereidt het kind vanaf het negende, tiende jaar het mooiste voor de
glorie van de Christus Jezus in zich op te nemen als je het voor die tijd in
de algemene goddelijkheid van de hele wereld binnenleidt. |
2170 |
|
En dat streeft precies het nu ook op het zuiver menselijke gebouwde
godsdienstonderwijs na dat we als vrij christelijk godsdienstonderwijs in de
Waldorfschool geven aan die kinderen van wie de ouders dat wensen, die
eigenlijk in aantal steeds groter worden vergeleken bij de anderen, en
waarin we ook een bepaalde cultus hebben ingebracht. |
2171 |
|
s Zondags vindt er voor deze kinderen die dit vrije godsdienstonderwijs
bijwonen, een cultushandeling plaats. |
2172 |
|
Wanneer deze kinderen van school zullen gaan, wordt deze cultushandeling
gemetamorfoseerd. Ook een cultushandeling, die zelfs heel sterk lijkt op het
misoffer, maar helemaal overeenkomt met de erbij behorende leeftijd, is
verbonden met dit op vrije godsdienstonderwijs gebaseerde religieuze leven
in de Waldorfschool. |
2173 |
|
Het was bijzonder moeilijk datgene in het religieuze element binnen te
brengen wat we in de Waldorfschool willen ontwikkelen: het zuiver menselijke
ontwikkelingsprincipe. |
2174 |
|
Want met betrekking tot het religieuze, nietwaar, zijn de mensen
tegenwoordig nog het minst geneigd het specifieke ervan te verlaten. Men
spreekt vaak over iets algemeen menselijk religieus. Maar dat is bij de
afzonderlijke mensen zo gekleurd zoals zijn speciale religieuze gemeenschap
het voor hem kleurt. |
2175 |
|
Als we de taak van de mensheid naar de toekomst toe goed begrijpen, dan
wordt deze taak ook al op de juiste wijze gediend door dit vrije
godsdienstonderwijs waarmee we in de Waldorfschool pas zijn begonnen. |
2176 |
|
Antroposofie, zoals die tegenwoordig voor volwassenen wordt gebracht, wordt
heel zeker niet in de Waldorfschool gebracht. Echter datgene waar de mens
naar snakt: het begrijpen van het goddelijke - van het goddelijke in de
natuur, van het goddelijke in de mensheidsgeschiedenis - door het juiste
afstemmen op het mysterie van Golgotha, dat is het wat we als onze taak
beschouwen om in de goede zin ook in het onderwijs binnen te brengen. |
2177 |
|
Daarmee bereiken we echter ook dat we het hele onderwijs het coloriet kunnen
geven dat het nodig heeft. Ik heb al gezegd dat de leraar er eigenlijk toe
moet komen dat al het onderwijzen voor hem een morele, een religieuze daad
wordt, dat hij om zo te zeggen in het onderwijzen zelf een soort
godsdienstoefening ziet. |
2178 |
|
Dat kunnen we alleen bereiken als we in staat zijn voor die mensen die dat
vandaag al willen, ook het religieus-morele element op de juiste wijze in de
school binnen te brengen. Dat hebben we eenvoudigweg, voor zover het vandaag
de dag al tegenover de sociale omstandigheden gaat, met betrekking tot het
godsdienstonderwijs in de Waldorfschool geprobeerd. |
2179 |
|
We hebben daarmee absoluut niet op de een of andere manier volgens een blind
rationalistisch christendom willen werken, maar juist volgens het op de
juiste wijze begrijpen van de Christusimpuls in de hele aardeontwikkeling
van de mensheid. We wilden daarmee iets anders dan aan de mens datgene te
geven wat hij dán nog nodig heeft wanneer hij door alle andere onderwijs een
heel mens is geworden. |
2180 |
|
De héle mens opvoeden, deze als hele mens opgevoede mens religieus te
verdiepen, dat probeerden we als een van de belangrijkste taken van het
Waldorfschoolprincipe te pakken te krijgen. |
2181 |
|
In het onderwijs en in de opvoeding moeten we onze blik naar twee kanten
richten. De ene kant is die welke zich richt op de voorwerpen, objecten die
men in de school te behandelen heeft. De andere kant echter is die welke
zich op het kind zelf richt en de afzonderlijke capaciteiten van het kind
ontwikkelt op een uit een werkelijk waarnemen van de mens voortgekomen
wijze. |
2182 |
|
In dit opzicht wordt, als zo te werk wordt gegaan als hier de laatste dagen
uiteen is gezet, ook op elke leeftijd altijd op de juiste wijze aan de
juiste capaciteit van het kind geappelleerd. |
2183 |
|
Maar bijzondere aandacht moeten we aan het geheugen van het kind, het
herinneringsvermogen toekennen. Het moet ons duidelijk zijn dat in dit
opzicht vanuit een gebrekkig menskundig inzicht in een vroegere tijd te veel
aan belasting van het geheugen is gedaan. Daardoor is weer op soortgelijke
wijze als gisteren in een ander geval door mij is benadrukt, het andere
extreem ontstaan. Men wil het geheugen in het moderne onderwijs bijna
helemaal uitschakelen. |
2184 |
|
Maar beide, zowel de te geringe als de te sterke belasting van het geheugen,
zijn in de opvoeding uit den boze. Het gaat erom dat in de kinderleeftijd
tot aan de tandenwisseling, dus juist tot aan de tijd dat het kind naar
school wordt gestuurd, het geheugen helemaal alleen aan zichzelf moeten
worden overgelaten. |
2185 |
|
In deze periode werken dus, zoals we zagen, in harmonie met elkaar fysiek
lichaam, ether- of vormkrachtenlichaam, astraal lichaam en Ik-organisatie.
En de wijze waarop het kind nabootsend alles in zich opneemt wat het
onbewust in zijn omgeving kan gadeslaan, werkt ook zo dat tot in het fysieke
lichaam die krachten zich ontwikkelen die de geheugen-, de
herinneringskracht het beste tot ontplooiing laten komen. Zodat je in deze
jaren eigenlijk het kind wat de ontwikkeling van zijn geheugen betreft
helemaal aan zichzelf moet overlaten. |
2186 |
|
Daarentegen is vanaf de tandenwisseling, waar het zielengeestelijke op een
bepaalde wijze van het lichamelijke wordt geëmancipeerd, een regelrechte
methodische behandeling juist van het geheugen van het allergrootste
belang. |
2187 |
|
Want laat ons dit duidelijk zijn: het geheugen moet gedurende het leven van
de mens een beroep doen op zijn fysieke lichaam. Zonder een alzijdig
ontwikkeld fysiek lichaam is het geheugen van de mens op de een of andere
manier ook afgebroken. We weten immers, ook wel in die menskunde die vandaag
de dag bij de leek opgang doet, dat het een of andere hersenletsel
onmiddellijk een defect in het geheugen veroorzaakt. |
2188 |
|
Bij het kind echter hebben we er niet alleen maar op te letten waar iets
zielsmatigs in ziekte uitpakt, maar we moeten als pedagoog steeds ook de
kleine, intieme uitwerkingen van het zielengeestelijke op het lichamelijke
gadeslaan. Zodat dus een onjuiste ontwikkeling van het geheugen het kind tot
in het fysieke lichaam voor het hele aardeleven schaadt. |
2189 |
|
Nu gaat het erom: hoe komen we tot een juiste ontwikkeling van het geheugen?
Het moet ons voor alles duidelijk zijn dat abstracte begrippen, begrippen
die rationalistisch, intellectualistisch worden gevormd, het geheugen altijd
belasten, juist op die leeftijd het meest belasten die tussen de
tandenwisseling en de geslachtsrijpheid ligt. |
2190 |
|
En dat voorstellingen die het kind levendig worden bijgebracht op de wijze
waarop ik het heb beschreven, plastisch-schilderkunstige voorstellingen die
we het kind in de kunstzinnige onderwijspraktijk bijbrengen, ook op
levendige wijze die krachten oproepen die tot in het fysieke lichaam het
geheugen op de juiste wijze tot ontplooiing laten komen. |
2191 |
|
De beste ondergrond voor een juiste ontwikkeling van het geheugen is:
kunstzinnig het hele onderwijs vorm te geven juist in de lagere
schoolperiode. |
2192 |
|
Uit de kunst, uit een juiste behandeling van de kunst komt echter ook altijd
de juiste behandeling van de lichamelijke capaciteit voort. |
2193 |
|
Maar wanneer we het kind zelf kunstzinnig laten werken, als we in staat zijn
het kind zelf kunstzinnig in activiteit, in werking te zetten, zodat we dus
bij dat wat het kind doet tijdens het schilderen, tijdens het schrijven,
tijdens het tekenen, tijdens het muziekonderwijs, steeds het lichamelijke
tegelijk met het geestelijke in werking stellen - hoe het bij euritmie
gebeurt, zal ik morgen aan de hand van de figuren hier moeten verklaren -
dan zullen we datgene van de zielenontwikkeling wat in het fysieke lichaam
moet komen voor het geheugen, op de juiste wijze ontwikkelen. |
2194 |
|
We mogen ook niet geloven dat het volledig uitschakelen van het geheugen of
de gebrekkige behandeling van het geheugen op de een of andere manier nuttig
voor het kind zou kunnen zijn. |
2195 |
|
Als we deze drie grondbeginselen vasthouden: begrippen belasten het
geheugen; het aanschouwelijk-kunstzinnige vormt het geheugen; wilsinspanning,
wilsactiviteit versterkt het geheugen - dan hebben we de drie gouden regels
voor de ontwikkeling van het geheugen. |
2196 |
|
We kunnen deze drie gouden regels heel speciaal toepassen doordat we het
onderwijs in biologie, in geschiedenis dat we zo geven als ik het in deze
dagen heb aangeduid, gebruiken ter ontwikkeling van het geheugen. Het is zo
dat we bij het rekenen altijd moeten beginnen met het kunstzinnig begrijpen
van de dingen, zoals het deze dagen is aangegeven. |
2197 |
|
Maar als we er werkelijk voor hebben gezorgd dat het eenvoudigere, laten we
zeggen de getallen tot tien, of voor mijn part tot twintig, in hun gebruik
bij de rekenoperaties worden doorzien, dan hoeven we er niet voor terug te
schrikken het overige materiaal geheugenmatig op het kind af te laten
komen. |
2198 |
|
En we moeten het kind net zo weinig met geheugenmateriaal als met te ver
doorgedreven aanschouwelijk materiaal overbelasten. Want begrippen die te
ver in het gecompliceerde worden gedreven; die belasten het geheugen. |
2199 |
|
We moeten dus juist wat de ontwikkeling van het geheugen betreft zorgvuldig
klijken naar hoe je dat bij het individuele kind doet. |
2200 |
|
Onze Waldorfschool werd eens bezocht door een heer die met zijn denken
midden in het onderwijswezen, in het opvoedingswezen stond. Ik probeerde hem
de hele geest waaruit in de Waldorfschool wordt gewerkt, uit te leggen. En
toen hij dat een poosje had aangehoord en aangekeken, zei hij: Ja, maar dan
zouden de leraren veel van geneeskunde moeten begrijpen, nietwaar! - Hij
beschouwde het van begin af aan als een onmogelijkheid dat de leraren zo
veel van geneeskunde zouden kunnen begrijpen als voor de geest van een
dergelijk onderwijs nodig is. |
2201 |
|
Ik zei tegen hem: als dat eenvoudigweg uit de aard van de mens voortspruit,
dan moet zo veel medisch onderwijs als voor de school nu eenmaal nodig is
het vak van iedere pedagogische academieopleiding vormen. |
2202 |
|
Het is zonder enige twijfel zo: we mogen nooit zeggen dat we datgene wat
betrekking heeft op de gezondheid, aan de schoolarts overlaten. |
2203 |
|
Ik beschouw het als een heel groot geluk van de Waldorfschool dat we de
eigenlijke schoolarts zelf in het lerarencollege hebben, dat hij mede in het
lerarencollege zit. Dr Kolisko, die de zaken die met de gezondheid
samenhangen vakkundig leidt, is arts en staat tegelijkertijd docerend midden
in het lerarencollege. Dus in dit opzicht kan alles wat betrekking heeft op
het lichamelijke van de kinderen volledig in overeenstemming met alle
onderwijs en opvoeding worden uitgevoerd. |
2204 |
|
En dit is tenslotte dat wat nodig is: in onze lerarenopleiding moet een
ontwikkeling komen die in zich opneemt wat betrekking heeft op gezondheid en
ziekte van het kind. |
2205 |
|
Een leerkracht merkt - ik wil een voorbeeld geven - dat een kind steeds
bleker en bleker wordt. Bij een ander kind verandert de kleur doordat het
een opvallend rode kleur krijgt. Je merkt vervolgens, als je goed kijkt, dat
het rood geworden kind tegelijkertijd onrustig, driftig wordt. Zo'n
verschijnsel moet je op de juiste wijze op het zielengeestelijke kunnen
betrekken. |
2206 |
|
Je moet weten dat het zich op een abnormale manier bleek worden, al toont
het zich ook maar als tendens, afkomstig is van een te sterk rekening houden
met het geheugen. Het geheugen bij het bleek geworden kind is te sterk
belast. Men moet dus paal en perk stellen aan het belasten van het
geheugen. |
2207 |
|
Bij het rood geworden kind heb je van het geheugen te weinig gevergd. Daar
moet je ervoor zorgen dat het kind de taak krijgt het een en ander als
geheugenstof op te nemen en weer te laten zien dat het de zaak heeft
onthouden. |
2208 |
|
We moeten dus een kind dat bleek wordt geheugenmatig ontlasten; een kind dat
rood wordt moeten we juist in de richting van het geheugen zich laten
ontplooien. |
2209 |
|
Alleen doordat we op zo'n indringende wijze het zielengeestelijke met het
fysieke in overeenstemming kunnen behandelen, naderen we op de juiste wijze
de hele mens. Zo wordt ook de mens in onze Waldorfschool als wordende mens,
als kind, naar zijn geestelijk-ziele-lichamelijke aanleg, in het bijzonder
naar zijn temperamentsaanleg behandeld. |
2210 |
|
We zetten de kinderen in onze school zo dat ze op de goede manier onder
elkaar hun cholerische, hun sanguinische, hun melancholische of hun
flegmatische temperament tot uitwerking laten komen. |
2211 |
|
Wanneer je de cholerici bij elkaar zet, dan slijten ze aan elkaar af, worden
milder; evenzo de melancholici. Alleen moet je deze temperamenten bij de
kinderen op de juiste wijze kunnen waarnemen. |
2212 |
|
De temperamentenbehandeling gaat dan op haar beurt tot diep in de
lichamelijke ontwikkeling naar binnen. |
2213 |
|
Laten we aannemen, we hebben een sanguinisch kind, een kind dat oplettend is
voor datgene wat het opnemen moet, dat daarentegen onmiddellijk aan elke
mogelijke uiterlijke indruk overgegeven is, maar die ook snel weer uit zijn
ziel laat verdwijnen. |
2214 |
|
Dit sanguinische kind kunnen we op de juiste wijze behandelen doordat we
erop toezien dat aan zijn eten indien mogelijk suiker wordt onthouden;
natuurlijk niet op een ongezonde manier, maar in die mate waarin we het eten
dat we de kinderen geven, weinig suikeren, in die mate zal ook het
sanguinische teruglopen en zich in de plaats daarvan een harmonisch
temperament zetten. |
2215 |
|
Hebben we een melancholisch kind, een kind dat gemakkelijk zit te tobben,
dan is het omgekeerde nodig: dan moeten we meer zoetheid aan het eten
toevoegen. |
2216 |
|
Op deze wijze werk je naar binnen tot in de fysieke organisatie van de
lever. Want naarmate de mens meer of minder suiker gebruikt, ontwikkelt de
leveractiviteit zich heel anders. Alles wat je in het uiterlijke doet werkt
diep naar binnen tot in de fysieke organisatie van de mens. (i.v.m.
melancholisch kind) |
2217 |
|
In dit opzicht zien we er in de Waldorfschool buitengewoon sterk op toe dat
er een innig contact bestaat tussen het lerarenkorps en de ouders.
Natuurlijk is dat altijd al naargelang het begrip van de ouders slechts tot
een zekere graad te bereiken. Maar we zien erop toe dat het zo ver mogelijk
kan gaan; zodat inderdaad de ouders zich vol begrip tot de betreffende
klassenleraar wenden en die ook informatie kan geven hoe individueel,
passend bij het kind, het dieet dient te worden uitgevoerd. Want dat is iets
wat in dezelfde mate belangrijk is als wat je in de klas doet. |
2218 |
|
En evenmin als je een kind dat geen handen heeft kunt leren pianospelen, net
zomin kun je bij een kind dat een veel te levendige leveractiviteit heeft,
door van alles op zielengebied te doen - wat een abstracte pedagogie gelooft
te kunnen - de melancholie wegkrijgen. |
2219 |
|
Reguleer je daarentegen in het dieet de leveractiviteit door het eten zoet
te maken, dan heeft het kind de mogelijkheid zich van dit lichaamsorgaan te
bedienen als van een echt instrument. Dan helpen pas de zielengeestelijke
voorschriften die je treft. |
2220 |
|
Steeds moet er rekening mee worden gehouden dat men nu kan geloven met
abstracte principes in onderwijs en opvoeding heel veel hervormingen te
kunnen doorvoeren. Wat goed is voor het onderwijs, dat weten immers alle
mensen. |
2221 |
|
Alle mensen weten hoe je moet opvoeden - maar echt kunnen opvoeden, dat
vereist eenvoudigweg de kennis van de mens, die je je slechts met stukjes en
beetjes kunt verwerven. Daarom heeft die voortreffelijke kennis hoe je moet
opvoeden, wat alle mensen hebben - ik wil dat helemaal niet aanvechten, noch
bekritiseren - geen enkel nut. |
2222 |
|
En deze kennis, die komt mij in de regel zo voor alsof iemand zegt: 'Ik wil
graag een huis gebouwd hebben.' 'Hoe wilt u het huis hebben gebouwd?' 'Ik
wil het zo hebben gebouwd dat het mooi is, dat het weerbestendig is,
comfortabel is.' En nu moet men het huis bouwen. Ik moet naar iemand toe
gaan die weet dat het huis mooi, weerbestendig en comfortabel moet zijn, en
hij moet dat bouwen. Het heeft geen enkel nut dat je dat weet! Ongeveer zo
veel weet men in het algemeen ook van de algemene opvoedkunst, en daarmee
wil men hervormen. |
2223 |
|
Je moet naar de bouwmeester gaan die tot in detail weet hoe het plan wordt
gemaakt, hoe de ene steen op de andere wordt gezet, hoe dik een balk moet
zijn waarop een bepaald gewicht rust. Men moet in detail weten hoe de mens
in elkaar steekt, niet in het algemeen over de mens spreken zoals men over
een huis spreekt wanneer men zegt: 'Het moet mooi, weerbestendig en
comfortabel zijn.' |
2224 |
|
Iets wat eerst eens tot in de algemene civilisatie terecht moet komen is
dit: opvoedkunst is iets wat ook tot in detail een weliswaar
vergeestelijkte, maar toch ook een techniek nodig heeft. Wanneer dat in de
algemene civilisatie terechtkomt, dan zal dat een zegen zijn voor alle zo
loffelijke, zo prijzenswaardige streven naar hervormingen, die juist op het
gebied van onderwijs en opvoeding zich vandaag zo veelvuldig doet gelden. |
2225 |
|
Het belang van zulke principes blijkt pas wanneer je naar de volstrekt
gedifferentieerde kinderindividualiteiten kijkt. In bepaalde tijden is
immers in de opvoeding door de school het principe gevormd kinderen die niet
echt meekwamen in deze of gene klas te laten zitten, niet te laten overgaan
naar de volgende klas. |
2226 |
|
Voor een opvoeding die, zoals ik heb uiteengezet, zo te werk gaat dat voor
iedere leeftijd het kind juist moet worden bijgebracht wat bij deze leeftijd
passend is, voor zo'n opvoedkunst moet het eigenlijk geleidelijk aan
helemaal onmogelijk worden een kind in de een of andere klas te laten
zitten. Want daardoor raakt het kind juist uit de loop van het onderwijs en
de opvoeding die in overeenstemming is met zijn leeftijd. |
2227 |
|
In de Waldorfschool heeft elke klas nu eenmaal haar bijzondere
kinderleeftijd. Laat ik dus een leerling die eigenlijk zou moeten overgaan
van de derde klas naar de vierde, in de derde klas zitten, dan raakt het
kind in zijn ontwikkelingsgang uit zijn leeftijd. Daarom is dat iets wat wij
in de Waldorfschool zo veel mogelijk vermijden. |
2228 |
|
Alleen in heel uitzonderlijke gevallen kan het bij ons voorkomen dat een
kind blijft zitten. We proberen er alles aan te doen om iedere
kinderindividualiteit zo te behandelen dat we dit blijven zitten niet nodig
hebben. |
2229 |
|
Daartoe is dan wel iets anders nodig. Er zijn, zoals u allen weet, kinderen
die zich niet normaal ontwikkelen, die op de een of andere manier abnormaal
zijn. Voor zulke kinderen hebben we nu een hulpklas ingericht. |
2230 |
|
Deze hulpklas, die ligt ons, ik zou willen zeggen, zeer na aan het hart.
Daarin zijn de intellectueel of gevoelsmatig of wilsmatig zwakkere kinderen
ondergebracht. |
2231 |
|
Een kind dat we niet in de klas kunnen hebben vanwege zijn zwakte met
betrekking tot de een of andere zielenkracht, dat wordt dan in deze hulpklas
ondergebracht. |
2232 |
|
En eigenlijk hoort het tot de vreugdevolle situaties in de Waldorfschool dat
in de grond van de zaak steeds wanneer een kind uit de normale klas naar de
hulpklas moet worden gebracht, rond het kind een soort wedstrijd in het
lerarencollege ontstaat - dat overigens, zoals u gemakkelijk kunt begrijpen
uit alles wat ik naar voren heb gebracht, in de Waldorfschool slechts in de
sfeer van de diepste vrede leeft; maar wanneer een kind uit de klas van een
leraar moet worden weggenomen, dan ontstaat er een wedstrijd. |
2233 |
|
Er is een ware stormloop op onze, voor deze hulpklas zo buitengewoon
heilzame dr. Schubert, die deze hulpklas is toevertrouwd. |
2234 |
|
Men wil hem geen kinderen overdragen, want de leraren zijn altijd ongelukkig
als hun een kind voor deze hulpklas van dr. Schubert moet worden afgenomen.
De kinderen voelen dat natuurlijk ook als iets wat hun tegenstaat wanneer ze
uit de normale klas stappen, hun geliefde leerkracht verlaten en in de
hulpklas terecht moeten komen. |
2235 |
|
En nu is het weer zo heilzaam dat het helemaal niet lang duurt en het kind
dat naar deze hulpklas gaat, gaat juist voor deze hulpklas door zijn
karakter, zijn temperamentseigenschappen, door zijn liefdevolle vermogen zo
enorm van dr. Schubert houden dat het nu weer niet uit de hulpklas weg wil. |
2236 |
|
Deze toestanden, die de pedagogische kunst in de grond van de zaak tegelijk
helemaal op instelling, op het vermogen lief te hebben, op overgave en
offerbereidheid bouwen, zijn uitermate belangrijk daar waar het erom gaat in
zo'n afgezonderde hulpklas de kinderen zo ver te brengen dat ze vervolgens
weer de aansluiting bij de klas met hun leeftijdgenootjes vinden. En dat
stellen we ons juist door deze hulpklas tot taak, nietwaar. |
2237 |
|
Aangezien je nu de mens, voor zover hij in het aardebestaan leeft, alleen zo
kunt behandelen dat je door het lichaam vat krijgt op het
geestelijk-zielsmatige, gaat het er vooral om dat je weet: voor een
behandeling van zogenaamde abnormale kinderen is de moeilijkheid deze, dat
het lichaam door zijn abnormaliteit de onmogelijkheid bewerkstelligt om vat
te krijgen op de ziel en de geest. |
2238 |
|
Zodra we bij het kind boven het lichamelijke of lichamelijk-zielsmatige
defect uitkomen dat in het lichaam zit, en vat krijgen op het eigenlijk
zielsmatige en geestelijke, is op dit ogenblik ook al het nodige gedaan. |
2239 |
|
Op dit gebied moet dus steeds meer ernaartoe worden gewerkt de fijne,
intieme eigenschappen en krachten van het lichamelijke te leren kennen. |
2240 |
|
Als je ziet dat een kind niet op de normale manier begrijpt, zich verzet
tegen de verbindingen van begrippen en voorstellingen, dan zul je altijd de
conclusie moeten trekken dat daar het een of ander in het zenuwstelsel niet
in orde is. En je zult veel meer bereiken door de individuele behandeling in
het vertragen van het onderwijs of in het bijzonder sterk aansporen van de
wilsfunctie of iets dergelijks. |
2241 |
|
In het afzonderlijke geval is juist bij een abnormaal kind altijd dat wat je
doen moet heel individueel te ontwikkelen, en je zult doordat je het kind
individueel behandelt, het onderwijs vertraagt of ook meer wilsmatigs
invoegt, echt onnoemelijk goeds tot stand kunnen brengen. |
2242 |
|
Natuurlijk moet juist bij zo'n kind bijzondere aandacht worden gevestigd op
de lichamelijke opvoeding, op de zorg voor het lichamelijke. Ik wil aan de
hand van een voorbeeld het principiële eens behandelen.
RST geeft twee voorbeelden. Voorbeeld 1 (blz 280): een kind dat
moeilijkheden heeft met voorstellingen. RST raadt aan lichamelijke
oefeningen te laten doen: bijvoorbeeld: raak met de derde vinger van je
rechterhand je linker oorlel aan. Die oefening snel laten uitvoeren. Of:
raak met de pink van je linkerhand de bovenkant van je hoofd aan. Uitleg: je
maakt daardoor het zenuwstelsel behendiger. Waarom? Een beweging van de
vingers van de rechterhand heeft invloed op het spraakorganisme; een
beweging van de vingers van de linkerhand beïnvloedt dat wat uit het denken
het spraakorganisme te hulp kan komen. Voorbeeld 2 (blz 281): een kind komt
steeds weer op dezelfde dingen terug (het herhaalt bepaalde woorden,
begrippen, voorstellingen). RST: dit kind zal op de hielen lopen, minder op
de tenen. Daarom traag laten stappen met goed afwikkelen van de voet en dat
langzaam tot gewoonte laten ontstaan. Waarom? Omdat op de tenen/hielen lopen
een uitwerking heeft op de spraak, op het denkvermogen en op de
wilsbekwaamheid. |
2243 |
|
Het zien, het waarnemen, het kunnen observeren, dat is voor de leerkracht
het eerste; dan tintelt, zou ik willen zeggen, de zaak zelf in heel zijn
menselijk wezen. Heel instinctmatig brengt hij op kunstzinnige wijze dat wat
hij uit het waarnemen van de mens kan halen, over naar de praktijk van het
onderwijs. |
2244 |
|
Als we het kind iets moeten bijbrengen waardoor het leert: in de natuur is
dit oorzaak, dat gevolg enzovoort, als we het kind dus vertrouwd maken met
de causaliteit, dan is het van bijzonder groot belang in deze levensfase dat
het kind voor dit anorganisch-levenloze natuurhistorische een compensatie
daarin heeft dat het op de juiste wijze terechtkomt in het kunstzinnig
onderwijs. |
2245 |
|
Dat we het kind op deze leeftijd op de juiste wijze vertrouwd maken met de
kunst, daarvoor is het natuurlijk nodig dat we het hele onderwijs vanaf het
begin niet alleen kunstzinnig inrichten - daarover heb ik me immers
uitvoerig uitgelaten - maar ook de kunst de juiste rol in het onderwijs
verlenen. |
2246 |
|
Dat voor het plastisch-schilderkunstige wordt gezorgd, blijkt al door het
feit dat je uit het schilderkunstige het schrijven moet halen. Dus je begint
volgens het Waldorfschoolprincipe met een schilderkunstig-tekenachtig
onderwijs al op heel prille kinderleeftijd. Ook het plastische wordt zo snel
mogelijk verzorgd, weliswaar pas ongeveer vanaf het negende, tiende jaar en
op primitieve wijze. |
2247 |
|
Maar het werkt geweldig verlevendigend op het fysieke gezichtsvermogen van
het kind, op de bezieling van de fysieke gezichtsvermogens dat het kind op
de ware wijze op de juiste leeftijd ingevoerd wordt in het vormen van
plastische gestalten. |
2248 |
|
Zó leren zien dat de mens op een goede manier in de wereld staat, dat moet
men immers ook eerst leren. En voor dit juist leren zien is het heel erg
vruchtbaar de plastische activiteit die het geziene uit het hoofd wegvoert,
bij het kind zo vroeg mogelijk te beoefenen... Daardoor wordt het ook op de
juiste wijze ertoe gebracht datgene in te zien wat van de wereld vooral in
ziel en gemoed van mensen binnen moet komen. |
2249 |
|
Doordat we het muziekonderwijs vanuit het zingen, maar steeds meer ook in
het instrumentale op de juiste manier begeleiden, brengen we het zover bij
de mens het wilselement op zodanige wijze in de wereld te plaatsen dat hij
nu niet alleen bij het muziekonderwijs een kunstzinnige ontwikkeling heeft,
maar dat ook zijn menszijn juist naar de kant van de wil en het gemoed door
dit muziekonderwijs op een bijzondere manier kan worden bevorderd. |
2250 |
|
Daarvoor is het overigens nodig dat er wordt uitgegaan van het zingen, dat
er echter zo snel mogelijk wordt overgegaan tot het aanpakken van het
instrumentaal-muzikale, zodat het kind leert het zuiver muzikale, ritme,
maat, melodie, los te maken van al het overige, van het nabootsachtige van
de muziek en dergelijke, van al het schilderkunstige van de muziek, en
steeds meer ertoe komt het zuiver muzikale in de muziek te pakken te
krijgen. |
2251 |
|
Juist doordat we op deze wijze het kind op een passende manier in de kunst
binnenbrengen, de overgang maken van het spel naar het leven door de kunst,
zijn we ook in staat dán wanneer dat nodig is, dus met name tussen het elfde
en twaalfde jaar, aan het kind op de juiste wijze het onderwijs ten bate van
de kunstzin te kunnen geven. |
2252 |
|
En het is van bijzonder groot belang voor die opvoedingsprincipes die door
de Waldorfschool moeten worden verwezenlijkt, dat het kind op de geschikte
leeftijd ook in de passende kunstzin thuisraakt. |
2253 |
|
Op dezelfde leeftijd waarop het kind moeten leren begrijpen: de natuur is
geordend volgens abstracte, door het verstand te begrijpen natuurwetten, op
dezelfde leeftijd waarop je in de natuurkunde moet leren kennen hoe oorzaak
en gevolg in de afzonderlijke gevallen samenhangen, op diezelfde leeftijd
moeten we kunstzin scheppen als het tegenwicht, moeten we in het begrip
invoeren hoe zich de afzonderlijke kunsten in de diverse tijdperken van de
geschiedenis van de mens hebben ontwikkeld; hoe het een of andere
kunstmotief in het een of andere tijdperk optreedt. |
2254 |
|
Daardoor pas wordt datgene in het kind werkelijk gewekt wat de mens nodig
heeft als hij tot een veelzijdige ontplooiing van zijn wezen wil komen.
Daardoor wordt ook datgene op de juiste wijze ontwikkeld - zoals ik morgen
dan zal laten zien - wat voor het morele onderwijs op heel speciale manier
nodig is. |
2255 |
|
Doordat de mens zich kunstzin verwerft, zal hij ook op een geheel andere
manier tegenover de mens zelf, zijn naaste, zijn medemens staan dan als hij
deze kunstzin mist. Want wat is wezenlijk in het begrijpen van de wereld?
Dat we de abstracte begrippen op het juiste moment kunnen verlaten om
inzicht in, begrip voor de wereld te kunnen verwerven. |
2256 |
|
Als je mineralen wilt begrijpen, kun je dat volgens oorzaak en gevolg. Het
fysische laat zich zo begrijpen. Klim je op naar het plantaardige, dan is
het al onmogelijk om alles door logica, door verstand, door intellect te
begrijpen. Daar moet al het plastische principe in de mens bovenkomen, daar
gaan de begrippen, de ideeën over in plastische vormen. En alles wat we het
kind aan plastische vaardigheid bijbrengen, geeft hem de bekwaamheid, het
plantenwezen in zijn samenstellingen te begrijpen. |
2257 |
|
Willen we het dierenrijk begrijpen, dan kunnen we niet anders dan in ons de
verstandelijke begrippen door de morele opvoeding te laten aanleggen. Dan
pas worden in ons de krachten levendig die naar de overkant kunnen kijken
naar het opbouwende, naar het vanuit het onzichtbare opbouwende van het
dier. |
2258 |
|
Hoeveel mensen, ook hoeveel fysiologen weten tegenwoordig waar de gestalte
van een dier vandaan komt! De gestalte van een dier komt namelijk uit de
ontwikkeling van juist die organen die bij de mens later spraakorganen en
zangorganen worden. Dat is het centrum van de vormontwikkeling, de
gestalteontwikkeling van het dier. |
2259 |
|
Het dier komt niet tot gearticuleerd spreken; het dier komt ook alleen tot
dat zingen dat we bij de vogel kennen. Maar net zoals in zingen en spreken
de gestalte naar buiten stroomt en de luchtgolven vormt, waardoor het
hoorbare ontstaat, net zo keert dat wat zich in het spraakorganisme, in het
zangorganisme uit een vitaal principe ontwikkelt, terug naar het dier. En
diegene kent pas de diervorm die weet hoe deze diervorm in zich in zekere
zin 'muzikaal' ontwikkelt uit de later bij de mens tot muzikale organen
gemetamorfoseerde delen. |
2260 |
|
En willen we opstijgen tot de mens, dan hebben we een veelomvattende
kunstzin nodig. Want alles wat bij de mens aanwezig is, is alleen wat zijn
anorganische bestanddeel betreft met het verstand te begrijpen. Als we op
het juiste moment een voorstelling in een kunstzinnig opvatten weten om te
zetten, dan pas hebben we de mogelijkheid tot het begrijpen van de mens. |
2261 |
|
Dat moet echter in 't bijzonder door het kunstonderwijs worden opgewekt. Als
wij als leraar zelf, uitgerust met kunstzinnige vermogens, het kind op de
juiste leeftijd naar Leonardo's 'Laatste Avondmaal' of naar Rafaëls
'Sixtijnse Madonna' leiden, als we hem kunnen laten zien hoe daar elke
afzonderlijke gestalte in een bepaalde verhouding staat tot de andere, hoe
echter juist dat tijdperk in zijn historische ontwikkeling waarin Leonardo
of Rafaël stonden, op die manier met de kleur omging, op die manier met de
innerlijke perspectief omging enzovoort, als we alle overige natuur- en
geschiedenisonderwijs kunnen bezielen door een naar het kunstbegrip leidend
onderwijs: dan brengen we in al het onderwijs het menselijke, het humane
principe binnen. |
2262 |
|
We moeten erop toezien dat we het kind niets ontnemen van wat voor het kind
nodig is aan het zich-doordringen met het kunstzinnige op de juiste
leeftijd. |
2263 |
|
Onze civilisatie kan alleen daardoor haar noodzakelijke opbloei, haar weg
omhoog verkrijgen als we meer aan kunstzinnigs in de school binnenbrengen;
niet alleen dat wat ik in al deze voordrachten heb aangeduid: het
doordringen van het hele onderwijs met een artistiek, kunstzinnig element,
nee, als we ook voor al het prozaïsch opvatten van natuur en geschiedenis
een tegenwicht scheppen door een levendig, zelf door kunstzinnige
scheppingskracht gedragen lesgeven in kunstbegrip. |
2264 |
|
Dat is wat we nu als een speciaal bestanddeel in het onderwijs, in de
opvoedkunst van de Waldorfschool ook willen hanteren, wat we voor
noodzakelijk houden omdat het eenvoudigweg waar is wat elke ware kunstenaar
ook voelde: dat de kunst niet iets is wat louter door de mens is
uitgevonden, maar een gebied waarin de mens op een ander niveau dan door de
overige manier van begrijpen in de geheimen van de hele wereld inzage mag
krijgen. |
2265 |
|
Pas op het moment dat de mens leert begrijpen: de wereld zelf is een
kunstwerk, dat de mens leert in de hele natuur en in alle natuurgebeuren zo
binnen te kijken dat hij in de natuur een scheppend kunstenares ziet, op dat
moment pas is de mens op weg ook tot religieuze verdieping omhoog te komen. |
2266 |
|
Niet voor niets heeft de dichter van Midden-Europa gezegd: Alleen door het
morgenrood van het schone dring je door tot het land van de kennis. Het is
waar: wanneer we door de kunst de hele mens vatten, veroorzaken we in de
mens ook weer een passend begrip voor de wereld dat uitziet op het geheel,
het totaal van de wereld. |
2267 |
|
Daarom moeten we zo veel als maar mogelijk is aan dat wat nu eenmaal voor de
prozacultuur en -civilisatie nodig is, in het onderwijs datgene toevoegen
wat zuiver menselijk is. En dat kan niet alleen door kunstzinnig lesgeven,
maar ook door enkel en alleen een behoorlijk onderwijs in het kunstbegrip
gebeuren. |
2268 |
|
Kunst en wetenschap leiden dan, zoals we morgen zullen zien, in de juiste
proporties tot morele en religieuze verdieping. |
2269 |
|
Maar opdat de mens in religieus en moreel opzicht vooruitkomt, moet nu
eenmaal de voorbereiding worden getroffen door het feit dat het onderwijs
als het ware een weegschaal wordt. Aan de ene kant ligt alles wat naar het
proza van het leven voert, wat de mensen om zo te zeggen aan de aarde bindt;
aan de andere kant ligt het-evenwicht-veroorzakende van alles wat tot de
kunst voert, wat de mens op elk ogenblik van zijn leven datgene wat hij zich
in proza eigen moet maken, ook kunstzinnig kan optillen en zo direct weer
binnen kan voeren in de geest. |
2270 |
|
De Waldorfschool is een school voor jongens en meisjes, en het lijkt me dat
dit twee doelen tegelijk dient. Het ene doel is dit: vanuit het totale
menselijke wezen het onderwijs vorm te geven. Heb je alleen jongens, dan
moet het onderwijs uiteindelijk eenzijdig worden. Aan de andere kant echter
kan door het samenzijn van jongens en meisjes ook het voor het sociale leven
noodzakelijke begrip van mens tot mens worden verkregen. |
2271 |
|
En dergelijk begrip moet toch vooral in onze tijd alleen al om die reden in
aanmerking worden genomen omdat immers de vrouw zich in onze sociale
ordening haar positie nu al heeft verworven of moeite doet zich die te
verwerven. |
2272 |
|
Zo houdt dus eigenlijk de pedagogie waarvan de Waldorfschool uitgaat, ook
rekening met de moderne sociale aspiraties in dit opzicht. Daardoor is in de
Waldorfschool er met jongens en meisjes samen veel te beoefenen waar anders
het ene of het andere geslacht helemaal niet toe komt. |
2273 |
|
U heeft gezien, nietwaar, we hechten er grote waarde aan dat het kind niet
alleen naar de kant van de geest en de ziel wordt ontwikkeld, maar dat het
ontwikkeld wordt als gehele mens, naar geest, ziel en lichaam. Daarom
beoefenen we ook de lichamelijk activiteit, met name die lichamelijke
activiteit waardoor de mens echt vol begrip in het leven kan worden
binnengeleid. |
2274 |
|
En zo kunt u bij ons in de Waldorfschool in de zogeheten handwerklessen
jongens én meisjes naast elkaar zien zitten breien en haken. Dat we daarmee
niets onmenselijks, maar iets zeer menselijks doen, dat kunt u daaraan
waarnemen dat bij ons de jongens werkelijk met een zeker enthousiasme kousen
leren breien en ook leren stoppen. Ze doen dat zonder te denken dat hun
mannelijke waardigheid daar ook maar enigszins onder lijdt. |
2275 |
|
Niet zozeer om de jongens deze verschillende kundigheden bij te brengen
laten we dat doen, maar vooral opdat er in alle richtingen begrip ontstaat.
Want het is wel een van de belangrijkste nadelen van onze huidige sociale
toestanden dat de ene mens zo weinig begrijpt van wat de ander doet. We
moeten in feite zo ver komen dat we niet als geïsoleerde, afzonderlijke
mensen of groepen erbij staan, maar vol begrip tegenover elkaar staan. En
wat de hoofdzaak is, het beoefenen van zulk handwerk maakt de mens handig in
de meest uiteenlopende richtingen. |
2276 |
|
Het ziet er misschien een beetje paradoxaal uit, maar toch ben ik de
overtuiging toegedaan dat niemand een behoorlijke filosoof kan zijn die niet
in staat is, wanneer het nodig is, ook zijn sokken te stoppen of zijn kleren
te repareren. Hoe kun je nu over de grootste wereldgeheimen iets zinnigs
weten als je in de grond van de zaak niet in noodgeval zelfs je
voetbekleding kunt maken. Je kunt heus niet met innige menselijke
belangstelling in de wereldgeheimen willen binnendringen als je voor wat het
dichtste bij ligt helemaal niet de geringste vaardigheid hebt. |
2277 |
|
Het ziet er misschien wat paradoxaal uit, maar ik ben er toch van overtuigd
dat een filosoof zelfs een beetje verstand zou moeten hebben van hoe laarzen
worden gemaakt en dergelijke, omdat de filosoof anders een abstracteling
wordt. |
2278 |
|
Welnu, dat zijn extreme gevallen, maar door middel van die extreme gevallen
wil ik erop wijzen hoe het opstijgen naar het hoogste geestelijke aan de ene
kant en ook het afdalen naar behandeling van het lichamelijke, verzorging
van het lichamelijke in ons pedagogisch principe aanwezig moet zijn. |
2279 |
|
Daardoor zijn we echter ook in de gelegenheid de kinderen van dit
handwerkonderwijs naar een begrijpend beoefenen van een werkelijk
handvaardigheidsonderwijs te voeren. |
2280 |
|
Op de leeftijd die daarbij past, en wel tamelijk vroeg, brengen we de
kinderen zover dat ze speelgoed voor zichzelf maken - zoals u hier heeft
gezien in de tentoonstelling die we van de werkstukken van de kinderen
hebben gemaakt - voor zichzelf speelgoed uit hout snijden en daardoor het
spel met het kunstzinnige verbinden. |
2281 |
|
Het is in feite helemaal in overeenstemming met waar de menselijke natuur om
vraagt als je het spel geleidelijk overbrengt naar een kunstzinnige vorm, en
dan ook naar dat praktische vormgeven waarvan ik zojuist heb gesproken. En
het is buitengewoon interessant hoe bij de kinderen een bepaalde plastiek,
scheppende plastisch-kunstzinnige activiteit als vanzelf zijn weg vindt bij
het maken van speelgoed. |
2282 |
|
Zo kunnen we dan ook het kunstzinnige weer in het kunstnijverheidachtige
laten overgaan zo, dat de kinderen leren eenvoudige werkstukken te maken,
eenvoudige huisraad, maar ook leren om zagen, messen en ander gereedschap op
de juiste wijze te gebruiken voor allerlei meubelmakerswerk. |
2283 |
|
Met buitengewoon groot enthousiasme staan de kinderen, zowel jongens als
meisjes, in onze werkplaats en vol enthousiasme geven ze dat werken met
beitels en zagen en andere instrumenten een plaats naast het andere
onderwijs, en zijn ze blij als ze daarbij dingen voor elkaar krijgen die het
karakter hebben van wat voor het leven nuttig en bruikbaar is. Op deze wijze
wek je alle instincten voor het leven. We zien daarbij hoe aan de ene kant
de zin voor het praktische, aan de andere kant de zin voor kunst werkelijk
wordt ontwikkeld. |
2284 |
|
Ik heb bij de bespreking van de verschillende tentoongestelde dingen al
genoemd hoe de kinderen, nadat ze het een of ander over het menselijk
organisme hebben geleerd - de plastische vorming van het beendergestel, de
vorming van het spierstelsel - op deze kunstzinnige manier dus ingevoerd in
de bouw en in de activiteit van het menselijk lichaam. |
2285 |
|
En ik zie hoe buitengewoon interessant het is hoe dan de kinderen die bij
ons eigenlijk juist in het praktische uitermate vrij werken en zich aan hun
eigen vindingen mogen overgeven, datgene wat bij hen als vormgeving van het
een of andere lid van de mens binnengekomen is, in hun plastische vormen
weer tot uitdrukking brengen niet in slaafse nabootsing, maar in het vrije
scheppen. |
2286 |
|
Je ziet de merkwaardigste vormen vanuit de ziel van het kind zelf ontstaan,
al naar gelang het kind over de mens of over de dieren het een of ander, ik
zou willen zeggen, heeft leren aflezen van het reëel-kunstzinnige van de
natuur. |
2287 |
|
Op deze wijze echter breng je bij het kind tot stand dat het wat het weet,
steeds ook als hele mens weet. Bedenkt u maar dat onze civilisatie de mensen
zo toebereidt dat ze eigenlijk alles met het hoofd weten. Dan rusten de
ideeën in het hoofd als op een rustbed. Ze slapen, deze ideeën, want ze
'betekenen' alleen iets; het ene idee betekent dit, het andere betekent dat.
We dragen de ideeën als in doosjes opgestapeld in ons, en voor het overige
neemt de mens helemaal geen deel aan zijn ideeën. |
2288 |
|
De kinderen van de Waldorfschool, die hebben niet alleen een idee, maar ze
voelen altijd dat idee. Dat idee gaat over in hun hele voelen. Hun ziel
leeft in de zin van dit idee. Het idee is niet een begrip, het idee is een
plastische vorm. De ideeënsamenhang wordt uiteindelijk tot menselijke
gestalte. En vervolgens gaat dat ten slotte allemaal over in de wil. |
2289 |
|
Het kind leert eigenlijk alles ook maken wat het leert denken. Zodat niet de
gedachten aan de ene kant van de mens zitten en de wil aan de andere kant
blijft en louter instinctief wordt gevoed, en de mens eigenlijk een soort
wesp is! (zie uitweiding over dit beeld op blz
297) |
2290 |
|
Dus men ziet de mens tegenwoordig, geestelijk gezien, eigenlijk merkwaardig:
het hoofd, dat bungelt eigenlijk daar boven wat rond en weet met zijn ideeën
niets te beginnen. Dat is wat toch zeker overwonnen kan worden als het kind
ertoe wordt gebracht altijd voelend en willend te weten. |
2291 |
|
De hedendaagse pedagogie heeft natuurlijk allang gemerkt dat de opvoeding
eenzijdig intellectueel is geworden, dat het hoofd daarboven rondbungelt, en
zo begint ze nu weer aan de andere kant ook het kunnen te ontwikkelen, en
men wil tegenwoordig al naast de 'weetscholen' 'kunnenscholen' hebben. Maar
daardoor breng je beide dingen niet bij elkaar. Je brengt beide dingen
alleen bij elkaar als het weten vanzelf in het kunnen overgaat, en het
kunnen tegelijkertijd zo wordt beoefend dat het overal van denken, van
zielsmatig begrijpen, van geestelijk meebeleven doortrokken is. |
2292 |
|
Daardoor zijn we in staat van deze opvoedingsbasis weer de juiste brug te
slaan naar de moreel-religieuze opvoeding… Alles komt daarop aan dat we met
al de onderwijsvakken en alle gymnastische oefeningen zo omgaan dat het kind
overal voelt: het lichamelijke is de openbaring van iets geestelijks, en het
geestelijke wil overal scheppend in het lichamelijke overgaan; zodat het
kind zogezegd nergens geest en lichaam gescheiden voelt. |
2293 |
|
Als dat het geval is, dan zit op de juiste wijze het morele en religieuze in
het voelen van het kind. En onze bijzondere aandacht moet erop gericht zijn
dat we niet door cathechismusachtige geboden tussen de tandenwisseling en de
geslachtsrijpheid het kind moreel en religieus willen maken. Nee, we moeten
het moreel en religieus opvoeden door op het gevoel en het beleven te werken
door onze autoriteit en - ik heb dat voor deze leeftijd toch behandeld - er
naartoe werken dat het kind leert lustgevoelens te hebben aan goed-zijn,
afschuw te hebben van het kwaad, dat het kind zo leert het goede lief te
hebben en het kwaad niet lief te hebben. |
2294 |
|
Het geschiedenisonderwijs kan zó worden gegeven, dat we de historische
grootheden, de mensen uit de geschiedenis en ook de afzonderlijke impulsen
van het tijdperk op een dusdanige manier neerzetten dat het kind levendige
morele en religieuze sympathieën en antipathieën ontwikkelt. Dan bereiken we
iets wat buitengewoon belangrijk is. |
2295 |
|
Wanneer het kind geslachtsrijp is geworden, het vijftiende, zestiende jaar
heeft bereikt, dan voltrekt zich immers in zijn innerlijk die ommezwaai
waardoor het van de geneigdheid tot het autoritatieve tot zijn
vrijheidsgevoel komt en met het vrijheidsgevoel tot zijn oordeelsrijpheid,
tot zijn eigen inzicht. Daar komt iets waarmee op allerintensiefste wijze
bij opvoeding en onderwijs rekening moet worden gehouden. |
2296 |
|
Hebben we tot aan de geslachtsrijpheid gevoelens gewekt voor het goed en het
kwaad, voor het goddelijke en het niet-goddelijke, na de geslachtsrijpheid
komt het kind zover dat het deze gevoelens zo heeft dat ze opstijgen uit
zijn innerlijk. Zijn verstand, zijn intellect, zijn inzicht, zijn
oordeelskracht worden niet beïnvloed, nee, het kan nu vanuit zichzelf vrij
oordelen. |
2297 |
|
Brengen we het kind van tevoren een gebod bij, zeggen we tegen hem: jij moet
dit doen, het andere laten - dan neemt het dit gebod mee in zijn latere
leeftijd, en je hebt dan voortdurend te maken met het oordeel: je mag dit
doen, je mag dat niet doen - Dan ontwikkelt alles zich volgens het
conventionele. |
2298 |
|
We laten de mens op het veertiende, vijftiende jaar van school gaan, het
leven in. We stellen hem dan gelijk aan onszelf. Hij kijkt dan terug op onze
autoriteit, blijft van ons houden als we goede leraren, opvoeders waren;
maar hij gaat over tot zijn eigen oordeel. Dat hebben we niet gevangen
genomen als we alleen maar op zijn gevoel hebben gewerkt. |
2299 |
|
En zo laten we dan het zielengeestelijke met het veertiende, vijftiende jaar
vrij, houden daarmee rekening ook in de zogenoemde hogere klassen, houden
van dan af rekening met de leerlingen zo dat we appelleren aan hun eigen
oordeelsvermogen en inzicht. |
2300 |
|
Dit in vrijheid het leven in laten gaan, dat kun je nooit bereiken als je
dogmatisch, gebodsmatig morele en religieuze dingen wilt bijbrengen, nee,
alleen als je op de daarbij passende leeftijd tussen tandenwisseling en
geslachtsrijpheid slechts op gevoel en beleven werkt. Dat is het enige: dat
je de mens zo in de wereld zet dat hij dan op zijn oordeelskracht kan
vertrouwen. |
2301 |
|
En dan bereik je dat de mens zich werkelijk, omdat hij zo in geheel
menselijke zin is opgevoed, ook als gehele mens leert voelen en beleven. |
2302 |
|
De kinderen die zo worden opgevoed als is beschreven, die beginnen zich op
hun veertiende, vijftiende jaar als verminkt te beschouwen als ze niet
doorstroomd worden van moreel oordeel en religieus gevoel. Ze voelen dan dat
hun als mens iets ontbreekt. |
2303 |
|
En het is het beste religieus-ethisch erfgoed dat we de mensen kunnen
meegeven als we ze ertoe opvoeden dat ze het morele en religieuze zo bij hun
mens-zijn behorend beschouwen dat ze zich niet als een heel mens voelen
wanneer ze niet moreel doorstroomd zijn en religieus doorwarmd zijn. |
2304 |
|
Dat kun je echter alleen bereiken als je niet op een te vroege leeftijd met
een ideeëninhoud van het religieuze en morele komt, maar als je op de
daarbij passende leeftijd inderdaad slechts op beleven en gevoel werkt. Kom
je met de ideeëninhoud voor het twaalfde, voor het veertiende jaar, dan voed
je op tot sceptici, dan voed je op tot zulke mensen die later in plaats van
een gezond inzicht, tegenover de aangeleerde dogma's scepsis ontwikkelen, in
eerste instantie scepsis van het denken - die doet nog het allerminste -
maar vervolgens de scepsis van het voelen ontwikkelen; daardoor wordt men
een slecht voelend mens. En ten slotte de scepsis van het willen, daardoor
raakt men echt op morele dwaalwegen. |
2305 |
|
Het gaat er dus om dat we onze kinderen niet tot scepsis opvoeden doordat we
te vroeg in hen dogmatische idealen, het moreel-religieuze binnenbrengen,
maar dat we het moreel-religieuze slechts in hun gevoel ingieten. Dan worden
de kinderen op de juiste leeftijd gewekt tot eigen vrije religiositeit en
fatsoen. Die hebben ze dan. En ze voelen dat deze hun pas tot een heel mens
maakt. |
2306 |
|
Zo is dit kijken naar de vrije mens, naar de mens die zich zijn richting in
het leven zelf weet te geven, dat wat we in de Waldorfschool bovenal
nastreven. |
2307 |
|
De Waldorfschool is een in zichzelf afgerond organisme, en veel
misverstanden kunnen heersen met name bij de principes die in deze school
heersen, als je niet in de gaten houdt hoe de school als een geheel
organisme gedacht is. Je kunt bijvoorbeeld van mening zijn dat het genoeg is
dat je de school een, twee, drie dagen bezoekt, en je bekijkt wat er tijdens
deze twee, drie dagen gedaan wordt. Je vindt dat genoeg: je hebt gezien hoe
er in deze Waldorfschool wordt onderwezen. Dat is niet het geval. Je hebt
dan eigenlijk niets bijzonders gezien. Wat je daar gezien hebt is
vergelijkbaar met een stuk dat je uit een schilderij hebt gesneden en
waarnaar je nu het hele schilderij wilt beoordelen. |
2308 |
|
Stelt u zich voor, u heeft een groot historisch schilderij, u heeft een
groot schilderij, u snijdt daar een stukje uit en laat dat aan iemand zien.
Hij zal dat hele schilderij niet naar dit kleine stukje kunnen beoordelen;
want juist waar het bij de Waldorfschool om gaat, dat is dat elke
afzonderlijke activiteit geplaatst wordt in het organisme van de hele
school. |
2309 |
|
Je leert dus veel meer van de Waldorfschool kennen als je gewoonweg haar
principes leert kennen, haar hele structuur, het hele organische samenwerken
van, laten we zeggen, de achtste klas met de vierde klas, van de eerste met
de tiende klas, dan als je een enkel eruit genomen stukje leert kennen. |
2310 |
|
Want de schoolorganisatie is zo gedacht dat elke afzonderlijke bezigheid in
de tijd op de juiste plaats staat en met het geheel overeenstemt. En vanuit
dit gezichtspunt zijn ook de afzonderlijke onderwijsvakken in de school
opgenomen. |
2311 |
|
Ik zou graag dit opnemen van de afzonderlijke vakken in de school juist aan
de hand van euritmie, nu eens kort volgens het principe in iets als een
episode willen uitleggen. |
2312 |
|
Voor de school en haar bezigheden zou eigenlijk niets moeten worden bedacht.
Als je op de een of andere wijze - zoals dat te sterk bij de kleuterschool
van Fröbel is gebeurd - bijzondere dingen uitdenkt die voor de kinderen goed
zijn, als je dingen speciaal voor de kinderen toebereidt en nu zegt: dat
hoort bij het opvoeden, dat moet het kind worden bijgebracht - dan kom je in
de regel op voor een verkeerd principe. |
2313 |
|
In de school moet niets bedacht worden, maar eigenlijk alles uit het leven
binnen worden gebracht. De leerkracht moet de vrije, onbevangen blik op het
leven hebben, moet het leven begrijpen, en voor dit leven dat hij begrijpt
moet hij de kinderen in de school kunnen opvoeden en onderwijzen. Hoe meer
de leerkracht met het directe leven samenhangt, des te beter zal de school
verzorgd zijn. |
2314 |
|
Bekrompen leraren, die niets van het leven kennen dan alleen de school, zijn
daarom het minst van al van betekenis voor dat wat eigenlijk de mens tot
mens maken kan. |
2315 |
|
En zo hebben we de euritmie niet in de school gebracht vanuit de gedachte:
we hebben nu gymnastische oefeningen voor de school nodig, we moeten iets
bijzonders voor de kinderen toebereiden. Nee, de euritmie is in eerste
instantie helemaal niet als opvoedingsaangelegenheid ontstaan, de euritmie
is uit een zekere beschikking van het lot rond het jaar 1912 ontstaan, maar
eerst helemaal niet als opvoedingsdaad, want ze is ontstaan uit kunstzinnige
intenties, als kunst. En men zal over de euritmie als
opvoedingsaangelegenheid steeds iets onvolkomens denken als men een speciale
opvoedingseuritmie afzondert van de kunstzinnige euritmie. |
2316 |
|
Doordat ze kunst is, staat ze in het leven, en vervolgens draag je dat wat
in het leven staat, over op de pedagogische vormen; zodat je de euritmie bij
kinderen eigenlijk pas kunt beoordelen als je je begrip hebt verworven van
wat de euritmie als kunst zelf ooit zal zijn, maar toch misschien nu al iets
meer is dan menigeen meent. |
2317 |
|
Euritmie als kunst is dus rond 1912 ontstaan, eerst ook alleen als kunst
bedreven, en de Waldorfschool hebben we in 1919 ingericht. Omdat we vonden
dat de euritmische kunst nu ook in de opvoeding van kinderen toepassing kan
vinden, daarom hebben we de euritmie in de school ingevoerd. |
2318 |
|
Je zou er begrip voor moeten hebben dat je ook niet een bijzonder soort
schilderen voor de kinderen moet inrichten; integendeel, als je vindt dat de
kinderen op de een of andere manier vertrouwd moeten raken met het
schilderen, dan moeten de principes vanuit de levende schilderkunst, niet
uit een pedagogisch speciaal in elkaar geflanste methode worden opgesteld.
Dan moet het werkelijk kunstzinnige in de school worden gebracht, niet iets
wat weer verstandsmatig uitgedacht is. En juist bij de euritmie is het
mogelijk het zuiver kunstzinnige weer in te voegen in de
mensheidscivilisatie. |
2319 |
|
Wanneer u zingt, dan neemt u dat wat de ziel beweegt, lichamelijk helemaal
in het eigen organisme op. Dan vervloeit dat wat bij de mens beweegt,
helemaal binnen zijn huid, en de beweging blijft helemaal onzichtbaar, de
beweging gaat helemaal over in de hoorbare toon. |
2320 |
|
Ik wil alleen nog zeggen dat de euritmie daarom in onderwijs en opvoeding is
opgenomen omdat ze een prachtige tegenhanger van de uiterlijke gymnastiek
vormt. |
2321 |
|
Neem dat wat men in Duitsland de gymles 'turnen' noemt. De lichamelijke
oefeningen worden, zoals gezegd, beslist gedaan in onze Waldorfschool. Maar
als u deze uiterlijke gymnastiek neemt, dan zult u zien dat de vormen van
deze gymnastiek zo ontwikkeld zijn dat de mens in zekere zin bij elke
oefening die hij verricht, eerst de ruimte beleeft, de ruimterichting. En de
ruimterichting is er eigenlijk het eerst. De mens voelt dus de
ruimterichting en plaatst nu zijn arm in deze ruimterichting. Dus bij het
gymnen geeft de mens zich gymnastisch aan de ruimte over. |
2322 |
|
Dat is de wijze waarin je alleen op gezonde wijze gymnastiekoefeningen kunt
vinden. De ruimte is naar alle kanten bepaald… In werkelijkheid hebben we
boven het hoofd, onder de benen: dat is boven en onder. Verder hebben we
links en rechts. We leven midden in deze richting wanneer we onze armen
uitstrekken. Dan gaat het er helemaal niet om waar de absolute richting is:
dat we ons kunnen draaien, daarin zit alles. En dan hebben we voor en
achter. En daarop zijn alle overige ruimterichtingen georiënteerd. Ze
strekken zich en breken af en schuiven terug. En vind je op deze wijze de
ruimte, dan vind je de gezonde beweging voor turnen en gymnastiek. Dan geeft
de mens zich terug aan de ruimte over. |
2323 |
|
Terwijl we door de uiterlijke gymnastiekoefeningen de mens zich in de ruimte
laten plaatsen, laten we de mens in de euritmie overeenkomstig zijn wezen
naar buiten doe de beweging zo uitvoeren als het organisme die zelf
verlangt. |
2324 |
|
Het innerlijke zich naar buiten laten bewegen, dat is het wezen van het
euritmische. Het uiterlijke van de mens vullen zodat de mens zich verbindt
met de buitenwereld, dat is het wezen van de gymnastiek. |
2325 |
|
Wil je de hele mens opvoeden, dan kun je juist dit gymnastische van de
andere pool laten uitgaan, van de pool waar de beweging van de mens helemaal
uit het innerlijke wordt gehaald in de euritmie. Maar in elk geval moet het
euritmische steeds wanneer het in het onderwijs wordt gebruikt, gehaald zijn
uit het kunstzinnig opgevatte element van de euritmie. |
2326 |
|
Het is mijn overtuiging dat de beste gymnastiekleraren diegenen zijn die hun
gymnastiek van de kunst hebben geleerd. De Grieken hebben de inspiratie en
impulsen voor hun schoolgymnastiek, voor hun Olympische Spelen uit de kunst
gehaald. En als men zich houdt aan de consequentie van het hier naar voren
gebrachte, namelijk om alles in de school uit het kunstzinnige te halen, dan
zal men dat wat ik met een voorbeeld uit de euritmie heb laten zien, ook wel
voor de andere takken van het leven vinden. Men zal niet iets bijzonders
voor het onderwijs bedenken, maar het leven de school in willen brengen.
Vanuit de school zal dan het leven ook weer kunnen uitgroeien in de sociale
orde. |
2327 |
|
In het organisme dat een school moet vormen, zoals ik dit organisme heb
beschreven, staat al het afzonderlijke daar organisch geïntegreerd in. En
alle verschillende draadjes van activiteiten die moeten worden uitgeoefend
opdat het gehele organisme van de Waldorfschool leeft, komen samen in de
lerarenvergaderingen, die zo vaak mogelijk plaatsvinden. En bij een groter
aantal van zulke vergaderingen in de loop van het jaar ben ik zelf
aanwezig. |
2328 |
|
Deze lerarenvergaderingen zijn er niet voor bestemd om getuigschriften voor
de leerlingen voor te bereiden, om zich over de bestuursaangelegenheden van
de school te beraden en dergelijke; of over de straffen die voor de
leerlingen moeten worden vastgesteld als ze iets fout hebben gedaan en
dergelijke. Nee, deze lerarenvergaderingen zijn eigenlijk de voortdurende
levende hogeschool voor het lerarencollege. Zij zijn het voortdurende
seminar. |
2329 |
|
Ze (lerarenvergaderingen) zijn dat doordat voor de leerkracht weer elke
afzonderlijke ervaring die hij in de school opdoet, thema voor zijn eigen
onderwijs, voor zijn eigen opvoeding wordt. |
2330 |
|
En inderdaad, wie op deze wijze, terwijl hij lesgeeft, terwijl hij opvoedt,
tegelijkertijd enerzijds het diepste psychologische inzicht in de directe
praktijk haalt uit het omgaan met het onderwijs en de opvoeding, en
anderzijds uit het bijzondere karakteristieke - de karakters, de
temperamenten van de kinderen - wie zo'n zelfopvoeding, zo'n onderwijs voor
zichzelf uit de praktijk van het lesgeven haalt, die zal voortdurend iets
nieuws vinden. Iets nieuws voor zichzelf, iets nieuws voor het hele
lerarencollege, waarin alle ervaringen, alle inzichten die verkregen worden
in het uitoefenen van het onderwijs in de vergaderingen moeten worden
uitgewisseld. |
2331 |
|
Zodat het lerarencollege echt innerlijk geestelijk-zielsmatig een geheel is,
zodat iedereen weet wat de ander doet, wat de ander voor ervaringen heeft
opgedaan, in hoeverre de ander vooruitgekomen is door wat hij in zijn klas
met de kinderen heeft beleefd. |
2332 |
|
De beste werking zal vermoedelijk zijn dat door zulke vergaderingen, door
zo'n vergaderleven de leraren voortdurend in innerlijke levendigheid
blijven, eigenlijk zielsmatig en geestelijk in werkelijkheid niet oud
worden; want de leraar moet er juist naar streven om zielsmatig en
geestelijk jong te blijven. Maar dat kan alleen als er een echt
geestelijk-zielsmatig levensbloed naar een centraal orgaan stroomt, zoals
het menselijk bloed naar het hart, en van daaruit weer naar buiten stroomt.
Dat is geconcentreerd als een geestelijk-zielsmatig krachtensysteem in dat
wat gezocht wordt in de Waldorfschool als het leven in de
lerarenvergaderingen, die wekelijks en dus, zoals gezegd, ook van tijd tot
tijd in mijn aanwezigheid worden gehouden. |
2333 |
|
Ik wil graag nog wijzen op iets kleins, dat echter belangrijk is. We hebben,
zo zei ik, in de klassen jongens en meisjes door elkaar. Omdat we natuurlijk
de kinderen uit het leven binnen krijgen, hebben we klassen waar de meisjes
in de meerderheid zijn, andere klassen waar de jongens in de meerderheid
zijn, en weer andere waar het aantal jongens en meisjes in evenwicht is; en
we kunnen helemaal afzien van wat daar uiterlijk plaatsvindt: een
rationalist, een intellectualist zal komen en zal zulke dingen op
rationalistische, intellectualistische wijze verklaren. Maar dat raakt
gewoonlijk niet wat het eigenlijke leven uitmaakt. |
2334 |
|
Geef je les in een klas waar de meisjes in de meerderheid zijn, dan is het
daarin heel anders dan in een klas waar meisjes en jongens in gelijke
aantallen of de jongens in de meerderheid zijn. De klassen krijgen hun eigen
stempel niet door wat de jongens met de meisjes misschien zelfs ook aan
allerhande kleine nutteloze dingen doen, maar gewoon door imponderabilia,
door dingen die zich helemaal onttrekken aan de uiterlijke
intellectualistische waarneming, krijgen de klassen door de meerderheid van
het een of het andere geslacht hun speciale stempel. En als je het hele
onweegbare, imponderabele leven van de klas voortdurend bestudeert, zijn de
meest interessante inzichten te verkrijgen. |
2335 |
|
Je gaat natuurlijk niet voor de klas staan als een leraar die daar nu
eenmaal gaat staan en vervolgens een stapje achteruit doet en met de armen
over elkaar nu zijn leerlingen bestudeert. Als de leraar de leerlingen met
de nodige levendigheid en overgave lesgeeft, dan zal hij gewoon doordat hij
dat ook door de slaap op de juiste manier heeft doorgemaakt, de volgende
ochtend met heel belangrijke inzichten in wat zich gisteren in de school
heeft afgespeeld, wakker worden, opstaan. |
2336 |
|
En net zoals naar het centrum toe de lerarenvergadering voor ons iets
wezenlijks is, zo is naar de periferie toe dat wat we in de ouderavonden
hebben, iets buitengewoon belangrijks. We proberen ten minste van maand tot
maand, maar in ieder geval van tijd tot tijd ouderavonden te beleggen. |
2337 |
|
Dan proberen we de ouders die kinderen op onze school hebben en die kunnen
komen natuurlijk, bijeen te brengen; en dan wordt door de leraren voor de
ouders datgene verteld wat een verbinding kan scheppen tussen de schooljeugd
en het ouderlijk huis. En juist op dit hele schoolwezentegemoetkomende
begrip van de kant van de ouders rekenen we zo sterk. |
2338 |
|
Omdat we niet onderwijzen en opvoeden vanuit programma's, maar vanuit het
levende, kunnen we ook niet zeggen: je hebt een leerplan bekeken dat je door
deze of gene intelligenterik is voorgeschreven, dus heb je het juiste
gedaan. We moeten weer leren het juiste te voelen in het levendige verkeer
met degenen die als ouders, als de verantwoordelijken, ons hun kinderen in
de school hebben gebracht. |
2339 |
|
En aan deze echo die dan op de ouderavonden de leraren weer tegemoetkomt,
komt ook van de andere kant tot leven wat de leraar nodig heeft, wat de
leraar met name nodig heeft om steeds zelf innerlijk levendig te blijven. |
2340 |
|
Wat de mens vandaag de dag door de opvoeding niet wordt meegegeven, dat is
de wijdte van horizon voor het leven, het volle begrip voor het leven. Dat
is iets wat we juist bij de Waldorfschoolleerkrachten moeten hebben, wat we
moeten overdragen van leraar op leerlingen; zodoende zal inderdaad het leven
juist door opvoeding en onderwijs meer en meer tot brede belangstelling
worden aangezet. |
2341 |
|
De zaak waar het om gaat is deze, dat de mensen ruimhartig worden, dat ze
zich met hun hart kunnen interesseren voor de gehele civilisatie. Dat is
iets wat door de principes van die pedagogie waar we voor staan, geprobeerd
wordt in te brengen eerst in het lerarenkorps - want allereerst ging het bij
de Waldorfschool om de opvoeding van het lerarenkorps - en langs de omweg
via het lerarenkorps naar de leerlingen. En de leerlingen, daarop hebben we
al onze hoop gevestigd, dat is ons doel waaraan we bij elke maatregel
denken; de leerlingen, die moeten het op rechtmatige wijze in het leven
uitdragen. Dat is de gezindheid die ten grondslag ligt aan die pedagogie
waarover ik voor u nu ook hier mocht spreken. |
2342 |
|
Deze opvoeding is er enkel en alleen op gericht datgene wat er als maatregel
in opvoeding en onderwijs moet zijn, uit de mens zelf te halen, zodat de
hele mens naar lichaam, ziel en geest volledig tot ontwikkeling komt; aan de
andere kant echter de mens zo in het leven te zetten dat hij als kind
toegegroeid is wederom naar lichaam, ziel en geest, naar het religieuze,
naar het ethische, naar het kunstzinnige, naar het cognitieve leven, en die
deugden kan ontwikkelen waardoor de mens voor zijn medemensen het meest
nuttig en vruchtbaar kan worden. |
2343 |
|
Immers, de mens is alleen daardoor echt goed opgevoed doordat hij zijn
medemens naar zijn beste vermogens kan dienen. Daarop moet in feite ieder
opvoedingsideaal zijn gericht. Dat ik over een dergelijk opvoedingsideaal
mocht spreken, daarvoor ben ik de organisatoren hier buitengewoon dankbaar. |
2344 |
|
U zult hebben gezien dat het werkelijk, ook al stamt het
Waldorfschoolprincipe uit een heel bepaald taalgebied, daarbij helemaal niet
om iets nationaals gaat, maar om iets in de beste zin van het woord
internationaals, want algemeen-menselijks. |
2345 |
|
Niet degenen die behoren bij de een of andere klasse, of bij de een of
andere natie, of überhaupt bij welke inkapseling dan ook, maar de mens
willen we opvoeden met de breedste, meest uit het hart komende menselijke
interesse. |
2346 |
|
Daarom mocht het gevoel, het beleven er zijn dat je, hoewel deze opvoeding
in eerste instantie in een bepaald taalgebied is ontwikkeld, ook in een
ander taalgebied mag spreken over deze opvoeding, die immers beslist in deze
zin internationaal is. |
2347 |
|
Welnu, we kunnen, als we vandaag het oprichten van zulke scholen aanpakken,
toch niets anders doen dan wat ook het lot van de Waldorfschool was: we
kunnen alleen zogezegd modellen maken, voorbeeldscholen. Want pas wanneer
dat wat ten grondslag ligt aan dit onderwijssysteem, in de breedste kringen
van de publieke opinie wordt ingezien, dan kan immers pas hetgeen hier als
impuls wordt gegeven, op de juiste wijze vruchtbaar worden. |
2348 |
|
De meesten van u kennen goed de samenhang tussen dat wat als pedagogische
principes de Waldorfschoolbeweging doordringt en dat wat als antroposofie
door de antroposofische beweging heen loopt; en ik mag misschien aan het
slot van deze bijeenkomst juist over deze samenhang nog enkele woorden
zeggen. |
2349 |
|
En ook bij de inrichting van de Waldorfschool stond ons eigenlijk steeds
voor ogen, ik heb het al gezegd, niet met een star dogmatisme, dat men denkt
bij de antroposofie meent te vinden, iets in de school binnen te brengen van
wat je voor volwassenen als antroposofie geeft. Ons stond voor ogen de
antroposofie enkel en alleen zo te hebben dat ze in ons de kracht wordt om
de mens geheel onbevangen te leren kennen, alles in de wereld onbevangen te
bekijken, om vervolgens ook alles door de handeling onbevangen aan te kunnen
pakken. |
2350 |
|
Buitengewoon dankbaar ben ik ervoor, geachte aanwezigen, dat men op een
speciaal gebied, op het gebied van de pedagogie hier heeft willen begrijpen
hoe op deze wijze een pedagogisch streven op de antroposofische beweging is
gestoeld als een besef van het huidige historische ogenblik van de mensheid;
en ik ben er dankbaar voor dat men dat wilde begrijpen, dat men interesse
had voor die nuance die ik juist deze keer in de voordrachten probeerde
binnen te brengen, de historische karakteristiek ook van dat wat met deze
pedagogie wordt gewild. En ik bedank met name voor de hartelijke gevoelens
die juist deze cursus zijn toegedragen, die datgene eruit wilde lichten wat
uit het huidige menselijke ogenblik met de Waldorfschoolpedagogie werd
nagestreefd in de voortgang van de mensheidscivilisatie. |
2351 |
|
De opvoeding van heel jonge kinderen tot aan het zevende jaar is natuurlijk
iets wat iedereen die zich zo'n opgave stelt, zoals bij de Waldorfschool het
geval is, buitengewoon grote zorgen baart. We zijn, door uiterlijke
omstandigheden daartoe gebracht, met de leeftijd begonnen die men in
Duitsland de leerplichtige leeftijd noemt, dus met een school voor kinderen
vanaf zes of zeven jaar. |
2352 |
|
En ik moet toegeven, wanneer je probeert om iets voor de vooruitgang van de
pedagogie te doen vanuit zulke fundamenten, zoals dat bij de Waldorfschool
is gebeurd, dan betekent dat een buitengewoon vérgaand werken daaraan. We
zijn in eerste instantie met acht klassen begonnen, met kinderen tussen het
zesde en veertiende levensjaar, en hebben er dan sinds 1919 steeds een klas
aan toegevoegd, zodat we nu al twaalf klassen hebben. We hebben dus kinderen
tussen het zesde en zeventiende, achttiende levensjaar, en we willen de
kinderen zo ver brengen - ja, je mag bij ons niet meer 'kinderen 'zeggen op
deze leeftijd - dus laten we zeggen, we willen de jonge dames en heren zo
ver brengen dat ze naar een universiteit of een andere hogeschool kunnen
gaan. Dit moesten we ons de afgelopen vier tot vijf jaar tot taak stellen. |
2353 |
|
Meermaals is ook al de vraag naar een kleuterschool opgekomen. Ik moest tot
nu toe, onder de omstandigheid dat er elk jaar een nieuwe klas ingericht is,
de vraag van de kleuterschool opzijzetten, eenvoudig omdat het helemaal niet
mogelijk zou zijn geweest het pedagogische probleem aan te kunnen om steeds
een nieuwe klas, dus een negende, tiende, elfde, twaalfde klas op de juiste
wijze pedagogisch in te richten en ook nog naar wat er voor zit te gaan. |
2354 |
|
Je moet je toch echt niet voorstellen dat je ook maar iets kunt presteren
met algemene voor leken bedoelde grondbeginselen; integendeel, juist hoe
verder je in leeftijd teruggaat, des te moeilijker worden de pedagogische
opgaven. |
2355 |
|
Het aankunnen van de eerste vier klassen is veel moeilijker dan het
aankunnen van de negende tot en met de twaalfde klas. |
2356 |
|
En ga je zelfs terug naar de opvoeding van de jongsten, dan moet je het
volgende bedenken. Wil je daarvoor iets van een school inrichten, dan is dat
van een enorme pedagogische moeilijkheid, want je kunt eigenlijk alleen iets
tot stand brengen wat niet organisch is. Je moet een soort surrogaat
scheppen. Want eigenlijk hoort de opvoeding van het kind tot aan het zesde
of zevende levensjaar absoluut thuis in het ouderlijk huis. |
2357 |
|
Daar stevenen we dan meteen af op een uitermate breed sociaal vraagstuk bij
de opvoeding van de kleine kinderen, want daar begint het vraagstuk een
vraagstuk te zijn van de sociale positie van de ouders enzovoort. Dus dit
probleem kan niet alleen pedagogisch worden opgelost, nee, het mondt in elk
geval uit in een sociaal probleem. |
2358 |
|
Maar wat nu de andere, daarmee verbonden vraag betreft, dat je natuurlijk
niet louter modelkinderen hebt, maar ook kinderen die onder bepaalde
omstandigheden, zoals men dat beoordeelt, echt slechte eigenschappen in zich
dragen, dan zou ik het volgende willen opmerken. Zeker, je krijgt de
kinderen met deze slechte eigenschappen in de school, maar juist dan moet je
je menskundig inzicht, je werkelijk methodisch menskundig inzicht in werking
stellen. U moet alleen bedenken dat een zogenaamde slechte eigenschap van
een kind, dat zich heeft ontwikkeld, laten we zeggen tot aan het zevende
jaar, niet altijd in absolute zin een slechte eigenschap is. |
2359 |
|
Zelfs menig, misschien tot genialiteit grenzend vermogen op latere leeftijd
is geheel organisch terug te voeren op een zogenaamd slechte eigenschap die
iemand op tweede, derde, vierjarige leeftijd had. Een eigenschap - ik wil
meteen één van de slechtste eigenschappen noemen - de wreedheid, die bij
kinderen kan optreden, deze wreedheid, die je opmerkt wanneer je het kind op
school krijgt, die kun je inderdaad tussen het zevende en veertiende jaar in
de ene of andere richting in goede banen leiden als je er pedagogisch
capabel genoeg voor bent. |
2360 |
|
Die impulsen van de mens die in de wreedheid zitten, kunnen in sommige
gevallen zo gekeerd worden dat ze de prikkel tot iets allerbests worden. |
2361 |
|
Juist daar gaat het erom die kunst te beoefenen die met de eigenschappen die
het kind vanaf de geboorte tot aan het zevende levensjaar ontwikkelt, het
ene of het andere kan doen. Je kunt zogenaamde slechte eigenschappen, als ik
me zo mag uitdrukken, ombuigen, zodat ze juist energie, heel bepaald
gerichte energie enzovoort geven. |
2362 |
|
Het andere wat ik nog zou willen aanstippen is de vraag hoe het gesteld is
met onze relaties met de overheid, met de onderwijsinspectie. Daarbij mag
wel gezegd worden dat het eigenlijk al een diepere betekenis heeft dat de
Waldorfschool juist in Württemberg is, want Württemberg had voordat de
nieuwe voorzieningen getroffen waren - die werden immers pas getroffen door
het parlement na de oprichting van de Waldorfschool - Württemberg had een
heel zeldzaam vrije schoolwetgeving, wat in slechts zeer weinig gebieden,
die verder, uiterlijk bekeken, een veel liberaler indruk maken nog mogelijk
was. |
2363 |
|
Het was zo dat ik bijvoorbeeld persoonlijk gewoon de leraren naar mijn
persoonlijk oordeel kon aanstellen, zonder ernaar te moeten kijken of ze een
of ander staatsexamen hadden of niet. Dat was alleen door de vrije
schoolwetgeving in Württemberg mogelijk. Het is inderdaad, mag ik wel
zeggen, een soort uitsparing in de wereld geweest daar in Württemberg
doordat je een in de eminentste zin vrije school zo kon oprichten. |
2364 |
|
Want wat de algemene veronderstellingen van de staat betreft kon het
volgende gedaan worden, en in dit opzicht kwam de Württembergse overheid ons
daadwerkelijk met volledig begrip tegemoet: ten grondslag moest liggen de
kennis van de mens. |
2365 |
|
Mijn voordrachten in de volgende dagen zullen laten zien hoe een werkelijk
menskundig inzicht zich uit het leerplan laat aflezen. We weten gewoon
naarmate de mens zich ontwikkelt in het zevende, achtste jaar enzovoort,
eigenlijk niet alleen van jaar tot jaar, maar van maand tot maand, wat we de
mens kunnen brengen. |
2366 |
|
Welnu daarmee stemt meestal het uiterlijke leerplan niet overeen; maar ik
kon nu de mogelijkheid krijgen om aan de afdeling onderwijs van de
Württembergse overheid een memorandum voor te leggen meteen bij de
oprichtingsbijeenkomst van de Waldorfschool. |
2367 |
|
In dit memorandum zette ik uiteen dat we natuurlijk een zekere speelruimte
moeten hebben, waarbinnen we ons geheel en al alleen maar richten naar wat
we vanuit de menselijke natuur methodisch voor juist houden. En zo zei ik:
ik zou graag vanaf het binnenkomen in de school tot aan het negende
levensjaar, voor de eerste drie klassen, vrije speelruimte willen krijgen om
het leerplan in te richten en de methoden zoals ze zijn; maar dat dan het
kind in het negende levensjaar in staat is om over te stappen naar de vierde
klas van elke andere school. Dan is er weer vrije speelruimte nodig tussen
het negende en twaalfde levensjaar; daartussen kan in de klassen de indeling
gemaakt worden zoals wij die voor juist houden. Op het twaalfde jaar kan het
kind weer overstappen naar de overeenkomstige klas van een gewone school. En
zo ook met het voltooide veertiende jaar. En vanaf daar is dan geen
staatstoezicht meer, maar alleen de uiterlijke eis dat wanneer de
betreffende personen naar de universiteit gaan, zij hun examen moeten doen. |
2368 |
|
Zo kon helemaal vanaf het begin volledig een modus gevonden worden -
weliswaar een compromis, maar waar bestaat er tegenwoordig iets anders dan
compromissen? Zonder compromissen zullen we pas kunnen werken als er een
algemeen begrip voor de Waldorfschool zal zijn gevonden. Het is dus absoluut
mogelijk geweest om een zo groot mogelijke speelruimte te krijgen van de
overheid. |
2369 |
|
Voor het overige kan alleen maar gezegd worden dat ik eigenlijk met alle
manieren waarop de overheidsinstanties ons tegemoet zijn gekomen
buitengewoon tevreden kan zijn. Ik had me eigenlijk niets beters in dit
opzicht kunnen wensen. De Waldorfschool kan zich tot nu toe ten opzichte van
de bestaande onderwijsinspectie op buitengewoon vrije manier ontwikkelen. |
2370 |
|
Er zullen problemen zijn als de jonge mensen moeten overstappen naar de
universiteit; daar moeten ze voor hun examens slagen, en we weten toch hoe
het bij examens kan toegaan, hoeveel dan van het zogenaamde geluk enzovoort
kan afhangen. Maar de Waldorfschool kon zich volstrekt als een vrije school
in dit opzicht ontwikkelen, en we kunnen zeggen dat juist de
onderwijsinspectie een bepaalde, grote interesse ervoor heeft getoond. In
dit opzicht mogen we eigenlijk helemaal niet klagen. Dat moet benadrukt
worden. |
2371 |
|
Alleen, vanzelfsprekend wacht ons de dreiging dat, naarmate de mensheid
verder in de vooruitgang voortgaat, in de stijl die nu eenmaal in de huidige
chaos gewoonte is geworden, dat er onvrijere situaties komen waar we op
afstevenen. Dus kan het natuurlijk absoluut onder de komende nieuwe wet op
het basisonderwijs zo zijn dat men ons ooit moeilijk gemaakt gaat worden.
Tot nu toe was daar helemaal geen sprake van. |
2372 |
|
Allereerst komt het erop aan op te merken dat, zoals ik verder nog zal
uitwerken in de voordrachten, het onderwijs voor onze kinderen ook in het
schrijven en lezen uit het kunstzinnige tevoorschijn gehaald moet worden. |
2373 |
|
Het gaat erom dat in een pedagogie die werkelijk passend is voor de mens een
klip, een kloof overwonnen moet worden die juist bestaat met betrekking tot
de die zogezegd voor het leven belangrijkste onderwijsvakken: schrijven,
lezen. Als we in een of andere civilisatie bekijken wat de lettertekens, de
letters zijn geleerd moeten worden voor het schrijven en voor het lezen, dan
moeten we toch zeggen dat in deze letters, in alles wat de mens op papier
moet zetten, niets is wat in een oorspronkelijke, elementaire relatie tot de
mens staat. |
2374 |
|
In de loop van de tijd is wat schrift is bijvoorbeeld helemaal iets
conventioneels geworden. Dat was het oorspronkelijk niet. We hoeven er
alleen maar aan te denken hoe uit de beeldende aanschouwing, uit de
imaginatie het beeldschrift van oudere volkeren ontstond. We hoeven er
alleen maar aan te denken hoe het spijkerschrift uit de wilsimpulsen van de
menselijke bewegingsledematen ontstond enzovoort. |
2375 |
|
En we zullen zien dat in die oude tijden, waarin de civilisatie nog niet zo
tot in het conventionele gevorderd was, een kloof, zoals die tegenwoordig
bestaat tussen dat wat de mens moet vastleggen wanneer hij schrijft en dat
wat hij ervaart, niet bestond. Deze afgrond moeten we voor onze kinderen
weer overwinnen. |
2376 |
|
Want het kind vindt gewoon geen samenhang tussen wat het in zijn ziel
ervaart en wat het dan op papier moet zetten als A, als B enzovoort. Het
kind weet niet waarom, en omdat het niet weet waarom het zulke geheimzinnige
tekens moet maken zal het onderwijs voor hem vanzelfsprekend vervelend en
onsympathiek lijken. |
2377 |
|
Dat alles wordt overwonnen als we het schrijven uit het schilderen halen -
het tekenende schilderen, het schilderende tekenen- als we het kind eerst
überhaupt niet met het conventionele letters schrijven in aanraking laten
komen, maar als we het kind met iets geschilderds in aanraking laten komen,
en wel met iets geschilderds dat zo veel mogelijk beantwoordt aan wat het
kind in zijn ziel kan beleven. |
2378 |
|
Nu kunnen we, zoals de ervaring laat zien, het kind goed vormen laten
beleven; maar meer wakker makend voor de ziel is het als het kind kleuren
beleeft. En zo deinzen we er niet voor terug om de kleinste kinderen ermee
te laten beginnen om vanuit de kleuren op de een of andere wijze vormen te
creëren. |
2379 |
|
Het krijgt opmerkelijk snel gevoel voor de behandeling van de kleuren,
krijgt ook opmerkelijk snel gevoel voor de harmonisering, het naast elkaar
zetten van de kleuren. En u ziet hier aan de verschillende proeven van
schilderwerk van kinderen hoe geprobeerd is om, gewoon doordat het kind de
kleuren beleeft, het kunstzinnige gevoel uit de ziel van het kind
tevoorschijn te halen. |
2380 |
|
Het is erg gemakkelijk om het kind ertoe te bewegen, nadat men het op de een
of andere manier een kleurvlak laat opbrengen, dan eenvoudig in de buurt
daarvan andere kleuren laat aanbrengen die daarmee harmoniëren zo, dat we
eerst alleen het kleurbeleven op het papier hebben, dat we eerst alleen,
laten we zeggen, het geel naast het rood, naast het violet laten beleven.
Het worden dan, als het kind op die wijze de kleur beleeft, vanzelf vormen;
het wordt vanzelf iets figuraals. De kleur vraagt om iets figuraals. |
2381 |
|
En als we dan het kleurbeleven verder willen voortzetten, kunnen we met
verhoudingsgewijs nog niet heel oude kinderen al het volgende proberen. Je
laat, laten we zeggen, zo'n geel vlak maken (het wordt op het bord
getekend), de andere kleur in harmonie erbij, en dan zeg ik tegen het kind;
nu zal ik, in plaats van dat ik het hier (binnen) geel maak, nu blauw maken
... en het kind moet nu de andere kleuren allemaal op overeenkomstige wijze
op papier aanbrengen. Zodat het kind dus, als het hier (binnen) nu blauw in
plaats van geel is, alle andere kleuren veranderen moet, maar zodanig dat
alle andere kleuren in net zo'n harmonie tot het blauw staan als hier tot
het geel. Dat is wat op een reusachtig sterke manier het hele innerlijk
beleven van het kind meeneemt. Het kind wordt innerlijk levend. Het kind
krijgt een verhouding tot de wereld daardoor. En menige leerkracht verbindt
dan de hele mens in het kind met wat hij daar op het papier laat zetten. |
2382 |
|
Het is in ieder geval bij ons op de Waldorfschool aan de ene kant een
bepaalde pedagogie, aan de andere kant echter hebben we de grootst mogelijke
vrijheid. We hebben voor de meeste klassen parallelklassen: klas 1A, klas
1B, klas 2A, klas 2B enzovoort, omdat we immers in de loop van de tijd heel
veel leerlingen hebben gekregen. Als u nu in klas 1B binnenstapt, dan is die
niet zoiets als een kopie van klas 1A. |
2383 |
|
Ons hele leerplan is slechts naar de geest ervan iets bepaalds; terwijl we
met betrekking tot de afzonderlijke handeling de grootst denkbare vrijheid
hebben. Dus bij ons wordt niet door een of ander programmatisch iets of
dergelijke dat wat het leerplan inhoud gegeven of zelfs beperkt. |
2384 |
|
Laten we bijvoorbeeld zeggen, u kunt bij ons het volgende aantreffen: iemand
van de leerkrachten maakt een rondedans met kinderen, rangschikt de kinderen
voor een rondedans. Ze bewegen zich op een bepaalde manier; daarbij komen de
kinderen als hele mens in een ruimtelijke vorm. Ze maken zelf deze
ruimtelijke vorm, maar ze zien ook hun buren en de andere kinderen in
verhouding tot henzelf binnen in zo'n ruimtelijke vorm. Nu hebben ze zich in
zo'n ruimtelijke vorm bewogen. Dan laat je ze gaan zitten en ze brengen deze
ruimtelijke vorm nu op het papier als alleen vorm of schildering. |
2385 |
|
Bedenkt u wat daar gebeurd is: daar heeft de gehele mens ook met zijn benen,
met zijn voeten de ruimtelijke vorm beleefd; dan vormt hij die op het papier
door middel van tekenen: het geheel gaat vanuit de gehele mens over in de
vingers. De totale mens wordt werkelijk psychisch-geestelijk-lichamelijk aan
het werk gezet. Er wordt niet abstract geleerd: je moet met je vingers de A
maken, maar we laten dat in zijn vingers binnenstromen wat hij eerst zelf
als totale mens uitvoert. Dat alles geeft het kind innerlijk leven en
beweging, en we kunnen dan uit de zuivere teken-schildervormen de
lettertekens laten ontstaan. |
2386 |
|
Denkt u bijvoorbeeld eens in dat ik probeer het kind een vis te laten
schilderen, dan maak ik zo'n vorm (het wordt getekend), op het laatst een
vin en zo, een vin hier, het kind stileert schilderend de vis. Nu ga ik over
naar het woord vis en het kind heeft de overeenstemming van dat wat het in
het begin van het woord vis (Duits: Fisch, de vis wordt tot de letter F)
voor zich heeft, met wat het geschilderd heeft. Nu kan ik vanuit de
geschilderde vorm de letter laten ontstaan waarmee het woord vis begint. Zo
ongeveer is immers ook het beeldschrift in de vorm van de letters
overgegaan. |
2387 |
|
Maar ik heb dus geen geschiedenis gegeven om bij een afzonderlijke vorm uit
te komen, ik heb gewoon de fantasie van het kind werkzaam laten zijn. Het
komt er niet op aan dat je het historisch juist doet, maat dat je dat juist
doet wat zich in het kinderlijke organisme merkbaar moet laten gelden. |
2388 |
|
En zo werk je - dat wordt bij ons systematisch gedaan, wat de kinderen als
occulte tekens, waar ze geen verhouding toe hebben, als lettervormen zich
eigen moeten maken, dat haal je tevoorschijn vanuit het schilderen, vanuit
het tekenen, en op die manier krijg je een menselijke opvoeding. |
2389 |
|
U ziet dus dat de kinderen opklimmen in het begrijpen van de kleuren, in het
uit de kleur halen van de vorm naar zeer gecompliceerde dingen. En dan is
het interessant als je de kinderen laat overgaan van het schilderen naar het
boetseren. U ziet hier allerlei foto's van boetseerwerk, maar er is ook
boetseerwerk aanwezig, u heeft hier plastische vormen. De kinderen halen dat
helemaal vanuit de fantasie tevoorschijn en het is interessant, als je met
de kinderen op beeldende wijze, laten we zeggen, menskunde hebt doorgenomen,
als je hun de vormen van de botten hebt uitgelegd, de vormen van de spieren,
als je dus dit alles zo met de kinderen besproken hebt dat je het echt in
een levendige aanschouwelijkheid hebt, en de kinderen werken dan in
plastische vormen, dan gaan deze vormen helemaal vanzelf lijken op wat je
met ze hebt doorgenomen. |
2390 |
|
Je kunt heel precies volgen hoe bij de kinderen de innerlijke beweging van
de ziel in de vormen tot uitdrukking komt, hoe ze helemaal vanuit zichzelf
scheppen. Je moet alleen steeds als leraar erachter staan en zogezegd
onmerkbaar de hele zaak dirigeren. |
2391 |
|
Zo worden dan uit de geschilderde de plastische vormen, en de kinderen gaan
erg graag over, ik mag wel zeggen, vanuit het zuiver onopzettelijke
scheppen, dat een speels-kunstzinnig karakter heeft, naar wat in de richting
gaat van het doelmatige, van het nuttige. Je komt op die wijze erg
gemakkelijk vanuit het speels-kunstzinnige terecht in het gebied van de
kunstnijverheid, in de vervaardiging van allerlei dingen die nuttig zijn. |
2392 |
|
Nu moet je een dergelijk onderwijs, zou ik willen zeggen, met een ernstige
humor ten uitvoer brengen. Je moet de kinderen namelijk ertoe brengen dat ze
dingen die geheel aan hun eigen fantasie ontspringen, bijvoorbeeld speelgoed
maken (laat een houten pop zien). Ik geloof dat dit dingen zijn die
eigenlijk elke kunstenaar moeten aanspreken, eerder dan menig kunstwerk op
tentoonstellingen. Het volgende: een lappenpop. Zulke dingen zijn toch
schitterend; dat maken heel jonge kinderen; ze leren daarbij het begin voor
het nuttige, zoals u ziet; ze naaien het zelf. |
2393 |
|
Maar bijzonder blij worden de kinderen door wat zij als het ware in het
verhalende, in het beweeglijke kunnen binnenbrengen, en dan zijn ze zeer
vindingrijk. Deze dingen die dan zinvol bewegen (een haas), die maken ze met
grote overgave. Het is dan heel bijzonder interessant hoe de kinderen
vindingrijk worden bij dit beweeglijke speelgoed. Hoe grappiger de beesten
zijn die daar gemaakt worden (ooievaar), des te meer geeft het kinderen
vreugde. |
2394 |
|
De kinderen vinden het erg leuk het verschil van een dier dat blij en trots
is, met een melancholisch eruitziend dier, zoals deze raaf. Dat de kinderen
vanuit het stijf gevormde binnengaan in het beweeglijke is iets wat
innerlijk reusachtig sterk stimuleert, uit het slapende organisme de wakende
ziel tevoorschijn haalt, haar tevoorschijn roept. |
2395 |
|
Ziet u, dat is iets wat, als het kind het af heeft, het zelf reusachtig blij
maakt (een eend); ze is zo gemaakt dat ze de snavel beweegt; dat is voor het
kind verrukkelijk, nietwaar. Zo krijgt het kind werkelijk een innerlijk
gevoel voor dat wat leeft. |
2396 |
|
Dan gaan we ook ertoe over dat de kinderen werkelijk dat leren wat voor het
leven betekenis voor hen heeft. Het gaat er dan om dat je een werkelijk
gevoel voor vorm, een werkelijk kunstenaarsgevoel bij de kinderen ontwikkelt
(een sofakussen). Het is zo vaak gebruikelijk dat zulke kussens niet zo
gemaakt worden dat je eraan afziet waartoe ze dienen, hoe ze in het leven
een functie hebben. Bij ons wordt er grote waarde aan gehecht dat je aan de
dingen ziet waarvoor ze in het leven dienen (een deken). Daar rust het ding
op; daar heeft het geen versiering nodig. We hebben er op gelet dat elk ding
zo gemaakt wordt al naar gelang het doel waarvoor het ding bestemd is. Zó
moet de versiering aangebracht zijn op het kussen. In dit opzicht werken de
kinderen van alles uit het leven uit. Daar kun je op gaan liggen (in het
midden); hier kun je niet gaan liggen - dat moet het kind begrijpen. |
2397 |
|
Een theemuts. Dat wordt over de theepot heen gedaan en dat moet aan beide
kanten gelijk zijn. Dat moet je allemaal doelmatig vanuit het leven laten
vormen. Zo wordt het kind dan overgebracht naar dat wat kunstnijverheid is,
wat dus als iets moois betekenis heeft (een tas), overgebracht uit het
vormbeleven, uit het tekenen naar het praktische toepassen van de
kunstnijverheid. De motieven worden eventueel ook eerst geschilderd en
getekend, en het kind merkt dan hoe je alles anders moet behandelen als je
met verf op papier schildert, of als je met draad en stof werkt. De
verschillende manieren om het materiaal te respecteren, dat kun je heel
wonderbaarlijk bij deze zaken uitwerken. En overgangen zijn wel zeer mooi om
te scheppen, nietwaar. |
2398 |
|
Wat alleen maar voor het plezier, voor de verrukking bestaat (bewegend
houten speelgoed), gaat dan dus in het meest nuttige over, in wat dan
bijvoorbeeld ook als pollepel gemaakt wordt. Dat is iets wat de kinderen
steeds met dezelfde overgave uitvoeren. |
2399 |
|
We zijn ook al zo ver gekomen dat onze kinderen boekbinderswerk doen, dat
onze kinderen leren om boeken in te binden, leren om kartonnen doosjes,
kleine doosjes te maken. Dat is iets wat op een geweldige wijze de
handigheid en ook de zin voor het leven aanspoort. Zulke dingen, zoals mijn
notitieboekje (laat het zien), zulke dingen worden gemaakt in de
boekbinderij-handenarbeidslessen. |
2400 |
|
Er wordt door de grotere kinderen ook tuinierswerk verricht. De hele
leergang wordt door de lerares zelf gemaakt. |
2401 |
|
En zo wordt dus overal geprobeerd om het kunstzinnige gevoel aan de ene kant
tot ontwikkeling te brengen, maar dat ook werkelijk over te brengen in het
praktische leven. Je kunt immers juist op die manier bereiken dat de
kinderen werkelijk helemaal in hun diepste innerlijk bij deze dingen erbij
zijn. Je ziet hoe de kinderen vindingrijk worden, hoe ze vrolijk zijn, als
hun een of ander invalt op dit gebied van de handenarbeid, en je bereikt
daardoor werkelijk een enorme beleving van de lessen. |
2402 |
|
Het is interessant hoe disciplinerend ook deze op het kunstzinnige gerichte
activiteit is. Het is vaak zeer interessant om te zien, als jongens en zelfs
ook meisjes in het intellectualistische onderwijs niet goed meewillen, dan
worden ze nietsnuttig, dan gaan ze allerlei gekke dingen doen, en dan wordt
door de leraar geklaagd dat hij hun meer intellectualistisch onderwijs moet
geven. Die leraren die dan boetseerles geven of überhaupt in kunstzinnige
richting werken, die zijn dan juist met zulke kinderen waarover anders
geklaagd wordt, vaak buitengewoon tevreden, zijn zelfs verbaasd erover hoe
begaafd de kinderen daar blijken te zijn. Maar je moet dat niet als zomaar
als een aperçu nemen, nee, het heeft een heel diepe pedagogische betekenis. |
2403 |
|
Je kunt op die manier (de kunstzinnige activiteit) ook weer de begaafdheid
wekken voor wat bijvoorbeeld de mens aan intellectualistisch vermogen wil
hebben of moet hebben voor het leven. |
2404 |
|
Je moet alle afzonderlijke onderwijsvakken met elkaar harmoniseren. |
2405 |
|
En als je er gevoel voor hebt om te halen uit de mens wat in hem als aanleg
aanwezig is, dan krijg je deze dingen, die nu werkelijk het kind zo opvoeden
dat het kind dan voor zijn hele leven iets heeft wanneer het terugziet op
zijn onderwijs. En dat is toch het mooiste wat je in het leven kunt hebben,
als je op de school terugziet als op een verloren paradijs. En dat is ook
datgene wat je moet bereiken. Je kunt het niet anders bereiken dan door de
kinderen met het kunstzinnige vertrouwd te maken. |
2406 |
|
Diegene die onbevangen naar de dingen kijkt moet zeggen: men gelooft
gewoonlijk helemaal niet hoe intensief juist het kind tussen het zevende en
veertiende jaar naar de oriëntatie van het speelse naar het kunstzinnige
verlangt, zoals dat in de menselijke natuur besloten ligt, en zoals het de
grootste weldaad is voor het hele leven van de mens als je het kunstzinnige
gevoel op deze leeftijd niet verwaarloost. |
2407 |
|
Het is niet nodig dat je daarbij op de een of andere manier esthetiserend te
werk gaat, de kinderen tot allerlei kunstzinnige dilettanten maakt, maar het
is absoluut mogelijk dat je hetgeen je dan kunstzinnig met de kinderen doet,
steeds overbrengt naar datgene wat dan als grondslag van het leven moet
dienen. |
2408 |
|
En zo wordt bij ons het kunstzinnige beoefend met name doordat het tot
drijvende impuls voor het hele onderwijs in het bijzonder ook bij de kleine
kinderen wordt gemaakt. De fantasie wordt op deze wijze tevoorschijn
gehaald. |
2409 |
|
Het kind wordt vindingrijk wanneer het moet schilderen, plastisch werkzaam
moet zijn. Wat daar uit het kind tevoorschijn wordt gehaald, dat stimuleert
weer tot begrip van het dichterlijke enzovoort. |
2410 |
|
Door deze harmonisering en, ik zou willen zeggen, totalisering, dat je
werkelijk het onderwijs tot in het kunstzinnige brengt, daardoor wordt het
onderwijs werkelijk als iets organisch ontsloten en tot een geheel
aangesloten. |
2411 |
|
Meneer C. schijnt een zekere bezorgdheid te hebben dat door de woorden die
ik hier enige dagen geleden heb uitgesproken, de Griekse cultuur en
civilisatie voor de mensheid verloren zou kunnen gaan. Nu is daartegen eerst
alleen al het feitelijke in te brengen dat wij inze Waldorfschool feitelijk
Grieks en Latijn onderwijs voor zover geven als die leerlingen het nodig
hebben die het eindexamen gymnasium moeten doen. |
2412 |
|
We hebben het echter zo ingericht dat de Griekse en Latijnse lessen in
eerste instantie niet verplicht worden gegeven, maar voor die leerlingen die
het zelf wensen of van wie de ouders het willen. |
2413 |
|
Er is tot nu absoluut een zekere vraag naar dit Griekse en Latijnse
onderwijs, en we zullen een aantal leerlingen, jongens en meisjes, komend
Pasen voor het eerst naar het gymnasiumexamen laten gaan; zodat dus absoluut
bij ons vooreerst gezorgd is voor dit geven van het Grieks-Latijnse
onderwijs zoals aan andere gymnasia. |
2414 |
|
Het valt niet te ontkennen dat er redenen bestaan, belangrijke redenen, om
het Griekse en Latijnse onderwijs, in het bijzonder het Griekse absoluut in
stand te houden. De ene reden is dat het in onze toch altijd nog
eenvoudigweg materialistische tijd zeer goed is als op een bepaalde leeftijd
de kinderen weggehaald worden uit het in de greep zijn van het directe
materialisme van deze tijd en daarheen geleid worden, wat alleen op z'n
minst daardoor idealistisch is, dat het die overgang niet heeft doorgemaakt
die toch alles doormaakt als het, ik zou willen zeggen, door de geschiedenis
gaat. Dat is de ene belangrijke reden. |
2415 |
|
Overigens pleit daartegen dat de mensen die het gymnasium hebben doorlopen,
ondanks dat ook nog materialisten zijn geworden, en onze materialistische
cultuur absoluut gedragen wordt voor het grootste deel door degenen die de
gymnasiumopleiding hebben doorlopen. Maar zoals gezegd, deze reden kan
desondanks als een belangrijke reden worden aangevoerd. |
2416 |
|
Het andere is iets wat, ik zou willen zeggen, met ons gehele historische
leven samenhangt. We zijn er nu eenmaal op aangewezen om dat wat met name in
de Griekse cultuur geleefd heeft - bij de Romeinse cultuur is dat zelfs
minder het geval - tot op zekere hoogte over te nemen in onze huidige tijd.
De Grieken waren niet op dezelfde wijze op zoiets aangewezen, omdat zij nog
zeer veel spiritueel leven hadden, zoals ik het in de voordrachten
uiteengezet heb. Zij hadden nog veel spiritueels in hun eigen cultuur. Wij
hebben een civilisatie, die feitelijk sinds lange tijd geen nieuwe
zieleninhouden voortgebracht heeft. |
2417 |
|
We moeten in dit opzicht slechts tegenover onszelf eerlijk en duidelijk zien
dat we grandioze, geweldige vooruitgang hebben geboekt met betrekking tot
het bedwingen van de uiterlijke natuurkrachten, maar dat we tegenwoordig
eigenlijk nog werken - meer dan we geloven - met die begrippen, met die
psychische verbanden, die uit Griekenland hierheen gekomen zijn. En we
zouden het begrip voor veel van onze zieleninhouden verliezen als we niet
meer aan het Griekse zouden kunnen aanknopen. |
2418 |
|
Komend uit Midden-Europa hoeven we ons alleen te herinneren dat Goethe het
gewoon niet kon verdragen om een zuiver Europese cultuur van de 18e eeuw in
zich op te nemen, dat hij ziek werd van het verlangen om de antieke cultuur
werkelijk in zich op te nemen, de Griekse cultuur in hemzelf levend te
maken. |
2419 |
|
Maar toch, een ding lijkt mij uit een werkelijk menskundig inzicht voort te
komen: dat het net zo noodzakelijk voor ons is om onze jeugd vertrouwd te
maken met de directe noden van deze tijd, als dat we door de gymnasiale
opvoeding niet het binnenleiden in het praktische leven van de huidige
civilisatie over het hoofd mogen zien, zoals ik het ook in deze dagen steeds
weer uiteengezet heb. En dan geloof ik beslist dat een selectie van
ingrijpende aard noodzakelijk zal zijn, van ingrijpender aard dan die in
deze tijd juist voor de Latijnse en Griekse studie gebruikelijk is. |
2420 |
|
We zullen zeer zeker voor alle Europese talen het Griekse, de Griekse
cultuur en civilisatie, niet verliezen als wij, maar alleen de bekwaamste
mensen, vertrouwd maken met de Griekse en Latijnse taal. En deze bekwaamste
mensen vanuit een werkelijk begrijpen van de Griekse cultuur - waartoe nog
veel andere dingen behoren dan het begrijpen van de Griekse taal zoals die
aan het gymnasium wordt geleerd - als u vanuit een zodanig begrijpen de
Griekse cultuur laten herrijzen juist in de moderne vorm, vanuit het moderne
leven. En dan komen we juist op deze basis tot heel opmerkelijke aperçu's. |
2421 |
|
Ik geloof dus niet dat, als we het Griekse en Latijnse onderwijs slechts
zover beoefenen als nodig is, daardoor in de tegenwoordige tijd de Griekse
civilisatie en kunst verloren zou kunnen gaan. Het moet toch uiteindelijk
zover komen dat de grote impulsen juist voor de hoogste dingen van het
geestelijk leven door de individuele mens gegeven worden. |
2422 |
|
En het zal waarschijnlijk beter zijn als deze impulsen door zulke mensen
gegeven worden, die werkelijk als individuele mensen daarin binnendringen,
maar ze dan ook zo zullen geven, dat deze impulsen nu in de moderne taal
binnendringen, dat ze door de moderne talen in een voor deze tijd gepaste
vorm weergegeven worden. |
2423 |
|
Dus, zoals gezegd, bang hoeven we niet te zijn dat door de Waldorfschool,
door het Waldorfschoolprincipe iets gedaan zal worden om de Griekse cultuur,
het Griekse kunstleven van de mensheid af te nemen of iets dergelijks, maar
het geloof mag bestaan, en het geloof is gerechtvaardigd dat juist doordat
we de voor deze studie bekwaamste mensen door een sociale selectie
uitkiezen, of doordat we, als we zien dat een heel bijzondere begaafdheid
aanwezig is, de jongelui de raad geven om Grieks en Latijn te leren, dat
daardoor op een werkelijk diepe, echte, ware wijze de Griekse cultuur en
civilisatie behouden zal blijven. |
2424 |
|
Het historische moet absoluut voor de mensheid niet verloren gaan. Wij
geloven bijvoorbeeld ook dat door onze methode jongelui op een levende
manier dichter bij het christendom gebracht zullen worden, bij het mysterie
van Golgotha, hoewel we niet beogen om voor hen alles aan te voeren wat de
dogmatische theologie voortgebracht heeft, hoewel we dat niet beogen - dat
daardoor het levende christendom, de levende staan tegenover het mysterie
van Golgotha niet verloren gaat. |
2425 |
|
En zo geloof ik dat we ook de Grieken zo kunnen brengen dat ze meer tot
leven komen, zoals we ook het christendom levend kunnen brengen als we de
ballast juist weglaten, als we economisch te werk gaan ook op dit gebied. En
daarom vraag ik u om gerust te zijn wat deze richting betreft. We zullen in
het verzorgen van de bekrompenheid heel zeker niet ook maar iets uitstekends
tot stand willen brengen. |
2426 |
|
Een doorbraak vond plaats in de jaren negentig, toen door de
neurowetenschappen het MNS ontdekt werd, het mirror neuron system (spiegelneuronensysteem).
Deze spiegelneuronen geven de mens de impuls alles wat hij waarneemt na te
doen, als door een diep instinct, nauwelijks bewust. Handelingen,
gewaarwordingen, stemmingen, het wordt niet alleen opgenomen en verwerkt, de
verwerking bestaat uit het 'ook zo willen doen'. Dit heeft geleid tot geheel
nieuwe inzichten in het veld van de neurologie, namelijk dat de betekenis
van de opvoeder-leerkracht hierdoor een veel belangrijkere is, dan men tot
nu toe heeft aangenomen. De opvoeder moet 'nabootsingswaardig' zijn.
Kennelijk weten de neurowetenschappen meer over het leren door de mens dan
de pedagogische wetenschappen. En in ieder geval is met deze ontdekking een
context ontstaan waardoor Steiners nadrukkelijke verwijzing naar de
nabootsing een betekenisvolle uitbreiding krijgt (Christof Wiechert). |
2427 |
|
Het is niets nieuws dat na een langdurige geestelijke inspanning beweging
ons weer verfrist, het 'hoofd weer vrijmaakt'. Die beweging hoeft niet
noodzakelijk meteen sport te zijn. Wat is de oorzaak van dat
verfrissingseffect? (zie aanhalingen 2428, 2429, 2430 en 2431 uit de tekst
van Christof Wiechert over beweging en intelligentie). |
2428 |
|
Een aantal jaren geleden werd er aan de universiteit van het Duitse
Regensburg een interessant experiment uitgevoerd. Kinderen leerden jongleren
met drie ballen en gingen daarna aan het rekenen. Een controlegroep deed
hetzelfde, echter zonder tevoren te jongleren. Het resultaat was dat de
jongleergroep aantoonbaar beter rekende. (Christof Wiechert) |
2429 |
|
In een ander experiment, gedaan door een onderzoeksgroep aan de universiteit
van Ulm, lieten wetenschappers tienjarige kinderen kringspelletjes doen,
liedjes zingen, rijmpjes opzeggen, waarna ze grammatica kregen. Een
controlegroep kreeg alleen maar grammaticales. De kinderen die tevoren van
alles hadden gedaan, presteerden beter in de grammatica dan de kinderen die
alleen stil gezeten hadden. (Christof Wiechert) |
2430 |
|
In Bremen is op twee basisscholen geëxperimenteerd met elementen uit het
vrijeschoolonderwijs. Men ging over op periodeonderwijs en een actieve
'ochtendkring' met zingen, kringspelen, fluiten en dergelijke. Al snel
ontstond een andere sfeer op school, de kinderen waren gelukkiger en het
werken ging veel gemakkelijker. Toen dit experiment beëindigd werd,
protesteerden de kinderen. Sommigen zeiden het zo: 'Hoe moeten we nu leren
als we die andere dingen niet doen?' (Christof Wiechert) |
2431 |
|
Grappig genoeg verscheen er kort geleden een boek in het Duitse taalgebied
over nodige vernieuwingen in de bestaande scholen. Een van de voorstellen
was verplicht dansen voor alle leerlingen vanaf de middenbouw, en wel in de
namiddag. Zinvol bewegen, aldus de onderzoekers, wekt in de leerlingen een
motivatiesysteem, dat met 'resonantie' aangeduid wordt. Het wil zeggen dat
een stemming gewekt wordt die te omschrijven is met samen willen leren. Ligt
hier een correlaat tot dat wat euritmie wil en kan? Zijn er motieven om heel
anders naar dit bewegingsvak te gaan kijken? (Christof Wiechert) |
2432 |
|
Noch vanuit de menswetenschappen, noch vanuit de neurowetenschappen worden
er redenen aangereikt om het leren lezen steeds verder te vervroegen.
Kennelijk is deze trend maatschappelijk-politiek geïntendeerd. Hoe vindt de
taalontwikkeling plaats? Het is een zeer gecompliceerd samenspel tussen
horen en zien, tussen verscheidene zintuigen. Men weet dat de grondslag voor
de passieve woordenschat vooral gelegd wordt tussen het derde en het vijfde
levensjaar. De hersenen maken hiervoor gebruik van dat deel dat daarvóór
voor de haptische waarnemingen gebruikt werd. (Christof Wiechert) |
2433 |
|
De tastervaringen in de jeugd maken dat deel van de hersenen sterk zodat
duizenden woorden kunnen worden onthouden en een plaats gegeven binnen de
zingeving. Indien nu in de vroege jaren de tastzin onvoldoende ontwikkeld
is, begint de verwerving van de woordenschat met een niet optimaal 'gestemd'
instrument. Een van de belangwekkendste kenners van de zintuigontwikkeling,
Wolfgang Auer, pleit daarom voor een voorbereidende taalontwikkeling in de
kleuterklassen. Niet door taaloefeningen, maar door training van de tastzin.
(Christof Wiechert) |
2434 |
|
Bij het verstaan van de gesproken taal gebruikt het kind vooral de melodie
in de zin als medium. Elke zin krijgt zijn betekenis door de melodiebogen en
de bijhorende bewegingen die de volwassene tegenover het kleine kind maakt.
Kleine kinderen zullen bijvoorbeeld het 'kom eens hier' dat zonder een
melodie of gebaar gesproken wordt, niet begrijpen. Zij vatten totaliteiten,
nog geen delen. (Christof Wiechert) |
2435 |
|
Een uitzonderlijk werkzaam veld voor dit samenspel van gesproken woord,
melodie en beweging vormen de vingerspelletjes. Zij blijken een uitstekende
voorbereiding tot het latere 'begrijpend lezen' te zijn. (Christof Wiechert) |
2436 |
|
Uit een onderzoek naar het beoefenen van klassieke
muziek. Inmiddels weet men dat er voor het
zenuwstelsel geen completere activiteit is als het beoefenen van muziek. Er
is geen bezigheid van welke aard ook die de mens zo totaal in beslag neemt
als het musiceren. Doordat alle delen van de hersenen actief en betrokken
zijn, gaat van deze bezigheid een stimulans voor de gehele menselijke
ontwikkeling uit. Muzikale vorming, zo is de overtuiging nu, mag eigenlijk
bij geen serieuze opvoeding ontbreken. Dat met muziek ook uitzonderlijke
therapeutische effecten bereikt kunnen worden, is onlangs nog eens
aangetoond door Oliver Sacks (Musicofilia).
Een muzikale opvoeding op jonge leeftijd (zingen en het bespelen van een
instrument) is van algemeen belang voor het kind, onafhankelijk van al of
niet aanwezige muzikaliteit. (Christof Wiechert) |
2437 |
|
Uit een onderzoek naar het effect van beeldende kunst.
Het verrassende resultaat van deze onderzoekingen was, dat het bekijken van
de 'gave' beelden in een gebied van de hersenen een reactie teweegbracht die
te vergelijken is met het ontstaan van een geluksgevoel, wat dan bij
bewustwording als 'mooi' vertaald wordt. Bij de vertekende beelden
(schilderij aangepast met te lange arm of te kort been)
trad dit niet op. Wat betekent dit voor kinderen en jongeren te leren
tekenen, te leren schilderen en boetseren, zijn dat niet allemaal oefeningen
in het vaardig worden om niet alleen met het verstand te oordelen, maar met
alle faculteiten die ontwikkelbaar zijn? (Christof Wiechert) |
2438 |
|
Dat handvaardigheid praktische intelligentie bevordert en een weldadige
invloed heeft op het zelfbeeld van leerlingen 'kijk, dat heb ik gemaakt!'
was al langer bekend. Het verwerven van competenties vraagt om een
kunstzinnige, fantasievolle omgang met een onderwerp, hart en handen zitten
namelijk ook in het hoofd. (Christof Wiechert) |
2439 |
|
Wij staan in deze tijd in de vrijeschoolbeweging voor de opgave om een
nieuwe grondslag te leggen voor het geestelijke, iedere leraar afzonderlijk
maar ook de schoolgemeenschap als geheel. Vroeger toen het esoterische
materiaal voor leraren nog strikt vertrouwelijk werd behandeld, was het
vanzelfsprekend dat alleen iemand op een vrijeschool werd aangenomen voor
wie antroposofie een beslissende levenskeuze was geworden. Tegenwoordig is
dat anders. Wat toen vanzelfsprekend was in de antroposofische pedagogie,
moet nu opnieuw worden verworven. In de eerste plaats behoort daartoe alles
wat de innerlijke voorbereiding van de leraar ten dienste staat en in deze
publicatie bijeengebracht is. Het gaat daarbij niet om wetenswaardigheden
maar om iets wat alleen vruchtbaar gemaakt kan worden als het voor de
opvoeder tot levenspraktijk wordt. (Heinz Zimmermann) |
2440 |
|
Wat stelt een materialistisch tijdperk er zich eigenlijk bij voor, wanneer
gesproken wordt over de opvoeding van het kind door de volwassene? Een
materialistisch tijdperk ziet in principe beiden, in de volwassene en in het
kind niet meer dan wat de materialistische blik te zien geeft: een ouder
iemand voedt een jong iemand op. Maar zo is het helemaal niet. De oudere is
uiterlijk slechts maya en ook de jongere is uiterlijk slechts maya. In die
oudere zit iets wat niet direct in de maya verschijnt, een onzichtbare mens
die van incarnatie tot incarnatie gaat. En ook in het kind zit die
onzichtbare mens die van incarnatie tot incarnatie gaat. |
2441 |
|
Ik wil ervan uitgaan dat de mens zoals die ons in de buitenwereld tegemoet
treedt, niet kan opvoeden, en dat de mens die ons als kind in de
buitenwereld tegemoet treedt, niet opgevoed kan worden. In werkelijkheid is
het iets onzichtbaars in de opvoeder dat iets onzichtbaars opvoedt in het
kind. |
2442 |
|
Di is alleen goed te begrijpen als we bij het opgroeiende kind dat we
opvoeden, de aandacht richten op het zich gaandeweg ontvouwende resultaat
van de voorgaande incarnaties. Maar wanneer alles wat uit de voorgaande
incarnaties stamt, eenmaal is uitgegroeid, is het met de opvoeding van het
kind ook gedaan, dan onttrekt het kind zich al aan ons, vooral in onze
tijd. |
2443 |
|
Wat we in feite opvoeden is het onzichtbare resultaat van de vroeger
incarnaties. Het zichtbare kind kunnen we niet opvoeden, daar hebben we geen
invloed op. We oefenen in werkelijkheid invloed uit op het onzichtbare
resultaat van de vroegere incarnaties. Het zichtbare kind kunnen we niet
opvoeden. Zo ligt de zaak als we naar het kind kijken. |
2444 |
|
Nu kijken we naar de opvoeder. Die kan in de eerste zeven jaren alleen
opvoeden door wat er aan hem valt na te bootsen, in de tweede zeven jaar
door wat hem vanuit zijn autoriteit gezag geeft en in de volgende zeven jaar
ten slotte kan hij zijn gezag uitoefenen dankzij wat via het vrije
oordeelsvermogen opvoedend werkt. |
2445 |
|
Wat er in de opvoeder allemaal werkzaam is, zit helemaal niet in de
uiterlijke fysieke mens. Wat we als opvoeders in ons hebben, krijgt pas in
onze volgende incarnatie zijn fysieke gestalte. Want alles wat we aan
eigenschappen hebben die nagebootst mogen worden, of wat we aan
eigenschappen hebben die onze autoriteit funderen, is als kiem in ons
aanwezig en zal onze volgende incarnatie gestalte geven. |
2446 |
|
Als opvoeder is onze eigen volgende incarnatie in gesprek met de vroegere
incarnaties van onze pupil. Dat is maya, dat we ons als tegenwoordige mensen
richten tot het tegenwoordige kind. We voelen het pas zuiver aan als we ons
voorhouden: 'Het beste wat ik in me heb, wat mijn geest kan denken en mijn
ziel kan voelen, wat zich in mij voorbereidt om in mijn volgende incarnatie
iets van mij te maken, dat kan inwerken op datgene wat in het kind vanuit
oeroude tijden plastisch vorm wil krijgen.' Muzikaal is in ons datgene wat
opvoedend kan werken. Wat zich plastisch in het kind uitdrukt, is waar wij
op in moeten werken. |
2447 |
|
Overziet u eens wat ik de afgelopen dagen gezegd heb over de muziek, hoe die
in zijn meest verheven vorm overeenstemt met wat zich in de inwijding aan de
mens openbaart. Het muzikale heeft betrekking op alles wat in ontwikkeling
is, op de toekomst. Het plastisch-architectonische heeft betrekking op het
verleden. Het wonderbaarlijkste plastische kunstwerk dat ons tegemoet treedt
is het kind. Wat wij als opvoeders moeten hebben is een muzikale stemming,
die als toekomststemming in ons kan leven. Dat zo te voelen als ik nu heb
aangegeven, dat zo te voelen op het pedagogische vlak, geeft een bepaalde
bijzondere nuance aan de manier waarop de opvoeder zich tegenover het kind
opstelt. Dat brengt ons er namelijk toe, de uiterste plichtsbetrachting van
onszelf als opvoeder te vergen en zelfs bij de ergste onhebbelijkheden van
het kind het grootst mogelijke begrip op te brengen. In deze stemming ligt
werkelijk een opvoedende kracht. |
2448 |
|
Als de wereld eenmaal gaat inzien hoe deze muzikale gestemdheid van de
opvoeder, verbonden met de zienswijze over de plasticiteit van de pupil, de
basis van de pedagogische stemming moet worden, als dat inzicht zal
doordringen, als dat wordt wat men van de opvoedende liefde, van de
pedagogische liefde verlangt, dan zal de juiste wind door de pedagogie
waaien, want dan zullen de dingen zo gezegd, zo gedacht en zo gevoeld worden
dat de toekomst zelf het verleden leert lief te hebben in het onderricht dat
de opvoeder geeft. Dan zullen we merken dat er een wonderbaarlijke karmische
uitwisseling plaatsvindt tussen de opvoeder en zijn pupil. |
2449 |
|
Als de opvoeder egoïstisch is en er alleen naar streeft van zijn pupil te
maken wat hij zelf is, is de opvoeding zuiver luciferisch. De opvoeding
wordt luciferisch als we onze pupil zo veel mogelijk tot een kopie van onze
eigen opvattingen en ervaringen willen maken, als we ons alleen kunnen
verheugen wanneer we vandaag iets tot de pupil zeggen en hij het morgen
meteen napraat of nadoet. Dat is een zuiver luciferische opvoeding. |
2450 |
|
Daarentegen ontstaat er een ahrimaanse opvoeding als de pupil onder onze
leiding verschrikkelijk onhebbelijk wordt en liefst zo min mogelijk van ons
aanneemt. |
2451 |
|
Tussen deze twee uitersten (luciferische en ahrimanische opvoeding) bestaat
echter een evenwichtstoestand, net als tussen druk en dragend vermogen. Deze
evenwichtstoestand wordt bewerkstelligd door het muzikaal-plastische,
waarover ik gesproken heb. We moeten dan leren de intenties van de opvoeder
te onderscheiden van wat er uit de pupil groeit. Als we de juiste stemming
hebben, zullen we de grootste vreugde beleven als wij ons best doen de pupil
iets heel bepaalds bij te brengen en we kunnen zeggen: Goed, hij is niet
geworden wat ik gewild heb, maar hij ís iets geworden, weliswaar niet wat we
hem hebben bijgebracht, maar hij ís iets geworden.' |
2452 |
|
Want dat is kenmerkend, dat de opvoeder zijn opvoedersegoïsme alleen kan
afschudden als hij de wens te boven komt om wat hij als goed en juist
beschouwt en met name wat hij zelf graag denkt, in zijn pupil gekopieerd te
zien. Als wij als opvoeders tot zo'n graad van gelatenheid kunnen komen dat
onze pupil de kans krijgt zo min mogelijk op ons te gaan lijken, hebben we
het mooiste bereikt. |
2453 |
|
Nu kun je echter niet zeggen: 'Geef me eens een recept hoe je dat doet,
schrijf eens een paar regels op over de manier van opvoeden.' Kenmerkend
voor de geestelijke wereldbeschouwing is nu eenmaal dat je dat niet zo in
een paar regels kunt doen. Je moet je werkelijk verdiepen in de
geesteswetenschap en die in je opnemen, je moet je door de geesteswetenschap
laten doordringen, de impulsen van je gevoel en je wil laten verrijken. Dan
gebeurt in het concrete geval, wanneer je in het leven voor een of andere
opgave wordt gesteld, wel het juiste. Het voornaamste is dat we het op een
levende manier oppakken. |
2454 |
|
Nu zou je kunnen vragen: wat is de juiste opvoedingsmethode in de zin van de
geesteswetenschap? Het juiste antwoord zou dan luiden: de beste
geesteswetenschappelijke opvoedingsmethode zou zijn, dat zo veel mogelijk
opvoeders zich actief verdiepen in de geesteswetenschap en zich de gevoelens
eigen maken die daaruit voortkomen. Dat is beslist minder gemakkelijk dan zo
maar een handboekje doorlezen over geesteswetenschappelijke opvoedkunst. |
2455 |
|
Wat berust op een veel intiemere aangelegenheid zal daarentegen belangrijk
zijn. Het zal belangrijk zijn dat, vooral met betrekking tot het opvoedings-
en onderwijssysteem, het vraagstuk van karma, van het lot, de gedachte over
het lot, ruimte krijgt. Het is al belangrijk met welke personen mijn karma
mij als kind of als jong mens heeft samengebracht. En er hangt zeer veel van
af of het opvoeden geschiedt met een gevoel van ontzag en met de innerlijke
overtuiging van het feit dat het lot de mensen samenbrengt. Weet u, heel
veel komt neer op een persoonlijke kwaliteit van het gemoed van de mens en
de innerlijke gezindheid. |
2456 |
|
Neem bijvoorbeeld wat we nu al vanuit een geesteswetenschappelijk
gezichtspunt over opvoeding kunnen zeggen, dan zult u zien dat dit helemaal
daarmee in overeenstemming is. Speciale nadruk moeten we nu leggen op het
volgende: het is belangrijk voor de eerste zeven jaren, tot aan de
tandenwisseling, dat het kind alles wil nabootsen en dat het zich daarna in
de volgende zeven jaar, tot de geslachtsrijpheid, moet voegen naar
autoriteit. Dus moeten we alles voor het kind zo voordoen dat het op de
goede manier kan nabootsen. |
2457 |
|
Nu doet het kind wel alle mensen na, maar het zal vooral zijn opvoeders
nadoen. Het kind gelooft immers ook van zeven tot veertien jaar nog alle
mensen, maar het zal vooral zijn opvoeders en leraren geloven. Een juiste
verhouding daartoe zullen we alleen kunnen hebben wanneer we ons voortdurend
bewust zijn van de karmagedachte, alleen wanneer we werkelijk met deze
karmagedachte innerlijk verbonden zijn. |
2458 |
|
Of we nu de kinderen goed of minder goed onderwijzen, daar komt het in feite
niet op aan. Zelfs onbekwame leraren, zeer onbekwame leraren, kunnen toch
onder bepaalde omstandigheden grote invloed hebben. Waar hangt dat dan van
af? Of we de juiste leraar of de juiste opvoeder zijn hangt af - juist in de
tijd van de verinnerlijking, zoals ik dat heb beschreven - van hoe we al met
de betreffende kinderziel waren verbonden, vóór wij beiden - opvoeder en
kind - zijn geboren. Want het enige verschil is dat wij als leraar of als
opvoeder een aantal jaren eerder op aarde zijn gekomen dan de kinderen.
Voordien waren we met de kinderen samen in de geestelijke wereld. |
2459 |
|
Waar hebben we toch die drang tot nabootsen, die tendens tot nadoen vandaan
als we worden geboren? Welnu, dat nemen we mee uit de geestelijke wereld. We
zijn in de eerste levensjaren een imitator omdat we de tendens om te
imiteren uit de geestelijke wereld meebrengen. En wie doen we het liefste
na? Degene die ons onze eigenschappen heeft gegeven in de geestelijke
wereld, aan wie wij in de geestelijke wereld iets ontleend hebben, op welk
gebied dan ook. De ziel van het kind was verbonden met de ziel van de
opvoeder, van de leraar, vóór de geboorte. Toen was er een intieme band; en
nadien moet alleen het uiterlijk fysieke, dat op het fysieke niveau leeft,
zich daarnaar richten. |
2460 |
|
Denk alleen maar aan de heilige ernst, de oneindige diepgang, die de
menselijke zielen zal vervullen op het gebied van het onderwijs, wanneer wij
met het besef zouden leven: je demonstreert het kind nu wat het vóór de
geboorte van jou heeft aangenomen in de geestelijke wereld - als dat eens
een werkelijke innerlijke impuls zou worden! |
2461 |
|
Dat een dergelijke gezindheid, een dergelijke gemoedsgesteldheid in de
wereld wordt gebracht, is van veel grotere betekenis dan de mensen bij te
brengen dit of dat moet zus en zo gedaan worden. Dat komt dan wel vanzelf
als de juiste sfeer tussen opvoeder, leraar en leerling, wanneer zij deze
stemming en deze gezindheid hebben vanuit de heilige ernst van hun grote
levensopgave. Maar die heilige ernst moet vóór alles aanwezig zijn. Juist op
dit gebied is dat zo enorm belangrijk. |
2462 |
|
Dat nu zo vaak van een kind wordt verlangd dat het alles begrijpt, is vergif
voor het kind. Ik heb er al vaker op gewezen dat het kind niet alles kan
begrijpen. Van één tot zeven jaar kan helemaal niets begrepen worden; dan
wordt alles nagebootst. En als er niet genoeg nagebootst wordt, dan is er
later niet genoeg om uit het eigen innerlijk tevoorschijn te halen. Om een
gezonde ontwikkeling door te maken moet het kind van zeven tot veertien jaar
geloven, onder de invloed van autoriteit. Zulke dingen werkelijk integreren
in het leven, daar kom het op aan. |
2463 |
|
Herinnert u zich nog hoe ik voor het vertrek bij mijn laatste bezoek op een
avond hier uiteen heb gezet hoe anders de kinderen nu sinds vijf, zes,
zeven, acht jaar worden geboren met een, je zou kunnen zeggen, vleug van
melancholie op het gezicht, duidelijk waar te nemen voor degene die zoiets
kan zien. En ik heb gezegd: dat komt omdat de zielen tegenwoordig niet graag
afdalen naar de wereld die vol van materialisme is. We kunnen zeggen: de
zielen hebben voor hun geboorte een zekere vrees en angst om in een wereld
te komen waar de intelligentie de hang naar en de neiging tot het kwade
heeft en aan een neergaande ontwikkeling onderhevig is. |
2464 |
|
Ook dat is iets waarvoor een bewustzijn ontwikkeld moet worden bij mensen
die opvoeder en leraar worden voor de toekomst van de mensheid. De kinderen
zijn nu anders dan tientallen jaren geleden. Bij een oppervlakkige
beschouwing is dat al heel duidelijk te zien. Die kinderen moeten op een
andere manier opgevoed en onderwezen worden dan zoals dat decennia geleden
werd gedaan. Nu moet men zich er bij het onderwijs van bewust zijn dat
eigenlijk elk kind gered moet worden, dat elk kind ertoe moet worden
gebracht om de Christusimpuls in zichzelf te vinden in de loop van het
leven, om een wedergeboorte in zichzelf te vinden. |
2465 |
|
Zulke dingen kun je als leraar, als opvoeder geen gestalte geven als dat
nodig is, wanneer je zulke dingen alleen maar in theorie kent; die kun je
alleen maar gestalte geven of introduceren in de opvoeding of bij het
lesgeven, wanneer je in de ziel sterk genoeg doordrongen bent van zulke
dingen. Vooral van leraren moet worden verlangd dat zij in hun ziel
doordrongen zijn van de bezorgdheid die de verzoeking van het intellect voor
de mensheid veroorzaakt! De hoogmoed die de tegenwoordige mensheid
ontwikkelt aan het intellect, die zal zich later hevig wreken op de mensheid
als het niet door wat ik zojuist uiteengezet heb, zou worden ingedamd. Als
het niet zou worden ingedamd door een sterk, energiek bewustzijn: wat ik in
mijzelf vind als de Christusimpuls, dat is het beste in mij als mens voor
deze en voor volgende incarnaties. |
2466 |
|
Rudolf Steiner zegt, als hij wijst op de nog hogere hiërarchische wezens:
'Voor de huidige mens is het vooreerst voldoende als hij een poging doet om
boven het egoïsme uit te groeien, op de manier zoals dat in de voordracht is
aangegeven, en in de sfeer van het niet-egoïstische door te dringen en om
zich daar steeds opnieuw mee bezig te houden. En zeker een leraar zou geen
les mogen geven of mogen opvoeden, zonder een idee te hebben van de engel,
maar ook van lotsbepalende machten die in de ruimte buiten de aarde naast
elkaar bestaan, van de aartsengelwezens en zonder inzicht te hebben in oude
culturen, zoals van Griekenland, van Rome en dienovereenkomstig in de
werking van de tijdgeesten. |
2467 |
|
Dat zijn werkelijk verheven krachten die daar werkzaam zijn als het kind
overgaat van een kruipende beweging naar het lopen. Als we deze krachten
retrospectief door het donkere kinderbewustzijn heen vervolgen, dan leiden
ze ons naar een nog hoger contact van de mens met de wezens die wij
oerkrachten, de Archai, noemen. Daar laat zich de invloed gevoelen van wat
de mens in het voorgeboortelijke bestaan heeft doorgemaakt. Wanneer we aan
de woorden als van een gebed: voor mijn denken dank ik de Angeloi, dat ik
kan spreken daar dank ik de Archangeloi voor - een derde willen toevoegen,
dan zouden we moeten zeggen: dat ik in het aardse bestaan ben geplaatst
overeenkomstig de fysieke en morele krachten, daar dank ik de Archai voor,
die dit vermogen van nog hogere wezens hebben ontvangen. |
2468 |
|
Vanuit deze opvatting hebben onderwijs en opvoeding zich ontwikkeld tot iets
wat nu juist verbeterd moet worden door de taak die wij ons stellen. Daarom
willen we ons er aan het begin van dit voorbereidende werk eerst op bezinnen
hoe we de verbinding met die geestelijke machten nu concreet kunnen leggen,
in wier opdracht en mandaat ieder van ons in zekere zin zal moeten werken.
Ik verzoek u daarom, deze inleidende woorden op te vatten als een soort
gebed tot die machten die de taak hebben imaginerend, inspirerend en
intuïterend achter ons te staan, nu wij deze opdracht op ons nemen. |
2469 |
|
Beste vrienden! Het is onze plicht het belang van onze opdracht te beseffen.
Wij zullen dat doen, wanneer we weten dat deze school een bijzondere
opdracht heeft te vervullen. En daarom willen we onze gedachten werkelijk zo
vormgeven, dat we het bewustzijn kunnen hebben dat er iets bijzonders met
deze school gerealiseerd wordt. We zullen dat pas kunnen beseffen, wanneer
we de daad van de oprichting van deze school niet als het ware tot de dingen
van alledag rekenen, maar wanneer we deze daad beschouwen als een
feestelijke daad van de wereldorde. (uitspraak van R.
Steiner opgetekend door Caroline von Heydebrand) |
2470 |
|
Omdat wij ons actief bezighouden met de pedagogie van deze vijfde
cultuurperiode en als leerkrachten daarin willen werken, mogen wij in ons
bewustzijn dragen dat de wezens van de derde hiërarchie zich voorbereiden om
zich met ons werk te verbinden. (Uit notities van
Herbert Hahn van 11 januari 1967) |
2471 |
|
Achter elk lid van het lerarencollege in wording zien wij de engel staan.
Hij legt beide handen op het hoofd van de aan zijn hoede toevertrouwde
aardemens. En met deze houding en met dit gebaar laat hij kracht naar hem
toestromen. Het is de kracht die het te volbrengen werk begiftigt met de
daarvoor noodzakelijke imaginaties. Achter elk individu staat de engel, die
voorstellingen creëert en met kracht imaginaties wekt.
(Uit notities van Herbert Hahn van 11 januari 1967) |
2472 |
|
Als hij de blik omhoog heft, ziet hij boven de hoofden van het aanstaande
lerarencollege een schare van aartsengelen zweven. Terwijl ze in kringen
cirkelen en weer in een kringvorm terugkomen, brengen zij wat zich wil
ontwikkelen als resultaat van de geestelijke ontmoeting van de persoon met
zijn engel, naar elke andere persoon. En zij brengen het, door de kracht van
alle anderen verrijkt, weer terug bij de persoon zelf. In dit cirkelen, dat
werkt als een geestelijk boetseren, vormt zich boven de hoofden van de in
gemeenschappelijk streven verbonden mensen - een schaal. En deze schaal
heeft een heel speciale substantie: een substantie die uit moed gevormd
wordt. Tegelijkertijd laten de rondgaande en verbinding leggende
aartsengelen in hun beweging, in hun beelden, scheppende, inspiratieve
krachten stromen. Ze openen de bron voor de inspiraties die wij voor ons
werk nodig hebben. (Uit notities van Herbert Hahn van 11
januari 1967) |
2473 |
|
Als de schouwende blik zich nog verder verheft, reikt hij tot de sfeer van
de Archai. Zij vertonen zich niet als totaliteit. Maar vanuit hun sfeer, de
sfeer van het licht, laten zij een druppel vallen in de schaal van moed. Wij
kunnen gewaar worden dat deze lichtdruppel ons wordt geschonken door de
goede geest van onze tijd, die achter de oprichter en achter de oprichting
van deze nieuwe school staat. Het zijn scheppende intuïtiekrachten die in
dit lichtgeschenk werkzaam zijn. Zij willen de noodzakelijke intuïties
opwekken in hen die aan het jonge pedagogische werk beginnen. Zo neemt -
kracht, moed en licht schenkend - de derde hiërarchie deel aan de oprichting
die nu plaatsvindt. Door imaginatie, inspiratie en intuïtie wil zij zich
verbinden met ons aardse werk. (Uit notities van Herbert
Hahn van 11 januari 1967) |
2474 |
|
Houdt u zich aan vier dingen: Ten eerste dat een leraar in het grote en ook
in het kleine in de wijze waarop hij het geestelijke in zijn beroep laat
doorwerken, in de wijze waarop hij ieder afzonderlijk woord spreekt, waarop
hij ieder begrip, ieder gevoel ontwikkelt, invloed uitoefent op zijn
leerlingen. Denkt u eraan dat een leraar iemand moet zijn met initiatieven,
dat hij nooit ofte nimmer laks wordt, dat wil zeggen er niet helemaal bij
is, bij wat hij op school doet, bij zijn houding naar de kinderen toe. Dat
is het eerste: dat een leraar een mens met initiatiefkracht moet zijn in het
grote en in het kleine. |
2475 |
|
(Houdt u zich aan vier dingen): Het tweede, beste vrienden, is dat wij als
leraar interesse moeten hebben voor alles wat er in de wereld bestaat en wat
de mens aangaat. Als leraar moeten we interesse hebben voor alles in de
wereld en alles in de mens. Het zou uiterst spijtig zijn als we ons als
leraar op de een of andere manier zouden afsluiten voor iets dat interessant
kan zijn voor de mens. We dienen ons te interesseren voor de grote
aangelegenheden van de mensheid. We dienen ons te kunnen interesseren voor
de grote en de kleinste aangelegenheden van ieder kind. Dat is het tweede:
dat een leraar een mens moet zijn met interesse voor alles wat in de wereld
en in de mens leeft. |
2476 |
|
(Houdt u zich aan vier dingen): ten derde moet de leraar een mens zijn die
innerlijk nooit een compromis sluit met onwaarheid. Een leraar moet diep in
zijn innerlijk een waarachtig mens zijn; hij mag het niet op een akkoordje
gooien met onwaarheid, anders zullen we zien hoe het onwaarachtige langs
vele kanalen, vooral in de methode, ons onderwijs binnensluipt. Ons
onderwijs zal alleen dan een uiting zijn van waarachtigheid, wanneer we
zorgvuldig proberen in onszelf het waarachtige na te streven. |
2477 |
|
(Houdt u zich aan vier dingen): En dan iets wat gemakkelijker gezegd is dan
gedaan, maar wat ook een gulden regel is voor een leraar: een leraar mag
geen droogstoppel worden en geen zuurpruim. Een levendige, frisse stemmning!
Niet verdorren en niet verzuren - daar moet een leraar naar streven. |
2478 |
|
En ik weet, beste vrienden, dat als u werkelijk in uw ziel hebt opgenomen
wat we in deze veertien dagen van diverse kanten hebben belicht, het
schijnbaar verre doel dichterbij zal komen, via de omweg van de gevoels- en
wilswereld, in het lesgeven zelf. Ik heb in deze veertien dagen enkel dingen
genoemd die in het onderwijs direct in praktijk gebracht kunnen worden
wanneer u ze in uw ziel laat werken. Maar onze schoolbeweging staat of valt
ermee of u innerlijk zo te werk gaat dat u werkelijk de dingen die we nu
besproken hebben in uw zielen werkzaam laat zijn. |
2479 |
|
Denkt u aan het vele dat ik heb proberen duidelijk te maken om de mens, met
name de opgroeiende mens, psychologisch te begrijpen, denkt u eraan terug!
En als u niet weet hoe u het een of ander in de les moet overbrengen,
wanneer en op welke plaats, dan zal u altijd iets daarover te binnen kunnen
schieten, wanneer u zich goed herinnert wat er in deze veertien dagen aan de
orde is geweest. Natuurlijk zouden veel dingen nog veel vaker gezegd moeten
worden, maar ik wil van u ook geen lesmachines maken, maar vrije,
zelfstandige leraren. Daarom heeft u alles van de afgelopen veertien dagen
ook op deze wijze te horen gekregen. De tijd was immers zo kort, dat er voor
de rest wel een beroep gedaan moest worden op uw eigen toegewijde en
begripvolle activiteit. Maar denkt u steeds weer aan wat we hier gezegd
hebben over het inzicht in de mens en met name het kind. Het zal u bij alle
concrete methodische vragen van dienst kunnen zijn. |
2480 |
|
Weet u, wanneer u terugdenkt, dan zullen onze gedachten elkaar al bij de
verschillende impulsen van deze veertien dagen ontmoeten. Want ikzelf, dan
kan ik u verzekeren, zal terugdenken. Want deze Waldorfschool drukt zeker
zwaar op de schouders van degenen die bij de oprichting en inrichting ervan
betrokken zijn. Deze Waldorfschool moet lukken. Er hangt veel van af of ze
lukt. Als ze lukt, dan zal het een soort bewijs zijn voor veel dingen die
wij in de geestelijke ontwikkeling moeten vertegenwoordigen. |
2481 |
|
Ik zou nog iets willen zeggen in aansluiting op wat ik al gezegd heb, wat u
nog opmerkzaam kan maken op een antroposofisch aspect. Namelijk: ik heb u
gezegd dat het goed is om u te verdiepen in de dissertatie van Baravalle. Ik
zou willen zeggen dat het hoe dan ook in het algemeen, gezien de occulte
grondslag, voor de bezieling van het onderwijs in alle vakken van grote
betekenis is als er levendige belangstelling bestaat voor werk dat gedaan
wordt vanuit het lerarencollege. |
2482 |
|
Dit is buitengewoon belangrijk; het bezielt het hele lerarencollege als er
werkelijke belangstelling wordt opgebracht voor eigen werk van de leden van
het lerarencollege. Dat is toch ook eigenlijk de gedachte achter de intentie
van het programma van allerlei scholen, maar die idee is tegenwoordig al
helemaal gecorrumpeerd. Er zou elk jaar een verklaring van het programma
moeten verschijnen. Het hele lerarencollege zou zich intensief met zo'n
uiteenzetting moeten bezighouden. Het is werkelijk zo dat spirituele
krachten die in het lerarencollege zijn, het leraren college dragen door het
wederzijdse innerlijk wetenschappelijke beleven. Deze dingen moeten niet
afzonderlijk gedaan worden; er moet wederzijdse betrokkenheid zijn.
Natuurlijk is er nu hier, door de levendige manier van doen al een grote
wederzijdse belangstelling. Maar de veronderstelling leeft toch dat er nog
velen in alle stilte dergelijk werk verrichten. Daarom zou ik willen
aanmoedigen dat zulke werkzaamheden vruchtbaar kunnen worden voor de
anderen. |
2483 |
|
Wij leven in een tijd waarin de mensen het gevaar lopen om de ziel te
verliezen door de materialistische impuls. Dat is een ernstige zaak. We
staan voor dit feit. Dit feit moet eigenlijk nu het geheim worden, het
geheim dat steeds meer een openbaar geheim moet worden, van waaruit wij met
volle inzet vruchtbaar willen werken. Kijk, vanuit een weten dat het
noodzakelijk is dat de mensheid zich oefent in het spirituele - niet alleen
maar om een theorie op de kop te zetten - vanuit dit weten zijn zulke dingen
ontstaan als de didactiek en de pedagogie van de Waldorfschool. En vanuit
een dergelijke geest zou hier moeten worden gewerkt. |
2484 |
|
De dank die de heer Molt heeft uitgesproken, wordt ook door mij zelf warm
gevoeld namens de geest die de Waldorfschool zal doordringen, de geest die
steeds meer de geest van de Midden-Europese cultuur zal worden. Zij die
zichzelf materialistisch maken, die hun ziel verliezen zodat de cultuur een
materialistische cultuur zou worden, die mensen zouden nu nog gered kunnen
worden als dat wat wij hier als gedachtegoed op de Waldorfschool hebben,
zich verder in de wereld zou kunnen verbreiden. |
2485 |
|
Wij moeten vanzelfsprekend de Waldorfschool behoeden voor elk
surrogaatwezen. Het moet ons duidelijk zijn dat we in zekere zin steeds
terughoudender moeten zijn ten opzichte van alle lieden die, als ze gehoord
hebben dat de Waldorfschool opgericht is, het nu als hun volgende opgave
zien om hun gelanterfant uit te dijen en ook op de Waldorfschool gaan
rondsnuffelen door hier te komen hospiteren om een snufje hiervan mee te
nemen, zodat ze iets dergelijks hier en daar terloops kunnen invoeren. Het
moet ons duidelijk zijn dat het er niet om gaat te propaganderen dat er zo
veel mogelijk doorgewinterde lanterfanters hier komen hospiteren, maar dat
het erom gaat dat de antroposofische geest waaruit de navolgende
Waldorfscholen moeten komen, apert aanwezig zijn. |
2486 |
|
Een paar maanden geleden kwam iemand bij mij die ook in Frankrijk zoiets als
een Waldorfschool wilde oprichten en ze vroeg of ik geen adviezen daarvoor
zou kunnen geven en of ze niet hier op de Waldorfschool zou kunnen
hospiteren. Ik heb haar gezegd dat ik wat zij in Frankrijk, in Parijs, wilde
oprichten alleen zou erkennen wanneer dat de geest van de Waldorfschool
waardig zou zijn en alleen dan als het helemaal precies zou worden ingericht
als de Waldorfschool ingericht is. De Franse vrienden zouden dan om te
beginnen bereid moeten zijn om mij daar uit te nodigen om een cursus te
geven, en uitdrukkelijk verklaren dat de school vanuit dezelfde geest is
voortgekomen. Anders zou ik absoluut afkeuren dat er sprake is van zoiets
als het na-apen van de Waldorfschool. |
2487 |
|
Denk nu niet dat zulke antwoorden alleen maar eigenzinnig zijn. U moet goed
begrijpen dat we niet verder komen als we ons niet op het absoluut
antroposofische standpunt stellen, als wij ons niet behoeden voor welk
ergens vandaan geproduceerd compromisgedoe dan ook. We moeten ons op een
scherp omlijnd standpunt stellen en dan is het niet uitgesloten dat we zelfs
in Parijs een Waldorfschool kunnen oprichten. |
2488 |
|
Als zulke mensen die binnen het huidige pedagogische leven werken, ons lof
toezwaaien, dan moeten wij bedenken: er klopt bij ons iets niet. We hoeven
niet meteen iedereen die ons lof toezwaait eruit te gooien, maar het moet
ons duidelijk zijn dat we zorgvuldig moeten onderzoeken wat wij niet goed
gedaan hebben, als we geprezen worden door de mensen die in het huidige
opvoedingssysteem werken. Daarvan moeten we grondig overtuigd raken. |
2489 |
|
Doordat ik heel levendig voel wat het feitelijk voor u betekent dat u zich
met uw gehele persoonlijkheid gewijd hebt aan de aangelegenheden van de
Waldorfschool, zou ik aan alles wat gezegd is, nog dit ene willen toevoegen:
wij moeten als Waldorfschoolleraren ook innerlijk, luisterend naar ons hart,
daadwerkelijk antroposofen zijn in de diepste betekenis van het woord. |
2490 |
|
En we moeten ernst leren maken met een gedachte die, gebaseerd op de
antroposofie, herhaaldelijk is uitgesproken en die voor ons belangrijk is:
wij zijn op een bepaald moment afgedaald uit geestelijke werelden naar de
fysieke wereld. De kinderen die wij nu tegenkomen, zijn later afgedaald. Zij
hebben de geestelijke wereld nog een tijdlang ervaren, terwijl wij al hier
in de fysieke wereld waren. |
2491 |
|
Wanneer je in een kind een wezen ziet dat je iets brengt uit de geestelijke
wereld dat je zelf niet hebt meegemaakt in de geestelijke wereld, omdat je
ouder bent, dan is dat iets geweldigs, hartverwarmend, iets dat diep in de
ziel werkt. Dat we ouder zijn betekent voor ons ook nog iets geheel anders.
met elk kind ontvangen wij een boodschap uit de geestelijke wereld over
dingen die wij niet meer hebben meegemaakt. |
2492 |
|
Dit bewustzijn omtrent de boodschap die het kind mee naar beneden neemt, dat
is een positief gevoel dat in volle ernst reëel beleefd kan worden binnen
het lerarencollege van de Waldorfschool. |
2493 |
|
Zulke dingen worden praktijk als we zeggen: dit kind is later afgedaald uit
de geestelijke wereld dan ikzelf. Ik kan ontdekken door wat het kind mij
voorleeft wat er gebeurd is in de geestelijke wereld nadat ik zelf de
geestelijke wereld heb verlaten. Dat we dat als levend gevoel in ons dragen,
dat is een werkelijke lerarenmeditatie van enorm grote en krachtige
betekenis. en door een dergelijk gericht gestalte geven aan het wezen
antroposofie, worden wij waarlijk leraren die vanuit antroposofische geest
werken. |
2494 |
|
Het beste wat hier aan antroposofie wordt ontwikkeld is niet wat de
doorgewinterde lanterfanten er bij ons door hospiteren willen uitpikken. Het
beste is wat zich in uw harten, in uw zielen, als de geest van de
Waldorfschool ontwikkelt. Deze geest is werkelijk al in dit eerste jaar
levendig aanwezig in uw zielen. En we moeten vooral proberen - dat wilde ik
met deze woorden tot u zeggen - deze geest in de komende tijd te blijven
verzorgen. |
2495 |
|
Dat moeten we vooral als pedagogen doen, als mensen aan wie de jeugd is
toevertrouwd; in de eerste plaats moeten we ons werkelijk voelen als een
schakel in de totaliteit van de wereld, waarin de ontwikkeling van de
mensheid een grote rol speelt. |
2496 |
|
Daarom zou ik willen dat wij bij de aanvang van een nieuw schooljaar, als we
opnieuw beginnen, voelen dat dit ook in zekere zin altijd doorspekt is met
een terecht bewustzijn van onze grote taak, dat wij ons in alle
bescheidenheid innerlijk voelen als missionarissen van de
mensheidsontwikkeling. In deze zin zou ik willen dat wat ik bij zo'n
gelegenheid tot u zeg, ook altijd iets in zich heeft als een zich verheffen
tot het geestelijke, als in een soort gebed, waarin wij niet alleen om iets
intellectueels vragen maar om iets dat leven brengt in ons werk. |
2497 |
|
Wanneer u zich nu bijvoorbeeld levendige meditatieve voorstellingen vormt
over heel het leven van het muzikale in de mens in het wilsgebied van het
zichtbare en dan weer over het geheugenbeleven in het muzikale, over het
leven van muzikale herinneringen binnen het voorstellingsgebied van het
zichtbare - en omgekeerd, wanneer u al deze dingen samenbrengt en daaruit
meditatieve beelden vormt, dan kunt u ervan overtuigd zijn dat er iets in u
wordt opgeroepen: een sterke creatieve kracht die u nodig hebt wanneer u als
opvoeder tegenover het kind staat. |
2498 |
|
De beschouwingen die een geesteswetenschappelijke pedagogie meebrengt zoals
wij dat gedaan hebben, komen allemaal neer op het grondiger leren kennen van
de mens. |
2499 |
|
Wanneer u nu menskunde studeert zoals wij dat gedaan hebben, dan beleeft u
dat allereerst bewust; mediteert u dan later daarover, dan speelt zich in u
een innerlijk geestelijk-psychisch verteringsproces af en dat maakt u tot
opvoeder en onderwijzer. Net zoals de stofwisseling u in dat andere geval
tot een levend mens maakt, zo maakt dit mediterend verteren van ware
menskunde u tot een opvoeder. |
2500 |
|
U staat als opvoeder namelijk gewoon heel anders tegenover het kind wanneer
u hebt doorgemaakt wat pas ontstaat door werkelijke antroposofische
menskunde. Dat wat uit ons groeit, wat in ons werkt, waardoor wij opvoeders
worden, dat komt uit het mediterend verwerken van een dergelijke menskunde. |
2501 |
|
En zulke beschouwingen zoals die van vandaag, als we ze steeds weer in ons
opwekken, ook al denken we er maar vijf minuten per dag aan terug, ze
brengen het hele innerlijke zielenleven in beweging. Wij worden innerlijk in
denken en voelen zulke vruchtbare mensen dat alles gewoon als vanzelf naar
boven borrelt. 's Avonds mediteert u over menskunde en 's morgens welt in u
op: tja, met Jan Jansen moet je nu dit of dat doen - of: bij dat meisje
schort het aan dat of dat, enzovoort. Kortom, u weet wat u in een bepaald
geval moet doen. |
2502 |
|
In een mensenleven gaat het erom op deze manier het innerlijke met het
uiterlijke te laten samenwerken. Daar is niet eens zo veel tijd voor nodig.
Als u daarvoor eenmaal kracht hebt ontwikkeld, kunt u in drie seconden tot
stand brengen waarmee u een dag lang bij het lesgeven verder kunt. Tijd
verliest zijn betekenis als het erom gaat het bovenzinnelijke tot leven te
wekken. De geest heeft nu eenmaal andere wetten. |
2503 |
|
Net zoals u bij het ontwaken een gedachte kunt hebben, wat inhoudelijk qua
tijd bijvoorbeeld weken in beslag zou nemen - maar het is u te binnen
geschoten in een tijdspanne die nauwelijks is aan te geven - zo kan
omgekeerd dat wat uit uw geest stroomt zich uitdijen. Zoals zich in een
droom alles samentrekt, zo dijt zich wat uit onze geest stroomt uit. Op die
manier kunt u het nu, door u zo mediterend te verdiepen in de
antroposofische menskunde, zover brengen dat u, als u 40 of 45 jaar bent, in
vijf minuten de hele omvorming van de innerlijke mens hebt, die u voor uw
lesgeven nodig hebt en die u dan in het uiterlijke leven tot iemand maakt
die geheel anders is dan u vroeger was. |
2504 |
|
Hij (de opvoeder) moet menskunde in zich opnemen, menskunde begrijpen door
mediteren, menskunde in zijn herinnering dragen: dan wordt herinneren
bewegend leven. Het is niet alleen herinneren zoals anders, maar een
herinneren waar nieuwe innerlijke impulsen uit voortkomen. De herinnering
ontspringt daarbij vanuit het geestelijke leven en dat vertaalt zich dan in
ons gewone werk als de derde fase: na het mediterend begrijpen komt het
creatieve, het scheppende zich herinneren, dat tegelijk ook een opnemen uit
de geestelijke wereld is. |
2505 |
|
Nu hebben we dus: eerst een opnemen of waarnemen van menskunde, dan een
begrijpen, een mediterend begrijpen van deze menskunde, doordat we steeds
meer in onszelf gaan, innerlijk beleven waar de menskunde door ons hele
ritmische stelsel wordt opgenomen en dan hebben we een herinneren van de
menskunde vanuit het geestelijke. Dat betekent: vanuit de geest pedagogisch
scheppen, dat wordt pedagogische kunst. En dat moet mentaliteit worden, dat
moet zielenhouding worden. |
2506 |
|
Zo moet u de mens bezien opdat u ook daar deze drie fasen voortdurend in
uzelf voelt. En hoe meer u ertoe komt tegen uzelf te zeggen: dat is mijn
fysieke lichaam, dat is mijn huid; dat omsluit het opnemen van de menskunde
in mij, het mediterend begrijpen van de menskunde, het herinneren van de
menskunde dat door God bevrucht wordt - hoe meer u dit gevoel in u draagt,
des te meer bent u opvoeder en onderwijzend opvoeder. |
2507 |
|
Daarom zullen we de school niet regeringsachtig organiseren, maar
beheersmatig inrichten en republikeins besturen. In een werkelijke
lerarenrepubliek zullen we geen ruggensteuntjes hebben in de vorm van regels
van de schoolleiding maar moeten we zelf datgene inbrengen (en in ons
dragen) wat ons de mogelijkheid geeft, wat een ieder van ons de volle
verantwoordelijkheid geeft voor dat wat ons te doen staat. Ieder moet
individueel volledig verantwoordelijk zijn. |
2508 |
|
Ik zou in alle zaken die op onze geestelijke beweging betrekking hebben -
en de structurering van de Waldorfschool, voor zover het spirituele
aangelegenheden betreft, waar het om gaat om pedagogisch-didactische
kwesties die door het lerarencollege moeten worden behandeld, maakt deel uit
van onze antroposofische beweging - in al zulke kwesties, beste vrienden,
voel ik mij als de esotericus tegenover vrienden. Ik zal nooit anders kunnen
voelen. (volgt een lange uiteenzetting hoe de
esotericus niet moet geloofd worden als autoriteit, maar dat het de wil is
van het lerarencollege om op te nemen wat de esotericus meedeelt uit de
geestelijke wereld - op pedagogisch vlak, op menskundig vlak). |
2509 |
|
Er wordt wel naar de driegeleding toegewerkt, maar we moeten wel als doel
voor ogen houden dat een instelling als de Waldorfschool, die zakelijk
gezien een antroposofisch karakter heeft, dat die nu eenmaal vanzelfsprekend
samenvalt met het antroposofische streven. |
2510 |
|
Zijn de leraren van de school tevreden als ze ieder voor zich lid zijn van
de Vrije Hogeschool in Dornach, of willen ze als college lid worden zodat
een ieder die toetreedt met deze aantekening (als leraar van de
Waldorfschool). In dat geval bewerkt het lerarencollege dat de pedagogische
sectie in Dornach zich met de Waldorfschool moet bezighouden, terwijl ze
zich anders alleen met de pedagogie in het algemeen zal bezighouden. |
2511 |
|
Destijds is er bij de oprichting juist grote waarde aan gehecht om van de
school een instelling te maken die onafhankelijk werkt van de
Antroposofische Vereniging. Daarmee stemt logisch gezien heel goed overeen
dat het godsdienstonderwijs verzorgd wordt vanuit geloofsgemeenschappen en
het vrije godsdienstonderwijs vanuit de Antroposofische Vereniging, zodat de
Antroposofische Vereniging met het vrije godsdienstonderwijs op dezelfde
manier in de school werkzaam is als andere geloofsgemeenschappen in de
school werkzaam zijn. |
2512 |
|
Eigenlijk geeft de Antroposofische Vereniging het godsdienstonderwijs en
verzorgt de cultus. Dat kunnen we ten allen tijde zeggen - en met het volste
recht - als ons wordt voorgehouden dat de Waldorfschool een antroposofische
school is. |
2513 |
|
Omdat de antroposofie denkt de beste pedagogie te hebben zal de school nog
niet het karakter van 'antroposofisch' opgedrukt krijgen … Het gegeven dat
ik (als voorzitter van de Vereniging) een functie op me heb genomen,
verandert niets aan het feit dat ik persoonlijk nog leider van de school
ben. De bijeenkomst (de Kerstconferentie 1924) was wel puur antroposofisch
en de Waldorfschool had geen officiële relatie tot de Vereniging. Iets
anders is het - wat in de loop van de tijd zou kunnen gebeuren - wanneer
eventueel door bemiddeling van de leiding in Dornach, het
godsdienstonderwijs door de Antroposofische Vereniging zelf te hand wordt
genomen. Dat ontwikkelt zich dan organisch. Dat zullen we dan nog wel zien. |
2514 |
|
Het verschil is dat wanneer u apart toetreedt, zonder vermelding 'als
leraar' lid te zijn, dat er dan in onze rondzendbrieven helemaal geen sprake
zou zijn van de Waldorfschool. Specifieke problemen van de Waldorfschool
zouden dan vanuit Dornach helemaal niet worden behandeld. Als u toevoegt dat
u als leraar toetreedt, dan is dat voor uzelf misschien onbelangrijk. Maar
voor de cultuuropgave van de Waldorfschool is het niet onbelangrijk, want
alle andere leden van de Vrije Hogeschool ontvangen de berichten over wat
men in Dornach over de Waldorfschool denkt. Dan wordt de Waldorfschool
binnen het hele gebied van het pedagogisch-antroposofische leven geplaatst.
De belangstelling zal dan verbreden tot verdere horizonten. |
2515 |
|
Er wordt dan overal waar leden van de Vrije Hogeschool zijn over gesproken:
Op de Waldorfschool is dit goed en dat goed, enzovoort. Daardoor wordt de
Waldorfschool een antroposofische aangelegenheid waar de Vereniging
belangstelling voor heeft, terwijl het nu geen antroposofische
aangelegenheid is. Voor u is het om het even. De problemen die in Dornach
worden behandeld, zullen natuurlijk andere zijn dan die hier worden
aangesneden. |
2516 |
|
Maar het kan ook mogelijk zijn dat het voor ons nuttig is om dezelfde
problemen ook hier in de bijeenkomst aan te snijden. Maar voor de hele
Vereniging is het niet hetzelfde. Voor de antroposofische pedagogie zal het
iets groots zijn. Zodoende verwezenlijkt u iets van de opdracht van de
Waldorfschool. Zodoende verwezenlijkt u iets van wat u eigenlijk wilt: dat
de Waldorfschool wordt opgenomen in de hele cultuuropdracht die de
antroposofie heeft. Het kan bijvoorbeeld zo zijn: de bijeenkomst van de
Waldorfschool in Stuttgart heeft een bepaald vraagstuk opgeworpen. Dan wordt
dat vraagstuk als een aangelegenheid van de Vrije Hogeschool beschouwd. |
2517 |
|
In aansluiting aan een verhandeling hoe de liefde zich transformeert in de
eerste drie levensperioden van zeven jaar: vanuit dankbaarheid groeit liefde
tot God in de eerste zeven jaar, mensenliefde in de tweede zeven jaar en ten
slotte de door inzicht gewekte werkliefde in de jeugd (derde zeven jaar),
spreekt RST over de instelling van de leraar. (zie uitspraken nr 2518 -
2522) |
2518 |
|
Want het beste wat men het kind kan geven tijdens de eerste en tweede
levensperiode, is datgene wat met de geslachtsrijpheid in het kind vanzelf
ontwaakt, waarover je verbaasd kunt zijn dat dit uit de individualiteit
komt, wat uit de mens zelf naar boven komt en waarover je kunt zeggen: je
was eigenlijk alleen maar een instrument voor dat wat nu naar boven komt.
Zonder de gezindheid die uit dit inzicht voortkomt, kun je namelijk geen
goed leraar zijn. |
2519 |
|
Want je hebt immers te maken met de meest uiteenlopende persoonlijkheden en
je mag niet zo vastgeroest met twee benen in de klas staan dat je het gevoel
hebt: alle kinderen die je lesgeeft of opvoedt moeten nu worden zoals jij.
Dat gevoel mag helemaal niet bij je opkomen. Waarom niet? Welnu, het zou
toch kunnen, als het geluk meezit, dat er onder de leerlingen die daar voor
je zitten, naast hele domme - maar daarover moeten we ook nog spreken - drie
of vier geniaal getalenteerde kinderen zijn. En u zult het toch wel met mij
eens zijn dat niet alleen maar genieën leraar kunnen worden, en dat het
zelfs niet zelden zal voorkomen dat de leraar niet de genialiteit heeft die
op een dag de kinderen zullen hebben die misschien wel door hem moesten
worden opgevoed en onderwezen. |
2520 |
|
Maar de leraar moet niet alleen die kinderen goed opvoeden en onderwijzen
die kunnen worden zoals hijzelf, maar ook de kinderen die met hun talenten
ver boven hem zullen uitstijgen. Maar dat zul je alleen maar kunnen als je
als leraar vanaf het begin afleert om de leerlingen tot datgene te willen
maken wat je zelf bent. |
2521 |
|
En als je ertoe kunt besluiten om zo onzelfzuchtig mogelijk in de school te
staan, zo veel mogelijk je menselijke sympathieën en antipathieën, je
persoonlijke eigenschappen uit te schakelen en je geheel te wijden aan wat
de leerlingen, natuurlijk onbewust, je te zeggen hebben, dan zul je de
genieën op dezelfde wijze goed opvoeden als de minder begaafde kinderen.
Daardoor krijgt de leraar nu pas het juiste bewustzijn. En dat bewustzijn
heeft hij, als hij tot zichzelf zegt: iedere opvoeding is in wezen
zelfopvoeding van de mens. |
2522 |
|
In wezen is er op geen enkel niveau een andere opvoeding dan zelfopvoeding.
Om diepgaande redenen wordt dat vooral ingezien door de antroposofie, die
omtrent herhaalde levens op aarde een werkelijk uit onderzoek gewonnen
bewustzijn heeft. Elke opvoeding is zelfopvoeding en wij zijn eigenlijk als
leraren en opvoeders alleen de omgeving van het kind dat zichzelf opvoedt.
Wij moeten de meest gunstige omgeving vormen opdat het kind zich aan ons zo
ontwikkelt zoals het zich door zijn innerlijk lot moet ontwikkelen. |