NEDERLANDS GRAMMATICA TAAL- EN REDEKUNDIGE ONTLEDING Paginaoverzicht 1.1. Het
werkwoord 1.2. Het zelfstandig naamwoord 1.3. Het bijvoeglijk naamwoord 1.4. Het
lidwoord 1.5. Het
bijwoord 1.6. Het voornaamwoord 1.7. Het
voorzetsel 1.8. Het
voegwoord 1.9. Het
telwoord 1.10 Het tussenwerpsel 2.0. Zinsdelen 2.1. Het
gezegde 2.2. De persoonsvorm 2.3. Het werkwoordelijk deel van het gezegde Het naamwoordelijk deel van het gezegde 2.4. Het
onderwerp 2.5. Het lijdend voorwerp 2.6. Het meewerkend voorwerp en het belanghebbend
voorwerp 2.9. De bijwoordelijke bepaling 3. VOORBEELD VAN EEN OEFENING OVER TAALKUNDIGE EN
REDEKUNDIGE ONTLEDING 4. OEFENROOSTERS VOOR DE VERVOEGINGEN IN
4e, 5e en 6e KLAS. 4.0. Voorbeeldrooster 4.1. Oefenrooster voor de vierde klas 4.2. Oefenrooster voor de vijfde klas 4.3. Oefenrooster voor de zesde klas ------------------------------------ Alle afkortingen kunnen
met of zonder punt ------------------------------------ 1. TAALKUNDIGE ONTLEDING
(woordsoorten herkennen) 1.1. HET WERKWOORD (ww. of ww) rood De
werkwoorden in een zin kun je op twee manieren bespreken: 1. Het hele
werkwoord met hulpwerkwoord, noemvorm en/of voltooid deelwoord: (Jij)
zult gespeeld hebben = v.t.t.t. 2e persoon enkelvoud 2. Elk
werkwoord afzonderlijk: zult: hulpwerkwoord o.t.t. 2e persoon enkelvoud gespeeld: voltooid deelwoord hebben: noemvorm (infinitief) Beschrijf
je elk werkwoord afzonderlijk, dan is het niet nodig om er actief of passief
bij te zetten. Dat doe je alleen bij het hele werkwoord. Zie het voorbeeld
hieronder bij schriftelijke ontleding. SCHRIFTELIJKE
ONTLEDING 1.
Schrijf eerst dat het een werkwoord is: ww
of ww. Is het een hulpwerkwoord dan schrijf je hulpww;
is het een koppelwerkwoord, dan schrijf je koppelww.
2.
Schrijf de noemvorm (infinitief) van het werkwoord. Jij zult
gespeeld hebben: ww. - spelen 3.
Schrijf de stamtijden: Jij zult
gespeeld hebben: ww. - spelen speel speelde gespeeld 4.
Schrijf op of het zwak (regelmatig) of sterk (onregelmatig) is: Jij zult
gespeeld hebben: ww. - spelen speel speelde gespeeld zwak Je mag zwak
vervangen door regelmatig en sterk door onregelmatig 5.
Schrijf welke vorm (wijze) van het werkwoord het is: actief of passief of
gebiedende wijs (imperatief) of aanvoegende wijs (conjunctief) of
tegenwoordig deelwoord (onvoltooid deelwoord) of noemvorm (infinitief). Jij zult
gespeeld hebben: ww. - spelen - speel speelde gespeeld zwak actief 6.
Schrijf op in welke tijd het werkwoord staat: ott
ovt ottt ovtt vtt vvt vttt vvtt. Jij zult
gespeeld hebben: ww. - spelen - speel speelde gespeeld zwak actief vttt 7. Vul
aan met persoon en getal: 1e, 2e, 3e ev (enkelvoud) of mv (meervoud). Jij zult
gespeeld hebben: ww. - spelen - speel speelde gespeeld zwak actief vttt 1e ev VOORBEELD Mijn
vriend zou gisteren naar school gekomen zijn, maar
Zou
gekomen zijn: ww. - komen kom kwam gekomen sterk act 3e ev Zou: hulpww - zullen zul zou X onreg ovt 3e ev (X = geen voltooid deelwoord)
Gekomen:
ww komen kom kwam gekomen onreg vd (onreg = sterk) Zijn: hulpww zijn ben was geweest onreg
nv (= noemvorm) of inf (= infinitief) Zie ook: https://nl.wiktionary.org/wiki/Categorie:Werkwoord_in_het_Nederlands 1.2. HET ZELFSTANDIG NAAMWOORD (zn. of
zn) lichtblauw 1.
Schrijf op dat het een zelfstandig naamwoord is: zn Vriend: zn 2. Staat
het woord in het meervoud, schrijf dan de enkelvoudsvorm op. Staat het in het
enkelvoud, noteer dan het meervoud. Vriend: zn vrienden 3. Is
het woord een verkleinwoord, schrijf dan het oorspronkelijke woord op. 4. Vul
aan met het woordgeslacht (genus). Vriend: zn vrienden m 5.
Schrijf op of het een eigennaam of een soortnaam is. Vriend: zn vrienden m soortn
6. Vul aan
met een van deze eigenschappen: voorwerpsnaam stofnaam verzamelnaam
abstract woord. Vriend: zn vrienden m soortn voorw 7.
Schrijf het verkleinwoord Vriend: zn vrienden m soortn voorw vriendje 8. Maak
een samenstelling met het woord Vriend: zn vrienden m soortn voorw vriendje vriendengroep 9. Maak
een afleiding met het woord Vriend: zn vrienden m soortn voorw vriendje vriendengroep vriendelijk Zie ook: https://nl.wiktionary.org/wiki/Categorie:Zelfstandig_naamwoord_in_het_Nederlands 1.3. HET BIJVOEGLIJK
NAAMWOORD (bn. of
bn) groen 1.
Schrijf op dat het een bijvoeglijk naamwoord is: bn Grootste:
bn 2. Staat
het bijvoeglijk naamwoord in de verbogen vorm dan noteer je de onverbogen
vorm Grootste:
bn groot 3.
Schrijf de trappen van vergelijking op. Grootste:
bn groot groter grootst 4. Vul
aan met het tegengestelde (antoniem) Grootste:
bn groot groter grootste klein Zie ook: https://nl.wiktionary.org/wiki/Categorie:Naamwoord_in_het_Nederlands 1.4. HET LIDWOORD (lidw. of
lidw) geel 1.
Schrijf op dat het een lidwoord is: lidw De: lidw 2. Vul
aan met bepaald (bep) of onbepaald (onbep) De: bep lidw Zie ook: https://nl.wiktionary.org/wiki/Categorie:Lidwoord_in_het_Nederlands 1.5. HET BIJWOORD (bw) oranje 1. Er
bestaan zeer veel bijwoorden. Hieronder een lijst vindt van de meest
gebruikte. Als je in een zin een van deze woorden tegenkomt, dan noteer je
dat het een bijwoord (bw) is. Gisteren,
morgen, eergisteren, overmorgen, vandaag, vanavond, vanmorgen, 's nachts, 's
morgens, 's avonds, s middags. Toen,
dan, meteen, onmiddellijk, later, nooit, ooit. Ergens,
nergens, overal, daar, hier, ginds, waar, waarheen, er, landinwaarts, links,
rechts, voorwaarts, achteruit, linksom, rechtsom. Echter,
misschien, aldus, anders, bijna, graag, tamelijk, zeer, erg, zo al, mogelijk,
nog, reeds, zelfs, waarschijnlijk, slechts, ook, bovendien, daarentegen,
desondanks, immers, trouwens, niet. Hoe?
Wanneer? Waar? Waarom? Waarover? Daarmee,
ermee, erover, hierover, waarbij, daarvan, hiermee, waarop. Morgen
gaan we naar het bos. Morgen: bw 2. Bijvoeglijke
naamwoorden kunnen ook bijwoord zijn als ze bij een werkwoord horen. Hij
loopt snel. Snel: bw 3.
Schrijf de trappen van vergelijking: Snel: bw snel sneller snelst 4. Voeg
het tegengestelde (antoniem) toe: Snel: bw sneller snelst traag Meer voorbeelden: https://nl.wiktionary.org/wiki/Categorie:Bijwoord_in_het_Nederlands 1.6. HET VOORNAAMWOORD (vnw) lichtgroen 1.
Schrijf op dat het een voornaamwoord is: vnw Mijn: vnw 2.
Schrijf erbij welk voornaamwoord het is: Persoonlijk
(pers): ik, jij, je, u, hij, zij, het, wij, jullie, zij, me, jou, haar, hem,
ons, hen Bezittelijk
(bezit): mijn, jouw, je, uw, zijn, haar, ons, onze, hun Wederkerend
(wkerend): mij, me, je, u, zich, ons Wederkerig
(wkerig): elkaar, elkander, mekaar Aanwijzend
(aanw): deze, die, dat, dit, zulke, zelf, dezelfde,
degene, diegene, dergelijke, zodanige ... Vragend
(vr): Wie? Wat? Welke? Betrekkelijk
(betr): die, dat, wie, wat, welk, hetwelk, hetgeen Onbepaald
(onbep): iemand, iets, iedereen, iedere, geen,
elke, een zekere, niets, niemand, alle, alles, er, men Mijn: bezit
vnw 3.
Schrijf persoon en getal erbij. Mijn: bezit
vnw 1e ev Meer voorbeelden: https://nl.wiktionary.org/wiki/Categorie:Voornaamwoord_in_het_Nederlands 1.7. HET VOORZETSEL (vz) paars
In, op,
onder, uit, af, tegen, langs, over, aan, voor, bij, met, tot, buiten, binnen,
boven, bovenop, naast, tussen, achter, mee, van, te, ter, ten, per, via,
door, naar, om, wegens, volgens, vanuit, vanop ... We gaan
naar huis Naar: vz Meer voorbeelden: https://nl.wiktionary.org/wiki/Categorie:Voorzetsel_in_het_Nederlands 1.8. HET VOEGWOORD (vw) roze En, of,
maar, nadat, terwijl, toen, tot, totdat, voordat, zolang, doordat, aangezien,
daar, omdat, want, zodat, opdat, hoewel, ofschoon, als, indien, mits, tenzij,
wanneer als, alsof, dan, gelijk, zoals
Kinderen
zijn meestal vrolijker dan volwassenen. Dan: vw Meer voorbeelden: https://nl.wiktionary.org/wiki/Categorie:Voegwoord_in_het_Nederlands 1.9. HET TELWOORD (telw) donkerblauw 1.
Schrijf op dat het een telwoord is: telw Middelste:
telw 2. Schrijf
erbij of het een hoofdtelwoord (hoofd) of rangtelwoord (rang) is: Middelste:
rangtelw 3. Vul
aan met bepaald (bep) of onbepaald (onbep): Middelste:
onbep rangtelw Meer voorbeelden: https://nl.wiktionary.org/wiki/Categorie:Telwoord_in_het_Nederlands 1.10
HET TUSSENWERPSEL (tw) bruin Hoera! wablief? asjeblief, welkom, kukeleku, dingdong, amai,
welja, santι, proost, doei, hallo, goeiemorgen, verdomme, au, allee,
sapristi, gvd, shit! Meer voorbeelden: https://nl.wiktionary.org/wiki/Categorie:Tussenwerpsel_in_het_Nederlands ------------------------------------ 2. REDEKUNDIGE
ONTLEDING (zinsdelen herkennen)
2.0. ZINSDELEN 1. De
zin opdelen in zinsdelen, maar de zinsdelen nog niet benoemen. De Romeinse
keizer Augustus hield bij de aanvang van onze jaartelling een grote
volkstelling in het Joodse land. De
Romeinse keizer Augustus / hield / bij de aanvang van onze
jaartelling / een grote volkstelling / in het Joodse land. 2. In elk
zinsdeel het kernwoord aanduiden en de kernzin opschrijven. De
Romeinse keizer Augustus / hield / bij de aanvang van
zijn bestuur / een grote volkstelling / in het
Joodse land. De
kernzin is dan: De keizer hield bij
de aanvang een volkstelling in het land. 3. De
zinsdelen op verschillende manieren herschikken. Schrijf elk zinsdeel op een
stukje stevig papier en herschik ze. Hield/de
Romeinse keizer Augustus/bij de aanvang van zijn bestuur/een grote
volkstelling/in het Joodse land? Hield/de
Romeinse keizer Augustus/een grote volkstelling/in het Joodse land/bij de
aanvang van zijn bestuur? Hield/de
Romeinse keizer Augustus/in het Joodse land/een grote volkstelling/bij de
aanvang van zijn bestuur? Bij de
aanvang van zijn bestuur/hield/de Romeinse keizer Augustus/een grote
volkstelling/in het Joodse land. Bij de
aanvang van zijn bestuur/hield/de Romeinse keizer Augustus/in het Joodse
land/een grote volkstelling. In het
Joodse land/hield/de Romeinse keizer Augustus/bij de aanvang van zijn
bestuur/een grote volkstelling. In het
Joodse land/hield/de Romeinse keizer Augustus/een grote volkstelling/bij de
aanvang van zijn bestuur. Een
grote volkstelling/in het Joodse land/hield/de Romeinse keizer Augustus/bij
de aanvang van zijn bestuur. 2.1. HET GEZEGDE (G) (predicaat) Wat
gebeurt er in de zin of wat is er? Om het
antwoord op deze vragen te vinden, maak je van de zin een vraagzin. Het
eerste woord van de vraagzin is een werkwoord en geeft het gezegde aan. Soms
is dat slechts een deel van het gezegde en staat het andere deel (soms meer
dan ιιn) verderop in de zin. In dat geval voeg je die andere delen samen en
krijg je het volledige gezegde. 1. De
keizer hield een volkstelling in het land Hield de
keizer een volkstelling in het land? Hield
is het gezegde. 2. De
keizer heeft een volkstelling gehouden in het land. Heeft de
keizer een volkstelling gehouden in het land? Heeft gehouden is
het gezegde. 3. De keizer
zou een volkstelling gehouden hebben in het land. Zou de
keizer een volkstelling gehouden hebben in het land? Zou
gehouden hebben is het gezegde. 4. De
keizer is machtig. Is de
keizer machtig? Is machtig is het gezegde. 5. Die
broek lijkt te kort voor jou. Lijkt die
broek te kort voor jou? Lijkt te kort is het gezegde. 6. Die
toren is hoog. Is die
toren hoog? Is hoog is het gezegde. In
zinnen waarin iets gebeurt of iets gedaan wordt heb je een werkwoordelijk
gezegde. Zie paragraaf 2.3. In de
zinnen 1, 2 en 3 hierboven zie je een werkwoordelijk gezegde. In
zinnen waarin een toestand, een eigenschap of een kenmerk wordt weergegeven,
waarin iets of iemand is of wordt of lijkt
heb je een naamwoordelijk
gezegde. Je hebt er ook altijd een koppelwerkwoord in. Zie paragraaf 2.3. Zinnen
4, 5 en 6 hebben een naamwoordelijk gezegde. Of het
gezegde een werkwoordelijk gezegde of een naamwoordelijk gezegde is laat je
pas bepalen als de persoonsvorm aangeduid is. Dus
eerst zoek je het gezegde in een zin Daarna
duid je de persoonsvorm aan. Zie 2.2. Wat
overblijft van het gezegde is ofwel werkwoordelijk gezegde ofwel
naamwoordelijk gezegde. Zie 2.3. 2.2. DE PERSOONSVORM (PV) Het eerste
deel van het gezegde in de vraagzin is meestal de persoonsvorm. 1. De
keizer hield een volkstelling in het land Hield de
keizer een volkstelling in het land? Hield
is de persoonsvorm. 2. De
keizer heeft een volkstelling gehouden in het land. Heeft de
keizer een volkstelling gehouden in het land? Heeft is de
persoonsvorm. 3. De
keizer zou een volkstelling gehouden hebben in het land. Zou de
keizer een volkstelling gehouden hebben in het land? Zou is de
persoonsvorm. 4. De keizer
is machtig. Is de
keizer machtig? Is is de persoonsvorm. In een
zin die met een vragend voornaamwoord begint, is het eerstvolgende woord
meestal de persoonsvorm. Waarom heb
je dat gedaan? Waar moet
dit kastje staan? Wie zou
dat gedaan hebben? Wat zegt
de juf? Twijfel
je of het eerste woord wel degelijk de persoonsvorm is, zet de zin dan in het
meervoud of gebruik de 1e of 2e persoon enkelvoud. Het werkwoord dat
verandert is de persoonsvorm. 1. Hielden
de keizers
→ hield
is hielden geworden. Hield is dus de persoonsvorm. 2. Heb
ik een volkstelling
→ heeft
is heb geworden. Heeft is dus de persoonsvorm. 3. Zouden
de keizers
→ zou
is zouden geworden. Zou is dus de persoonsvorm. 4. Ben
jij machtig? → is
is ben geworden. Is is dus de persoonsvorm. Heb je
de persoonsvorm gevonden, dan onderlijn je dat woord en zet je er PV onder. 2.3. HET WERKWOORDELIJK en HET NAAMWOORDELIJK
DEEL VAN HET GEZEGDE (WDG en NDG) Het deel
of de delen van het gezegde die niet persoonsvorm zijn, zijn werkwoordelijk
deel of naamwoordelijk deel van het gezegde. 1. Het werkwoordelijk deel van het gezegde is
meestal een werkwoord. Het kan echter ook een voorzetsel of een naamwoord
zijn als dat noodzakelijk deel uitmaakt van het werkwoord. De boom
was omgewaaid. Was is PV, omgewaaid is werkwoordelijk
deel van het gezegde (WDG). De boom
waait om. Waait is PV, om is werkwoordelijk deel van gezegde (WDG) omdat om een deel van het werkwoord omwaaien
is. Het
regent binnen. Regent is PV, binnen is werkwoordelijk
deel van het gezegde (WDG) omdat binnen een deel is
van het werkwoord binnenregenen. Thomas
maakt vandaag het avondeten klaar. Maakt is PV. Klaar is
werkwoordelijk deel van het gezegde (WDG) omdat klaar
een deel is van het werkwoord klaarmaken. Zijn
dochter geeft les aan de hogeschool. Geeft is PV. Les is
werkwoordelijk deel van het gezegde (WDG) omdat les
een deel is van het werkwoord lesgeven. 2. Het naamwoordelijk deel van het gezegde.
Het komt alleen voor bij koppelwerkwoorden. Het naamwoordelijk deel kan een
zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord zijn, soms ook een
voornaamwoord en soms een woordgroep die begint met een voorzetsel. Het
avondeten is klaar. Is is PV. Klaar
is naamwoordelijk deel van het gezegde (NDG). Het wordt
vroeg donker. Wordt is PV (koppelwerkwoord). Donker is
naamwoordelijk deel van het gezegde (NDG). Die
kleuter lijkt groot (voor zijn leeftijd). Lijkt is PV. Groot
is naamwoordelijk deel van het gezegde (NDG). Hij is
in de war. Is is PV. In de war
is naamwoordelijk deel van het gezegde (NDG). Ik ben
ik en jij bent jij. Ben en bent zijn PV in
deze samengestelde zin. Ik en jij zijn naamwoordelijk deel van
de gezegdes. (NDG). 2.4. HET ONDERWERP (O) (subject) WIE doet het? WAT gebeurt er? WAT is er? WIE/WAT
+ het gezegde? Het
antwoord op deze vragen levert het onderwerp van de zin op. Het onderwerp
kan ιιn woord zijn, maar kan ook uit meer woorden bestaan. 1. Bobbejaan beklimt de berg. Wie
beklimt de berg? Bobbejaan. Bobbejaan is het onderwerp van de zin. 2. De
oude Bobbejaan beklimt de berg. Wie
beklimt de berg? De oude Bobbejaan. De oude Bobbejaan is het onderwerp van de zin. 3. De
oude Bobbejaan uit Westerschouwen beklimt de berg. Wie
beklimt de berg? De oude Bobbejaan uit
Westerschouwen. De oude Bobbejaan uit Westerschouwen is het
onderwerp. 4. De
oude Bobbejaan uit Westerschouwen, broer van mijn
overleden oom Frans, beklimt de berg. Wie
beklimt de berg? De oude Bobbejaan uit
Westerschouwen, broer van mijn overleden oom Frans. De oude Bobbejaan uit Westerschouwen, broer van mijn overleden
oom Frans is het onderwerp. 5.
Vroeger waren de duinen in de Kalmthoutse heide veel hoger. Wie
waren veel hoger? De duinen in de Kalmthoutse heide. De
duinen in de Kalmthoutse heide is het onderwerp. 2.5. HET LIJDEND
VOORWERP (LV). (Direct object - accusatief) Het
antwoord op de vraag WIE /WAT + GEZEGDE + ONDERWERP duidt
het lijdend voorwerp in een zin aan. Een lijdend voorwerp kan ιιn woord zijn,
maar kan ook uit meer woorden bestaan. In de volgende voorbeeldzinnen is het
onderwerp onderlijnd, het gezegde is cursief gedrukt. 1. Onze
kippen leggen elke dag een ei. Wat leggen
onze kippen? Een ei. Een ei is lijdend voorwerp (LV). 2. We
hebben een magnifiek cadeau gekregen. Wat hebben
we gekregen (G)? Een magnifiek cadeau. Een magnifiek cadeau
is lijdend voorwerp (LV). 3. De
leerkracht riep hem naar voren. Wie riep
de leerkracht? Hem. Hem is lijdend voorwerp (LV). 4. Mijn
moeder bracht uit Lourdes een flesje in de vorm van
Onze-Lieve-Vrouw met gewijd water erin mee. Wat bracht
mijn moeder mee? Een flesje in de vorm van Onze-Lieve-Vrouw
met gewijd water erin = LV. Als je
de zinnen omzet in de passieve vorm wordt het lijdend voorwerp het onderwerp
van de passieve zinnen. Men noemt dit onderwerp dan het grammaticaal
onderwerp. Het onderwerp van de actieve zinnen wordt in de passieve zinnen
het handelend voorwerp (Zie 2.7.) 1. Een
ei wordt elke dag gelegd door onze kippen. 2. Een
magnifiek cadeau werd door ons gekregen. 3. Hij
werd door de leerkracht naar voren geroepen. 4. Een
flesje in de vorm van
werd door mijn moeder uit Lourdes meegebracht. 2.6. HET MEEWERKEND
VOORWERP en HET BELANGHEBBEND VOORWERP (MV)
en (BV) (indirect object datief) Het
antwoord op de vraag AAN/VOOR WIE of WAT levert het meewerkend/belanghebbend voorwerp op.
Het antwoord op de vraag VOOR WIE noemt men in sommige grammaticas het belanghebbend
voorwerp. Het antwoord op de vraag AAN WIE duidt het meewerkend voorwerp
aan. Maar je mag de term meewerkend voorwerp ook als overkoepelende naam
voor dit zinsdeel gebruiken. In de lagere school spreek je dan ook alleen
over het MEEWERKEND VOORWERP. Sommige
kinderen willen het echter graag specifieker; voor hen kun je dan het
belanghebbend voorwerp ter sprake brengen. Het meewerkend voorwerp kan ιιn
woord zijn, maar kan ook uit meer dan een woord bestaan. In de
voorbeeldzinnen is het onderwerp onderlijnd, het gezegde staat cursief en het
lijdend voorwerp staat in een kleiner lettertype. 1. Ik
gaf hem dat. Aan wie gaf
ik dat? (Aan) hem. Hem = meewerkend
voorwerp (MV). 2. De
kunstenaars hadden hun werk aan de
gehandicapten geschonken. Aan wie
hadden de kunstenaars hun werk geschonken? Aan
de gehandicapten. Aan de gehandicapten = meewerkend voorwerp (MV). 3. De
juf stuurde een e-mail aan alle
kinderen van de zesde klas. Aan wie stuurde
de juf een e-mail? Aan alle kinderen van de zesde
klas = meewerkend voorwerp (MV). 4. Zij
vroeg hun wie zijn werk klaar had. Aan wie
vroeg zij wie zijn werk klaar had? Hun (= aan hen). Hun is meewerkend
voorwerp (MV). 5. Deze
taart is voor de jarige. Voor wie
is deze taart? Voor de jarige. Voor de jarige is belanghebbend
voorwerp (BV), maar mag je ook meewerkend voorwerp noemen (MV). 2.7. HET HANDELEND
VOORWERP (HV) Staat
het gezegde van de zin in de passieve vorm (met de hulpwerkwoorden worden
of zijn), dan kan er in die zin een handelend voorwerp staan. Je vindt
het door de vraag: DOOR WIE/WAT + GEZEGDE + ONDERWERP.
Het onderwerp in de voorbeeldzinnen is onderlijnd. Het gezegde is cursief
gedrukt. Het handelend voorwerp kan uit ιιn of meer woorden bestaan. 1. De
Bijbel werd door de priester op het altaar gelegd. Door wie
werd de Bijbel op het altaar gelegd? Door de priester. Door
de priester is handelend voorwerp (HV). 2. De
bomen in mijn tuin zijn gesnoeid (geworden)
door
een boomchirurg uit Stabroek. Door wie
zijn de bomen in mijn tuin gesnoeid? Door een
boomchirurg uit Stabroek = handelend voorwerp (HV). 2.8. HET
VOORZETSELVOORWERP (VV) Bij
sommige werkwoorden en werkwoordelijke uitdrukkingen horen vaste voorzetsels.
Het woord of de woordgroep die op het voorzetsel volgt, wordt samen met het
voorzetsel het voorzetselvoorwerp
(VP) genoemd. Het onderwerp in de voorbeeldzinnen is onderlijnd. Het gezegde
is cursief gedrukt. 1. Romeo
houdt van Julia. Houden van is een vaste combinatie. Van
Julia is voorzetselvoorwerp (VP). 2. De
kinderen kijken al uit naar het nieuwe schooljaar. Uitkijken
naar is een vaste combinatie. Naar het nieuwe schooljaar =
voorzetselvoorwerp (VP). Kinderen
in de lagere school kennen al veel werkwoorden en werkwoordelijke
uitdrukkingen met een vast voorzetsel, zonder daarvan bewust te zijn. Bij de
behandeling van de voorzetsels in de taalkundige ontleding zijn zulke
werkwoorden en werkwoordelijke uitdrukkingen al aan bod gekomen, nu kun je de
lijst van zulke werkwoorden en werkwoordelijke uitdrukkingen uitbreiden. Een
lijst van vaste voorzetsels bij werkwoorden vind je op: https://nl.wiktionary.org/wiki/WikiWoordenboek:Lijst_van_vaste_voorzetsels 2.9. DE
BIJWOORDELIJKE BEPALING (BWB) WAAR speelt iets zich af, WANNEER, HOE?
WAAROM? WAARMEE? WAARDOOR? Alle mogelijke vragen die je als je al de
vorige hebt gesteld en beantwoord nu nog kunt stellen, leveren ιιn soort
zinsdelen op: bijwoordelijke bepalingen. In
de lagere school volstaat het om de kinderen te laten vaststellen dat het
bijwoordelijke bepalingen zijn. Welke BWB het exact is, hoeven ze
niet te bepalen, maar ik had altijd kinderen in de zesde klas die het wilden
specificeren. Ze vroegen dan of het van plaats of tijd was of van oorzaak of
van middel of van gevolg of van wijze of
Er zijn zo veel mogelijke
bijwoordelijke bepalingen dat je ze in de lagere school sowieso niet allemaal
hoeft uit te leggen. Het leverde dikwijls wel interessante discussies op als
kinderen vroegen om de BWB toch te specificeren. Om je een idee te geven
welke bijwoordelijke bepalingen er kunnen onderscheiden worden volgt hier een
alfabetisch gerangschikt lijstje (overgenomen uit Grammatica van
Genootschap Onze taal): Bijwoordelijke bepaling van beperking: Alleen jij en ik
weten waar het geld ligt. Bijwoordelijke bepaling van bevestiging: Wat je zegt is inderdaad
waar. Bijwoordelijke bepaling van doel: wat heb je nodig om
gelukkig te zijn? Bijwoordelijke bepaling van frequentie: Keer op keer
maakte Jos dezelfde fout. Bijwoordelijke bepaling van gevolg: De kruik gaat zolang te
water tot ze breekt. Bijwoordelijke bepaling van graad: Een sequoia wordt ontzettend
hoog. Bijwoordelijke bepaling van handelende persoon: De boeken worden
opgehaald door mijn broer. Bijwoordelijke bepaling van hoedanigheid/wijze: De glazen werden
met zorg ingepakt. Bijwoordelijke bepaling van maat: Die kist tomaten weegt vijf
kilo. Bijwoordelijke bepaling van middel: We komen met de fiets
naar school. Bijwoordelijke bepaling van modaliteit: Gelukkig kwam ik
net op tijd aan. Bijwoordelijke bepaling van omstandigheid: Met tranen in de
ogen keek hij mij aan. Bijwoordelijke bepaling van ontkenning: Ik heb haar niet
gepest. Bijwoordelijke bepaling van oorzaak: Door de storm liep
het schip vast op een rots. Bijwoordelijke bepaling van plaats: In de kelder is het
donker. Bijwoordelijke bepaling van reden: Omwille van het slechte
weer bleven we thuis. Bijwoordelijke bepaling van richting: Moeten we hier rechtsaf?
Bijwoordelijke bepaling van toegeving: Hoewel Jan niet
meegedaan had, kreeg hij toch straf. Bijwoordelijke bepaling van voorwaarde: Bij mooi weer
gaan we naar het strand. 2.10 DE BIJVOEGLIJKE BEPALING (BB) Om de bijvoeglijke
bepalingen aan te duiden keer je even terug naar 2.0. De zinsdelen.
Daar leerden de kinderen het kernwoord in elk zinsdeel vinden. Alle woorden
in een zinsdeel die niet kernwoord zijn, zijn bijvoeglijke bepalingen. De
lidwoorden zijn dat eigenlijk ook, maar worden niet als bijvoeglijke bepaling
aangeduid en benoemd omdat ze meestal onmisbaar zijn om de kernzin af te
leiden uit de bestaande zin. In de voorbeeldzin uit 2.0. staan de kernwoorden
in het rood. Alle andere woorden zijn bijvoeglijke bepalingen omdat ze
bijgevoegd zijn aan de kernwoorden. De bijvoeglijke bepalingen in het
voorbeeld hieronder zijn vet gedrukt. De cursief gezette woorden zijn nodig
om de kernzin te vormen en zijn geen bijvoeglijke bepalingen. De Romeinse keizer Augustus / hield
/ bij de aanvang van zijn
bestuur / een grote volkstelling /
in het Joodse land. Bij de
oefeningen over de redekundige ontleding laten de kinderen in hun schrift ιιn
lijn open om de bijvoeglijke bepalingen te noteren. Op de volgende lijn
schrijven ze de zin. Op de lijn daaronder komen de namen van gezegde en
persoonsvorm, onderwerp, voorwerpen en bijwoordelijke bepalingen.
Bijvoorbeeld: 3. VOORBEELD VAN EEN
GECOMBINEERDE OEFENING TAALKUNDIGE EN REDEKUNDIGE ONTLEDING Vanaf de vierde klas kun je gecombineerde oefeningen geven over
de taalkundige en redekundige ontleding. In de vierde klas kun je alleen persoonsvorm en onderwerp
aanduiden wat de redekundige ontleding betreft. De taalkundige ontleding
breid je geleidelijk uit, naarmate de woordsoorten aan bod zijn gekomen. Vanaf de vijfde klas kun je in de redekundige ontleding meer en
meer zinsdelen aanduiden en ga je met de taalkundige ontleding meer en meer
in detail. Als alle zinsdelen aan bod zijn gekomen geef je dagelijks (of twee-
of driemaal per week) ιιn zin op om te ontleden (ook buiten de taalperiodes).
Eerst de redekundige ontleding (horizontaal), daarna de taalkundige ontleding
(verticaal). Hieronder een voorbeeld van deze werkwijze met de zin: Gisteren
hebben we in de tuin van de zesde klas aan vele ouders vers fruit en frisse groenten
verkocht. 1. Eerst
duiden de kinderen de zinsdelen aan en herschikken de zinsdelen minstens ιιn
keer. 2. Dan
benoemen ze de zinsdelen onder de zin. 3. Daarna
duiden ze de bijvoeglijke bepalingen aan boven de zin. 4. Vervolgens
bepalen ze de woordsoorten en noteren de details van elke woordsoort. 5. Dan
schrijven ze het gehele werkwoord op (hulpww +
.) en
noteren de details. 6. Ten
slotte vullen ze het vervoegingsrooster in van het werkwoord. Hebben / we / gisteren / aan vele ouders / vers fruit
en frisse groenten / verkocht / in de tuin van de zesde klas? Of We / hebben / gisteren / in de tuin van de zesde klas
/ vers fruit en frisse groenten / aan vele ouders / verkocht. In de tuin van de zesde klas / hebben / we / gisteren /
aan vele ouders / vers fruit en frisse groenten / verkocht. gisteren: bw hebben: hulpww hebben heb had
gehad sterk ott 1e mv we: pers vnw 1e mv in: vz de: bep lidw tuin: zn tuinen v soortn voorw tuintje
tuinman tuinachtig van: vz de: bep lidw zesde: bep rangtelw klas: zn klassen v soortn abstr klasje
klasleraar klassikaal aan: vz vele: onbep hoofdtelw ouders: zn ouder m soortn voorw oudertje ouderavond ouderdom vers: bn verser verst rot fruit: zn X o soortn
verzamel fruitje fruitpers fruitig (X wil zeggen: geen meervoud) en: vw frisse: bn frisser frist - verlept groenten: zn groente v soortn voorw groentje
groentesoep groenteachtig verkocht: ww verkopen verkoop
verkocht verkocht sterk vd ------------------------------------ hebben verkocht: ww verkopen
verkoop verkocht verkocht sterk act vtt
1e mv ------------------------------------ VERVOEGING VAN HET WERKWOORD:
OEFENROOSTERS Een voorbeeld met het werkwoord vergezellen: Een leeg rooster (pdf) voor
de zesde klas kun je hier downloaden
of door op de afbeelding hieronder te klikken. Een rooster (pdf) voor de vijfde
klas kun je hier
downloaden of door op de afbeelding hieronder te klikken: Een rooster (pdf) voor de vierde
klas kun je hier
downloaden of door op de afbeelding hieronder te klikken: |