DE VOS EN DE HAAN
Eens kreeg de vos het groot verlangen
de vette malse haan te vangen.
Hij vreesde echter bek en sporen.
Maar bij het eerste ochtendgloren
Ging hij en sprak vol list en loeten :
"Dag zanger haan, ik kom u groeten.
Om ‘t helder kraaien wil ik u prijzen
En u voor ‘t lied de hoogste eer bewijzen.
Maar naar men zegt daarbuiten,
Mag jij bij ‘t lied uw ogen niet sluiten
Want ‘t zingen zou dan krijsen lijken."
"Onzin, zei de haan, dat zal ik laten blijken."
En kraaide fier met goed gesloten ogen.
"Hap," zei de vos, was om zijn list wel opgetogen.
Daar kwam de boer! Die was te duchten!
"Roep hem dat ik met u wil vluchten,"
Zei slimme haan die nog wou leven.
Nu riep de vos, in ‘t nauw gedreven:
"Hij is uit vrije wil ..." De muil was open!
En wip! De haan was weg en kon gaan lopen.
DE LEEUW EN DE STIER
Een leeuw zag eens een weldoorvoede stier
En kreeg enorme zin om deze te verslinden.
Maar zei : "Er zijn toch zoveel koeien hier,
Ik zou die stier alleen eens moeten vinden."
Daarop bedacht hij heel vernuft
Een plan als volgt, zie zelf maar:
Beleefd en lief, en zonder dat hij bluft,
Noodt hij de stier te eten uit zowaar.
De stier, gevleid, antwoordt hem : "Graag,
Vanavond nog wil ik uw gast wel zijn."
En als de zon is neergedaald, heel laag,
Dan haast hij zich om toch op tijd te zijn.
Maar de leeuw is nog niet thuis,
Dus gaat de stier het hol maar in.
Potten en pannen staan op het fornuis
En kommen met de saus erin.
Het spit dat draait al op het vuur
En vet, dat staat ernaast reeds klaar.
Dus alles is er, maar op de duur,
Dan merkt de stier : "Waar is het vlees toch ? Waar ?"
"Het vlees, ja, dat ben ik zelf !"
Begreep de stier nu dadelijk wel.
Dus bleef hij onder dit gewelf
Niet een momentje langer, ja zelfs geen tel.
Des anderendaags kwam de leeuw weerom
En zei: "Waar was u gisteravond wel?"
"Ach, zei de stier, ik ben niet dom,
Ik kwam, maar zag uw opzet snel. "
DE STADSMUIS EN DE VELDMUIS
Een muisje grijs met spitse snuit
Dat noodde eens zijn zwager uit.
Het had daarbuiten op het land
Een nestje warm voor kou bestand.
De zwager was een muis van ‘t stad
Die alles wat hij wenste had.
Dus werkt het muisje met veel vlijt
Verzorgt een maal vol appetijt.
Dan komt de zwager op bezoek
Hij eet slechts weinig kaas en koek,
Hij vindt het leven op het land
Maar saai en triest, niet naar zijn hand.
Dus noodt hij nu met veel gepraat
Zijn neefje uit en zie daar gaat
De veldmuis mee met hem ter stad
Waar hij zo’n lustig leven had.
Daar vonden zij de beste spijs.
De veldmuis is gans van de wijs.
Zij eet van kaas, van room en vlees,
Zij is vol vreugd, kent nu geen vrees.
Doch plots, wie komt daar onverwacht
Hun feestje storen in de nacht?
Het was een kat die door de deur
Geslopen kwam naar muizengeur.
Nu vluchten beide muizen snel.
De stadsmuis kent dit leven wel.
Maar veldmuis is dit niet gewoon,
Verhuist weer snel naar eigen woon.
DE EIK EN HET RIET
Eens woei een hevige storm doorheen het bos,
Hij rukte en beukte, sloeg vele takken los.
De hoge bomen, ontworteld, vielen om
En vele reuzenbomen stonden krom.
Een torenhoge eik met machtige takken
Waaide om en moest in ‘t water zakken.
Hij stroomde mee in de rivier
En zag rondom het wuivend wier.
Ook zag hij op de oever staan
Het ranke hoog bepluimde riet.
Dat was ondanks de storm blijven staan.
De eik is stomverbaasd als hij dat ziet.
"Hoe heb jij de storm kunnen overleven ?
Zegt hij, zelfs ik, de machtige eik,
Ben niet in stand gebleven."
"Dat is toch niet verwonderlijk,
Fluisterde het riet,
Omdat jij weerstand aan de storm bood
Ging jij terneer en ligt hier dood.
Maar wij, dat wist jij niet,
Wij konden buigen voor de wind,
Zo komt het dat jij ons nu nog staande vindt."
DE EZEL, DE HAAN EN DE LEEUW
Een ezel graasde rustig in de wei
En dicht bij hem stond meester haan.
Zij woonden samen op de boerderij,
Maar wie kwam daar zo listig aangegaan?
Het was koning leeuw, die lonkte al lang
Naar die sappige ezel, zo’n lekkere hap.
Maar van een ding was hij o zo bang,
‘t Was het gekraai van die haan zo knap.
En net toen de leeuw op de ezel wou springen
Bemerkte de haan het gevaar in de wei.
Om de ezel te redden begon hij te zingen
Hij kraaide en krijste, sloeg zijn vleugels opzij.
De leeuw liep brullend van de schrik
En hals over kop, zo hard hij maar kon.
De ezel die was nu pas in zijn schik
Nu hij zag hoe de haan het won.
En dapper ving hij aan met lopen,
Ging achter die bange leeuw nu aan.
En riep voortdurend onder het lopen :
"Een leeuw die bang is van een haan !"
Maar zag de leeuw geen haan meer staan,
Dan vatte hij weer goede moed.
Hij draaide om en viel de ezel aan,
Hij at hem op, het deed hem goed.
DE TWEE HANEN
Twee hanen vochten lijf aan lijf en met venijn,
Want wie de winnaar werd zou kippenkoning zijn.
De een vol overmoed, was sterk en groot,
De ander sierlijk, kloek maar eerder klein.
Hij sloeg voor ‘t ruw geweld snel op de vlucht
En zocht een veilig plekje in het dichte bos.
De fiere koning haan was nu voor niets beducht,
Hij pronkte, praalde en kraaide erop los.
Zo stond hij daar hoog op een steile muur,
En keek met fonkelogen naar omlaag.
Helaas! Zijn zegeroes was slechts van korte duur.
Een adelaar met scherpe blik en lege maag
Bespeurde dra de trotsverwaande koning haan.
Hij schoot omlaag en greep zijn buit met sterke klauw
O wee! Het pronken en zelfs ‘t leven was gedaan.
De andere haan had goed gezien en kwam nu gauw
Hij was en bleef voortaan de koekeloere koning haan.
DE BERG DIE EEN MUIS BAARDE
"Wat maakt die berg een groot gedruis,
Daarbinnen lijkt het heel niet pluis."
Zo sprak de boer aan ‘t werk op ‘t veld.
Hij heeft het vlug toen voort verteld.
Veel mensen kwamen op de loop
En drumden bij de berg te hoop.
De berg rommelt, schudt meer en meer,
Stenen, rotsen storten neer.
Iemand roept :" Er komt voorwaar
Een woeste stroom uit die berg daar !"
Een ander roept vol vrees voor dit gekraak :
"Die berg baart zowaar een draak !"
Een derde meent :"Een god wordt hier geboren,
Om zegen te brengen over vee en koren."
Zij wachten zo nog dagen lang
Vervuld van hoop en vrees en bang.
Dan barst de berg met groot gedruis
En komt eruit: "Een kleine muis."
DE BOER EN DE ADELAAR
Een boer, verzot op wildgebraad,
Die had na kort doch rijp beraad,
Een strik gespannen, opgezet,
En ving een adelaar in ‘t net.
"Gij fiere vogel, luister eens,
Zo sprak de boer zo wijs ineens,
Jij hoort niet thuis in een gevang
Vrij vliegen moet jij, je leven lang.
Ja, vliegen moet jij in de lucht,
Hoog boven bergen hoort uw vlucht.
Dus zal ik u op deze stond,
Bevrijden van de aardse grond."
Maar sliep de boer eens bij zijn schuur,
Gehurkt en leunend op de muur,
Daar kwam de adelaar plots weer
En stal de boer zijn hoed dit keer.
"Geef hier die hoed, ondankbaar beest,
Is dit uw dank voor mij geweest?"
De vogel vloog wat in het rond
En wierp de hoed toen op de grond.
De boer loopt van zijn plaats nu weg
En raapt de hoed op, bij de heg.
Maar als hij omziet naar de muur,
Stort deze in, met hem de schuur.
"O adelaar, ik dank u wel,
Riep toen de boer vol vreugde, snel,
Jij redde mij uit grote nood,
Want zonder u was ik nu dood.
Bedolven was ik wis en waar,
Had ik nu nog gezeten daar."
De adelaar had zo, uit dank, gered,
Die hem verlost had uit het net.
DE VOS EN DE ZIEKE LEEUW
De koning der dieren lag ziek in zijn hol
Hij zuchtte en kreunde, gezond leek hij niet.
En de andere dieren, van meelij zo vol,
Die misten zijn raad en hadden verdriet.
Zij brachten daarom zo een voor een
Bezoek aan hun koning en gaven daarbij
Geschenken: wat kruiden, wat vlees of een been,
En alle kwamen, slechts een was niet erbij.
De leeuw, die had het ten slotte wel door :
De vos had hij nog niet gezien.
Daarom riep hij de wolf en zei : "Wel hoor,
Waar blijft de vos, ga jij eens zien."
De wolf die vroeg aan de vos toen de reden
Waarom hij nog geen bezoek had gebracht.
"Welnu, zei de vos, je mag het wel weten,
Ik kwam reeds twee keren, maar heb me bedacht.
Want voor ‘s konings hol, daar zag ik veel sporen
Van dieren die waren naar binnen gegaan.
Maar geen enkel van hen, dat moet je nu horen,
Was zo te zien, nog naar buiten gegaan.
Ik heb toen besloten om niet als iedereen
Naar binnen te gaan om de koning te zien,
Want dat hij niet ziek was, vermoedde ik meteen.
Of is dat soms niet zo, misschien ?"
DE HAAS EN DE SCHILDPAD
De haas die altijd razendsnel
Komt lopen over veld en laan
Die moest steeds lachen, o zo fel
Als hij de schildpad daar zag gaan.
"Jij beest, jij bent zo tergend traag,
Dat jij niet eens op weg moet gaan."
"Jij lacht, maar luister wat ik u vraag,
Ik ga met jou een wedstrijd aan.
Wij zullen lopen over ‘t veld
En zien wie het snelste daarin slaagt.
En ik durf te wedden om veel geld
Dat ik, de schildpad het snelste jaag."
De haas die lachte en zei : "Ja."
En weg was hij, heel vlug en rap.
De schildpad volgde hem na
En zette rustig stap voor stap.
De zon keek brandend naar omlaag
En moe werd onze vlugge haas :
"Och kom, ik rust wat bij de haag,
Die schildpad kan ik toch de baas."
Maar onze haas sliep veel te lang
En lager kwam nu reeds de zon.
Toen werd hij wakker en was bang
Dat die trage pad hem overwon.
Hij liep daarom met grote haast
En zag de pad reeds bij het end.
Die was wel traag, maar was er haast
Je kan wel denken hoe de haas nu rent.
Maar toch, de schildpad is hem voor
En zegt : "Zie je nu, wie dat er wint ?"
De haas zijn adem schier verloor
Hij had te snel gerend, te hard gesprint.
DE VOS EN DE GEIT
Heel diep in de put, daar zat er een vos
En wat hij ook deed, hij raakte er niet uit.
Een geit, op zoek naar een malse hap, brak los
En zag daar in ‘t water die vosseguit.
Zij vroeg: "Wat doe je daar, jij slimme vos ?"
"Ssst," zo sprak de vos, "Ben je daar wel alleen ?
Want luister, geitje lief, laat dit geheim niet los,
Het water is zo lekker hier beneën."
De geit door gulzigheid gekweld
Sprong in de put zonder bedacht.
Haar grote dorst was dra gestild
Aan één ding had ze niet gedacht.
Hoe moest zij uit die put geraken?
Dat was de vraag die haar nu kwelt.
"Och, kom, zei ‘t vosje, geen zorgen maken,
Als je vertrouwen in mij stelt.
Ga jij maar op je poten staan
Dan klim ik op je rug.
Zo kan ik bij de putrand aan
En klim eruit, heel vlug.
Ik trek je dan wel naar omhoog
En zet je weer terug op ‘t land."
‘T Was klaar dat ‘t vosje dit hier loog
Want eens eruit, hielp hij geen hand.
In plaats hiervan sprak hij vol vrolijkheid :
"Jouw onbezonnenheid was mij van heel groot nut,
Want in mijn plaats zit jij, o geit,
Vol zorgen in de put."
DE LEEUW EN DE MUIS
Eens trippelde een muisje klein
Op de snuit van een leeuw zo groot.
Brult deze : "Ik klauw u dood !"
Piept ‘t muisje met een stemmetje fijn;
"Ach laat me leven, machtige heer,
Ik loon het u ooit op een keer."
De leeuw die lachte van plezier
En ging op jacht niet ver van hier.
Hij liep daar in een valse strik
Zijn hart stond stil van grote schrik.
Hij klauwde, gromde in grote nood
En vreesde reeds een vlugge dood.
Toen brulde hij met grote macht.
Dit hoorde ‘t muisje nog die nacht.
Het rende snel en sprak :
"Heer leeuw wees even stil,
Dan spant het net wat minder strak.
En kan ik, als u dat ook wil
U verlossen uit die touwen.
Het begon te knabbelen, te knauwen.
Vlug was onze leeuw nu los
En liep weer vrij terug in ‘t bos.