DE KIKKERKONING of IJZEREN HENDRIK

Grimm 1

Vertaling uit het Duits: Luc Cielen

 

Indertijd, toen wensen nog in vervulling gingen, was er eens een koning die heel mooie dochters had; maar de jongste was zó mooi dat zelfs de zon, die toch al zo veel gezien heeft, er zich over verbaasde als ze naar haar keek.

Dicht bij het koningspaleis lag een groot donker woud, waarin aan de voet van een oude linde een bron opborrelde. Toen het op een dag heel warm was, liep de prinses het bos in en vleide zich neer bij de koele bron en omdat ze zich een beetje verveelde, nam ze haar gouden bal, wierp die omhoog en ving hem weer op; dat was het liefste wat ze deed.

Nu gebeurde het dat de koningsdochter de bal niet met haar handen kon opvangen, waardoor hij op de grond viel en in de bron rolde. De prinses keek de bal na, maar hij verdween in de bron en die was zo diep, zo diep dat men de bodem ervan niet kon zien. Ze begon te wenen en weende steeds harder, niets kon haar troosten. Toen ze zo jammerde, riep er iemand: ‘Wat is er, koningsdochter, je huilt zo hard dat je zelfs de stenen vermurwt.’ Ze keek om zich heen om te zien vanwaar die stem kwam en zag een kikker die zijn lelijke, dikke kop uit het water stak. ‘Ach, ben jij dat, ouwe watertrapper,’ zuchtte ze, ‘ik huil omdat mijn gouden bal in de bron gevallen is.’ ‘Stil maar en droog je tranen,’ antwoordde de kikker, ik kan je wel helpen, maar wat krijg ik van je als ik je bal terugbreng?’ ‘Al wat je maar wenst, lieve kikker,’ zei ze, ‘mijn kleren, mijn parels, mijn edelstenen en de gouden kroon die ik op heb.’ De kikker antwoordde: ‘Je kleren, je parels en edelstenen en de gouden kroon hoef ik niet, maar als je van me houdt, en ik je vriendje en speelkameraadje mag zijn; naast je aan tafel mag zitten en uit je gouden bordje mag eten, uit je bekertje mag drinken en in je bedje mag slapen; als je me dat belooft, dan zal ik naar beneden duiken en je je gouden bal terugbrengen.’ ‘Ach ja,’ zei de prinses, ‘ik beloof het allemaal, al wat je wil, als je mijn gouden bal maar terugbrengt.’ Maar ze dacht: Ach, die dwaze kikker raaskalt maar. Die leeft toch in het water bij de andere kikkers en kan nooit het vriendje van een mens zijn.’

Toen de kikker de belofte gekregen had, dook hij onder, dieper en dieper en na een poos kwam hij met de bal in zijn bek weer naar boven gepeddeld, en wierp hem in het gras. De koningsdochter was dol van vreugde toen ze haar speelgoedje terugzag, raapte het op en huppelde ermee weg. ‘Wacht, wacht!’ riep de kikker, ‘neem me mee, ik kan niet zo snel lopen als jij!’ Maar het hielp niet dat hij zo luid kwaakte, de prinses luisterde niet, maar liep snel naar huis en dacht niet meer aan de arme kikker die weer in de bron verdween.

’s Anderendaags, toen zij met de koning en het hele hof aan tafel zat en van haar gouden bordje at, kwam daar, flitsch flatsch, flitsch, flatsch, iets de marmeren trap opgekropen en toen het boven was, klopte het aan de deur en riep: ‘Koningsdochter, jongste, doe open!’ Ze stond op, liep naar de deur om te zien wie daar was, maar toen ze de deur opende, zag ze daar de kikker zitten. Ze wierp de deur dicht, ging weer aan tafel en zag bleek van de schrik. De koning merkte wel dat ze overstuur was en vroeg: ‘Mijn kindje, wat is er, waarvan ben je zo geschrokken? Stond er een reus voor de deur die je komt halen?’ ‘Ach, lieve papa, toen ik gisteren in het woud bij de bron aan het spelen was, viel mijn gouden bal in het water en omdat ik daar zo om weende, heeft de kikker hem eruit gehaald, en toen hij aandrong, heb ik beloofd dat hij mijn speelkameraadje mocht worden. Ik had echter nooit gedacht dat hij uit het water zou komen. Nu staat hij daarbuiten en wil bij mij zijn.’

Toen klopte de kikker voor de tweede keer en riep:

‘Koningsdochter, jongste,

doe open ,

weet je niet meer

wat je gisteren beloofd hebt,

bij de koele bron?

Koningsdochter, jongste,

doe open!’

Toen zei de koning: ‘Je moet je belofte houden. Ga nu maar snel de deur opendoen.’ De prinses stond op, deed de deur open en de kikker hupte achter haar voeten aan naar binnen tot aan haar stoel. Daar zat hij dan en kwaakte: ‘Til me op!’ Ze aarzelde, maar de koning beval haar te doen wat de kikker vroeg. Toen de kikker op de stoel zat, wilde hij op tafel springen en toen hij daar dan zat, zei hij: ‘Schuif je gouden bordje wat dichter, dan kunnen we er samen uit eten.’ Dat deed ze dan wel, maar je kon zo zien, dat het niet van harte was. De kikker liet het zich goed smaken, maar zij kreeg geen hap door haar keel. Eindelijk zei de kikker: ‘Ik heb genoeg en ik ben moe. Draag me nu naar je kamertje en maak je zijden bedje op, dan kunnen we gaan slapen. De koningsdochter begon te wenen en was vies van de koude kikker die ze niet durfde aanraken en nu in haar mooie zijden bedje wou slapen. De koning werd boos en zei: ‘Iemand die je geholpen heeft toen je in nood was, mag je daarna niet in de steek laten.’ Daarop nam ze de kikker met twee vingers op, droeg hem naar boven en zette hem in een hoek. Maar toen ze in bed lag, kwam hij aangekropen en zei: ‘Ik ben moe, ik wil slapen net als jij. Til me op of ik ga het tegen je vader zeggen.’ Toen werd de prinses vreselijk boos, tilde hem op en gooide hem met alle kracht tegen de muur: ‘Daar kun je rusten, jij vieze kikker!’ Maar toen hij eraf viel, was hij geen kikker meer, maar een prins met mooie vriendelijke ogen. Hij werd, zoals haar vader het wilde, haar lieve vriend en echtgenoot. Toen vertelde hij haar dat hij door een boze heks betoverd was en dat alleen de koningsdochter hem uit de bron kon verlossen. Morgen zouden ze samen naar zijn eigen rijk vertrekken.

Toen gingen ze slapen en de volgende ochtend bij zonsopgang kwam er een koets aangereden, met acht witte paarden ervoor, met witte struisveren op het hoofd en met gouden leidsels. Achter op de koets stond de trouwe Hendrik, de dienaar van de jonge koning. De trouwe Hendrik was zo droef toen zijn meester in een kikker was veranderd, dat hij drie ijzeren banden om zijn hart had laten smeden opdat het niet van smart en droefheid zou breken. De koets moest de jonge koning naar zijn rijk terugbrengen. De trouwe Hendrik liet beiden instappen, ging weer achter op de koets staan en was dolgelukkig om de verlossing van zijn meester.

Toen de koets een eind gereden had, hoorde de prins achter zich een gekraak alsof de koets brak. Hij draaide zich om en riep:

‘Hendrik, breekt de koets in twee?’

‘Dat is het niet, mijn heer, oh nee,

een ijzeren band brak van mijn hart,

dat diep verzonken was in smart

toen jij daar in de bron verdween,

en kikker werd in ‘t donker veen.’

Nog een keer en daarna nog een keer kraakte het onderweg en telkens dacht de koningszoon dat de koets in tweeën brak, maar het waren de ijzeren ringen die van het hart van de trouwe Hendrik vielen omdat zijn meester nu verlost en gelukkig was.