In zeer oude tijden, toen er nog reuzen op aarde waren, leefden de drie
gebroeders Maui samen in een huis. Om ze van elkaar te onderscheiden werd de
oudste Maui-moea genoemd, de tweede heette Maui-roto en de jongste noemde men
Maui-potiki.
De twee oudsten waren groot van gestalte en waren tot vele krachttoeren in
staat.
De jongste, Maui-potiki, was wat kleiner en zwakker, daarom beschouwden
de twee anderen hem als hun slaafje. Ze lieten hem hout halen en water dragen,
en als ze aan het eten waren, gaven ze hem slechts een klein deel.
Het enige dat deze reuzen echt boeide, was vissen. Telkens als de twee
oudsten er op uit voeren smeekte de jongste om mee te mogen. Maar hij werd altijd
weggestuurd en moest thuisblijven. Kwamen ze dan terug van de visvangst, dan
moest Maui-potiki het vlees en de vis klaarmaken. De beide broers deden zich dan
te goed en wierpen de beenderen en de graten naar Maui-potiki om ze af te
knagen.
Tot nu toe had Maui-potiki zich altijd aan de twee anderen onderworpen, maar
op zekere dag werd het hem teveel. Toen zijn broers uitvoeren om te gaan vissen,
zei hij heel beslist:
- Ik ga mee.
De twee broers verboden hem dat en scholden hem uit. Ze duwden hun boot van
het zand in het water en voeren weg.
Maar Maui-potiki sprong op de voorsteven en liet zich daar niet meer van
wegjagen.
Toen ze op de plek gekomen waren, waar ze wilden vissen, zeiden de broers:
- Waarmee ga je vissen? Je hebt niet eens een angel.
- Hiermee, zei Maui-potiki en hij trok zijn onderkaak uit zijn hoofd,
bond ze aan een lijn en wierp ze in het water.
Toen hij de lijn wilde ophalen, lukte hem dat niet. Hij trok zo hard hij kon.
Ofwel hing er een heel zware vis aan de lijn, of ze was ergens vastgeraakt. Hij
trok en trok. Langzaamaan kwam de lijn naar boven en ten slotte zagen de broers
dat Maui-potiki met zijn onderkaak een eiland uit de zee omhoogtrok.
Dat was een krachttoer die enorm veel indruk maakte, en sindsdien gaven ze
hem toch een iets groter deel van de buit dan voordien
Nu durfde Maui-potiki wat meer dan vroeger. Hij ging nu vaak wat rondzwerven,
terwijl zijn broers op jacht waren. Dan nam hij altijd zijn fluit mee, waarop
hij graag blies als hij ergens alleen zat.
Zo kwam hij eens bij het huis van de oude Hine-noei-a-te-po, een heks, wiens
naam betekende: Kleindochter van de Nacht. Het was een heks en de drie broers
hadden al vele afschuwelijke verhalen over haar gehoord. Die heks was heel
hebzuchtig en bewaakte haar bezittingen met de grootste angstvalligheid.
Iedereen die in de buurt kwam, doodde ze. Daarom bleven de broers ook altijd uit
haar buurt.
Maar de jongste kreeg nu zin om de bezittingen van de oude heks te bekijken.
Hij kwam boven op een heuvel en zag vandaar het huis en de akkers van de oude
vrouw. Hij zette zich neer en begon op zijn fluit te spelen. De oude heks hoorde
de tonen van de fluit en riep tegen haar slaven:
- Pas op! Daar is een mens in de buurt. Pas toch goed op. Als hij straks
de heuvel afkomt en hij loopt op zijn voeten, met zijn hoofd naar boven, dan
is het een mens. Grijp hem dan en sla hem dood. Maar als hij op zijn handen
loopt, met het hoofd naar beneden, laat hem dan maar gaan, dan is hij een
van de onzen.
Van zodra Maui-potiki dat gehoord had, stopte hij met fluitspelen, stak de
fluit op zak en daalde de heuvel af, terwijl hij ervoor zorgde op zijn handen te
lopen. De slaven lieten hem doorgaan en deden hem niets. Zo liep hij recht naar
de voorraadkamer van de heks. Daar vond hij een hele hoop aardknollen. Hij
raapte er van op, stak ze in een doek dat hij om zijn middel bond en liep terug
naar huis op dezelfde manier als hij gekomen was.
Thuis kookte hij van de knollen en at ze met veel smaak op.
Toen de broers thuiskwamen en hem weer de resten van hun eten toegooiden,
raakte hij de beenderen en graten niet aan, maar haalde een knol tevoorschijn en
begon daar smakelijk van te eten.
Toen riep de oudste:
- Wat ben je daar aan het eten?
- Uitstekend voedsel, antwoordde Maui-potiki, wil je er ook eens van
proeven?
Hij wierp wat knollen naar zijn broers. Die aten ervan en vonden het
bijzonder lekker eten.
- Hoe kom je daar aan? vroegen ze.
- O, heel eenvoudig, zei Maui-potiki. Deze morgen ben ik
naar de akker van de oude heks gegaan. Ik ben op de heuvel gaan zitten en
heb wat op mijn fluit gespeeld. Toen hoorde ik de oude vrouw zeggen: Pas op,
daar komt iemand aan. Als hij op zijn voeten loopt, met het hoofd naar
boven, laat hem dan door, want hij is een van de onzen. Als hij op zijn
handen loopt, met het hoofd naar beneden, moet je hem doodslaan.
Maui-moea, de oudste, wilde niet wachten tot de volgende dag om ook naar de
heks te gaan om van die lekkere knollen te halen. Hij liep naar de heuvel, pakte
de fluit en blies erop. Toen liep hij de heuvel af, en zorgde ervoor dat hij op
zijn voeten liep, het hoofd naar boven, zoals Maui-potiki had gezegd. De slaven
van de oude vrouw lagen op de loer en toen ze hem zagen komen, grepen ze hem
vast en brachten hem bij hun meesteres. De oude vrouw pakte Maui-moea vast en
drukte hem tussen haar dijen dood. Dat was de eerste keer dat er op de wereld
een mens stierf.
---
Carnaval is in se een feest waarbij de mens zich tracht in te leven in de
geestelijke wereld. Daarom zet hij ook een masker op. Want de mens mag de geest
niet in zijn ware gedaante ontmoeten.
In de Bijbel vinden we daarvan voorbeelden: in het Tobias-verhaal en in het
verhaal van Zacharias lezen we hoe de mensen bij het aanschouwen van een engel
ten hoogste bevreesd zijn, want zij weten dat het zien van een geestelijk wezen
gelijk staat met sterven. Daarom knielen zij neer en buigen met het hoofd tot
tegen de grond, of ze bedekken het aangezicht.
In deze optiek is carnaval een zeer passend feest in de rij der jaarfeesten.
Maar als de mens in al zijn onvolmaaktheid zich wil gedragen als de volmaakte
geestelijke wezens, dan loopt het mis. Denk maar aan de mythe van Phaëton: hij
wilde de zonnewagen langs de hemelbaan voeren, maar mislukte grandioos en stak
daarbij de wereld bijna in brand. Door zijn stommiteit zijn de woestijnen
ontstaan en zijn de mensen in Afrika zwartgebrand.
Dat is carnaval in zekere zin: de mens slaagt er niet in zich als een geestelijk wezen te gedragen, het
gevolg is dat hij helemaal uit de band springt, en wat hij toont is een
karikatuur, niet van de geestelijke wereld, maar van zichzelf.
In de geschiedenis van de Bergse Vastenavond (Bergen-op-Zoom) las ik het
volgende:
'Het vastenavondfeest maakte in de middeleeuwen deel uit van de zogenaamde omkeringsfeesten, die in het winterseizoen plaatsvonden. Gedurende een of
meerdere dagen werden de bestaande rollenpatronen omgedraaid. In de middeleeuwen
namelijk geloofden de meeste mensen dat de gevestigde orde door God was
ingesteld en dat deze eeuwig zou duren. De mens had de plicht die orde te
volgen. Keer op keer echter faalde hij daarin, wat een direct gevolg was van
de zondeval. Met een strenge discipline moest de mens daarom op het rechte pad
gehouden worden. Tegelijkertijd - en dat is het interessante uit de middeleeuwse
periode - kreeg men de gelegenheid met de gevestigde orde te spotten. In de
feesten van de omgekeerde wereld werd een situatie geschapen van een spotrijk
met een niet-bestaande heerschappij van spotvorsten. Er heerste op dat moment
een schertshiërarchie die de status en ambtsuitoefening van de
hoogwaardigheidsbekleders in het belachelijke trok. Er werden regels
uitgevaardigd en er werd recht gesproken. Deze omkeringsfeesten vormden een
uitlaatklep voor de middeleeuwse mens. Men kon stoom afblazen. Elementen hierbij
zijn: vermommingen, rollenspel, lawaai, muziek, eten, drinken,
vruchtbaarheidsrituelen.
Kinderen hebben in feite nog niet zoveel te maken met de zin van carnaval, al
zijn ze er wel op uit om dit feest te vieren. Wat spreekt hen daarin aan? In de
lagere school zie je vele kinderen de wereld van de volwassenen nabootsen. Ze doen
zoals de volwassenen. Daarmee scheppen ze een karikatuur van de
volwassenenwereld, want ze staan in zekere zin even ver van de volwassenenwereld
af als de mens van de geestelijke wereld. Bij kleuters zien we het verlangen om
de volwassene na te bootsen veel minder. Kleuters voelen zich enorm sterk tot de
dierenwereld aangetrokken. Dieren zijn in hun verschijningsvormen in zekere zin
volmaakt en dat trekt kleuters aan. Daarom verkleden zij zich nog het liefst in
poes of hond. In steinerscholen wordt in de kleuterklas naar een zinvolle
invulling van carnaval gezocht. Meestal komt men dan uit bij het verhaal van de
‘wortelkindjes’, waarbij elk kind een ‘wortelkind’ is en zich als dusdanig
verkleedt: een worteltje, een tomaat, een prei, een ui, enzoverder. Hiermee
sluit het carnaval in de kleuterklas aan bij de oude vruchtbaarheidsrituelen,
die in de maand februari sinds de oudheid bekend waren, en waarvan de
carnavalsvieringen grotendeels afgeleid zijn. Die vruchtbaarheidsrituelen werden
gehouden op het einde van het jaar -februari is eeuwenlang de laatste maand van
het jaar geweest - om voor het komende nieuwe jaar van de goden vruchtbaarheid
af te smeken. De offergaven waren vruchten en dieren. Door het verkleden nemen
de kleuters de gestalte aan van deze offergaven.
Tot slot nog dit: carnavalsstoeten zijn een vrij recent gegeven. Gedurende
eeuwen werden de carnavalsvieringen binnen gesloten gezelschappen gehouden. Pas
in de loop van de negentiende eeuw beginnen er zich her en der
carnavalsoptochten te vormen en komt carnaval weer in de openbaarheid.
Rinkrank sluit aan bij de oude traditie van de besloten feesten: geen
optocht, wel een viering in zaal Zonnedauw. Donderdag 11 februari van 13.30 uur tot
15.00 uur.
Carnaval in de leerstof:
De geest van carnaval komt het best tot uitdrukking in tegenstellingen. In de
lessen Nederlands, Frans en Engels kunnen we werken met bijvoeglijke
naamwoorden, en daarin dan de tegenstellingen benadrukken: hoog - laag, dik -
dun, en zo verder. In 5e en 6e klas beginnen we met zwart-wit-tekenen.
Dat is enkele dagen eerder dan het zou mogen, maar ja, de krokusvakantie
verplicht ons ertoe om het feest te vervroegen. Eigenlijk zou carnaval
moeten gevierd worden op de dag vóór Aswoensdag, op Vette Dinsdag namelijk.
Want op Aswoensdag begint de veertigdagentijd ofte vasten en de dag die
daaraan voorafgaat is carnaval of Vastenavond of Vastelavond.
Veertig dagen. Daar hebben we het weer: 40 dagen. Tot viermaal toe
hebben we in het jaar een periode van 40 dagen. En telkens hangt die samen
met een groot feest. 40 dagen vóór Kerstmis vieren we Sint-Maarten en luiden
we daarmee de winter in. 40 dagen na Kerstmis vieren we lichtmis en luiden
we
daarmee de kersttijd uit. Nu zijn we begonnen aan de Paastijd en zie, 40
dagen vóór Pasen begint de vasten. De vierde 40-dagenperiode krijgen we
na Pasen: tot aan O.-H.-Hemelvaart tellen we ook 40 dagen. Er zit dus een
zekere en niet mis te verstane symmetrie in de schikking van de grote
jaarfeesten.
Maar er klopt iets niet: aswoensdag valt helemaal niet op de veertigste
dag vóór Pasen. Waarom begint de vasten daar dan ?
Lang geleden begon de vasten ook niet op aswoensdag, maar op de zondag
van quadragesima. Dat is de zondag na aswoensdag, de zondag die nu sinds
enkele jaren de laatste dag van de krokusvakantie is. En dat klopt al veel
beter: die zondag valt namelijk 42 dagen vóór Pasen. Toch nog niet helemaal
correct gerekend? Jawel, want Pasen en zaterdag vóór Pasen (stille zaterdag
of paaszaterdag) tellen niet mee. Dat zijn namelijk feestdagen. Dus als we
die aftrekken van de zesmaal 7 dagen, dan komen we op exact 40 dagen.
Carnaval moeten we dus vieren op de zondag na Aswoensdag. En dat is ook
lange tijd zo geweest. Waarom is dat dan ook al heel lang niet meer zo?
Omdat er nog een ander element meespeelt.
Al heel vroeg in de geschiedenis van de christenheid kwam men ertoe de
zondag als een feestdag te beschouwen. Vanuit de joodse traditie kende men
de sabbat, de zaterdag, de laatste dag van de week als een rustdag, omdat
Jahweh op de zevende dag van zijn scheppingsweek rustte. Maar Christus, die het
verbond met God kwam vernieuwen, was verrezen op een zondag en om die
overwinning op de dood te herdenken gingen de christenen de zondag als
feestdag en rustdag beschouwen. En zaterdag werd een gewone werkdag (wat hij
ondertussen ook al weer niet echt meer is). Toen de vasten werd ingesteld in
navolging van de 40 dagen die Christus vastend in de woestijn doorbracht
werden de zondagen daar bijgeteld. Maar later (elfde eeuw) kwam men tot een
andere opvatting: het paste toch niet om op de wekelijkse herdenkingsdag
van de verrijzenis, op de "Dag van de Heer" te vasten. Men moest Hem dan
juist feestelijk herdenken en vieren. Dus werden de zondagen uit de vasten
verwijderd en werden alleen de andere weekdagen als vastendagen beschouwd.
En dan moet de telling op een andere manier gebeuren. Er vallen namelijk 4
zondagen in de vastentijd; die werden dan vervangen door de woensdag, de
donderdag, de vrijdag en de zaterdag vóór Quadragesima. En zo komt het dat
we op nu aswoensdag (definitief sinds het Concilie van Trente, 1545) de
vasten aanvangen en dat we carnaval vieren de dag ervoor. Toen de agrarische
maatschappij evolueerde naar een industriële maatschappij, bleek het echter
niet meer te kunnen om zomaar in de week feest te vieren, en daarom werd
carnaval verschoven naar de zondag vóór aswoensdag. De zondag die in de
christelijke traditieqQuinquagesima heet. Maar daarmee zit carnaval nu een
volle week vroeger dan eertijds; toen werd er uitbundig carnaval gevierd op
de zondag van quadragesima, want toen begon de vasten ook. Die zondag werd
nog lange tijd na de hervorming van de vastentijd gevierd en werd genoemd: "Groot-Vastelavond". Omdat de bloemetjes nogal eens te uitbundig werden
buitengezet, gebeurde het dat de maandag daarop niet gewerkt werd. En dat
werd de blauwe maandag. In de taal kennen we nog wel de uitdrukking ‘op een
blauwe maandag’, maar voor het overige is hij als rustdag compleet
verdwenen. Een afgeleide ervan bestaat nog: Rosenmontag, dé carnavalsdag
bij uitstek in Keulen en nog meer Duitse steden; ook in België, in Eupen en Malmédy
wordt deze blauwe maandag in ere gehouden, maar dan een week eerder dan de
oorspronkelijke.
Ons carnavalsfeest valt dit jaar (2003) nog net in februari, en dat is niet meer
dan passend, want de volksnaam voor februari is ‘sprokkelmaand’ en dat is
een verbastering van het Latijnse Spurcalia, een andere naam voor het feest
van Lupercalia dat op 15 februari werd gevierd en enerzijds aanleiding gaf
tot het feest van lichtmis, maar ook in het feest van carnaval is blijven
voortbestaan. Spurcalia is afgeleid van ‘spurcus’, dat ‘vuil’ betekent. Een
aanwijzing dat het op dat feest van de Lupercalia niet altijd even mooi aan
toeging. Ook de naam februari hebben we aan dat feest te danken. Een van de
attributen die de feestvierders droegen was een riem. Die werd ‘februus’
genoemd. Hij werd als symbolisch reinigingsmiddel gehanteerd tijdens de
optocht. Jonge vrouwen werden ermee geslagen. Carnaval en februari horen bij elkaar.
Terecht, want de februarifeesten zijn in feite niets
anders dan eindejaarsfeesten. Op 1 maart begon het nieuwe jaar, en om dat
passend te kunnen inzetten moest alles en iedereen in februari gereinigd
worden. Ook de goden. En de demonen en duivels moesten verdreven worden.
Vandaar de luidruchtige bedoening op carnaval.
Carnaval: een oeroud eindejaarsfeest dat het tot op onze dagen heeft
volgehouden en dat ondanks het feit dat Nieuwjaar al meer dan 2000 jaar
niet meer op 1 maart gevierd wordt. Van een hardnekkige traditie gesproken.