nummer |
Voor de herkomst van de uitspraken (boek, bladzijde,
voordracht, stad, datum): klik hier. |
7 |
Van alle verbindingen die de mens heeft met de buitenwereld is de
belangrijkste het ademen. |
66 |
Over de afzonderlijke levensverschijnselen zult u het kind geen dode
begrippen mogen meegeven, die niet mogen blijven, maar levende, die zich mét
het kind organisch ontwikkelen. Maar u zult alles aan de mens moeten
relateren. Tenslotte zal alles wat het kind in zich opneemt moeten uitmonden
in de idee van de mens, of wanneer u in de natuurlijke historie inktvis en
muis met de mens vergelijkt, of wanneer u bij de behandeling van de
telegraaf een gevoel van verbazing wekt over het wonder wat door de
aardleiding gebeurt - dat zijn allemaal dingen die de gehele wereld in al
haar details verbinden met de mens. Dat kan bewaard blijven. |
67 |
Men bouwt het begrip van de mens echter geleidelijk op; men kan een kind
niet een kant en klaar begrip van de mens bijbrengen. Heeft men dit begrip
opgebouwd, dan mag het bewaard blijven. Ja, het mooiste wat men een kind van
school uit voor het latere leven kan meegeven, is de idee, de zo veelzijdig
en zo rijk mogelijke idee van de mens. |
106 |
Bij de voeding neemt de mens ook de stoffen uit de omgeving in zich op, maar
hij laat ze niet zoals ze zijn: hij verandert ze nu juist met behulp van de
zuurstof van de ademhaling. De stoffen die de mens in zich heeft opgenomen
verbinden zich, nadat ze verwerkt zijn, met de zuurstof. Dat lijkt op een
verbrandingsproces en het lijkt alsof de mens van binnen voortdurend brandt.
Wat zich in de mens afspeelt is niet een werkelijk verbrandingsproces, maar
een waaraan het begin en eind ontbreken. Het is alleen maar de middelste
fase van het verbrandingsproces. |
107 |
De mens verbindt zich lichamelijk alleen met het middelste deel van de
natuurlijke processen en hij bezielt ze door middel van het
ademhalingsproces. |
108 |
U leeft voortdurend in krachten. Het is niet waar dat ons ik leeft in ons
zichtbare lichaam. Het leeft in krachten. Ons zichtbare lichaam dragen we
alleen maar met ons mee, dat slepen we hier tijdens ons leven op aarde tot
onze dood toe mee. Ook als we wakker zijn leven we alleen in een
krachtenlichaam. En wat doet dit? Het is toch zo dat u met uw voedsel
allerlei mineralen in u opneemt. En wat doet u nu met die stoffen? Welnu, uw
hoofd kan er niet veel mee beginnen en uw romp-borststelsel ook niet. Maar
de ledematen wel: die verhinderen dat deze minerale stoffen in u hun eigen
kristalvorm aannemen. Uw ledematenstelsel, de botten en de spieren, hebben
de voortdurende tendens om de mineralisering van de aarde tegen te gaan, wat
wil zeggen, de tendens om mineralen op te lossen. De krachten die mineralen
in de mens oplossen komen van het ledematenstelsel. |
109 |
Het buikstelsel doordringt dat wat de mens zou moeten hebben met dat wat hij
niet zou moeten hebben met dat wat er alleen is doordat de mens aards en dus
materieel is, met dat waartoe hij niet in de ware zin van het woord naar
geest en ziel is voorbestemd. Het doordringt de mens meer en meer met vet.
Wanneer dit vet zich nu al te zeer ophoopt in de mens, dan is er te veel
weerstand voor het geestelijke proces dat als een zuigingsproces, een
verteringsproces binnendringt en dan wordt de weg naar het hoofd
bemoeilijkt. Daarom is het niet goed wanneer men kinderen toestaat te veel
vetproducerend voedsel te eten. Daardoor komt het hoofd los te staan van
geest en ziel. Want het vet staat het geestelijke in de weg en het hoofd
wordt dan leeg. |
110 |
We worden te geestelijk wanneer we te veel met ons lichaam werken. Van
buiten maken we onszelf te geestelijk. Het gevolg is nu dat we ons te lang
aan de geestelijke wereld moeten overgeven, dat wil zeggen, dat we te lang
moeten slapen. Werken we te veel met ons lichaam dan moeten we te lang
slapen. En een te lange slaap bevordert weer te sterk de lichamelijke
activiteit die uitgaat van het borst-buikstelsel, niet die van het
hoofdstelsel. Dit maakt te levendig, we worden te koortsig, te heet. Het
bloed kookt te veel in ons en de activiteit van het bloed kan in het lichaam
niet verwerkt worden wanneer we te veel slapen. Desondanks krijgen we zin om
veel te slapen door overmatige lichamelijke inspanning. |
112 |
Wanneer is een mens zinloos bezig? Wanneer hij alleen zo bezig is als zijn
lichaam het verlangt. Zinvol handelt hij wanneer hij doet wat de omgeving
van hem vraagt en niet alleen zijn eigen lichaam. Daar moeten we bij
kinderen rekening mee houden. |
181 |
Van het allergrootste belang echter is de relatie wie wij overal moeten
leggen waar zich de mogelijkheid maar voordoet: de relatie tot de mens als
zodanig. Overal moeten wij de gelegenheid te baat nemen om de relatie te
leggen tot de mens als zodanig. Als we een bepaald dier, een plant, een
warmteverschijnsel bespreken, overal doen zich mogelijkheden voor om, zonder
dat we het onderwijs versnipperen, zonder dat we de kinderen op een
dwaalspoor brengen, het behandelde onderwerp in verband te brengen met iets
wat de mens betreft. |
182 |
Daarom is het bij die leerstof die echt objectief is en die tegenwoordig zo
graag in het objectieve wordt gehouden, bijzonder belangrijk om de overgang
te maken naar de mens, om bij de natuurkunde steeds de relatie tot de mens
te zoeken. Bij het meest objectieve is het het meest eenvoudig om de
overgang naar de mens te maken, omdat werkelijk de hele wereld in de mens te
vinden is. |
237 |
Hij (de Griek) voelt dat hij bij dit aardewezen hóórt. Hij zegt: waar
planten zijn, daar begint het, water, lucht, vuur en aarde die elkaar
doordringen. Daar stijgt het etherische element met zijn werkzaamheid op;
maar nu komt vanuit het heelal iets daaraan tegemoet, nu straalt in het
vuur, in de lucht, in het water iets van buitenaf: de werking van de
sterren, en in de eerste plaats de werking van de planeten. Als die
planetaire werking er niet was zou ik wel een etherlichaam in me hebben en
zouden er wel planten zijn, maar de voorhersenen zouden zich bijvoorbeeld
niet kunnen vormen als de krachten van Saturnus van buitenaf niet konden
werken. En het strottenhoofd zou zich niet in me kunnen ontwikkelen als Mars
niet van buitenaf werkte; en het hart zou zich niet kunnen ontwikkelen als
er geen krachten van buitenaf instraalden. |
242 |
Als je nu vanuit dit gezichtspunt de dierenwereld beschouwt dan moet je
zeggen: die zit in je, die maakt de organen in je. Maar als ik naar de
dieren buiten me kijk, dan zie ik dat ze afgesloten zijn in hun vormen. Ik
ben niet zo'n vorm geworden, ik zie er niet zo uit als een leeuw, als een
stier; of als de vos of het varken; maar dat ligt allemaal als synthese in
mij besloten. Van dat alles heb ik de aanleg in me. Als ik niet door de
zonnewerking in een evenwicht van dat alles was gekomen, dan zou ik
eigenlijk een snuiter zijn waarin de hele dierenwereld door elkaar heen
krioelt, door elkaar woelt. Dat is echter geharmoniseerd, lichamelijk in
evenwicht gebracht door de zonnewerking. |
243 |
Wat is er bewerkstelligd door het feit dat ik de aanleg in mij draag voor
alle dieren, de aanleg voor de gehele dierenwereld, maar dan onderdrukt?
Daardoor kan ik vormen denken; daardoor kan ik imaginaties denken. De dieren
zijn uiterlijk gevormd volgens hun imaginaties; zij zijn de levende
imaginaties, ze lopen rond als imaginaties. De imaginatieve wereld wordt
uiterlijk geheel en al zichtbaar als ik de dierenwereld overzie. Maar
dezelfde vormen zitten in mij. Die zitten als gedachtevormen in mij door het
feit dat ik die niet uiterlijk ben geworden, dat ik die niet ruimtelijk ben
geworden. |
244 |
Als je nog verder teruggaat; laten we zeggen in de tijd vóór Thales, vind je
in de mysteriescholen en bij degenen die daarin hebben onderwezen nog een
duidelijk weten, zoals dat bij Plato nog doordringt tot in zijn esoterische
geschriften. Dat weten drukt zich zo uit: 'Logica, wat is dat? Dierkunde,
dat is levende logica; want als het ene in een geestelijk abstracte vorm
komt, waartoe wij de aanleg hebben - wat in de dierenwereld tot uitdrukking
komt en wat in ons wederzijds wordt geharmoniseerd - dan ontstaat in ons het
levendige gedachtespel; dat is de bedrijvigheid van de dierenwereld in ons
gedachtespel, en logica is dierkunde. |
308 |
Alle begrijpen wordt bewerkstelligd door het ritmische stelsel van de mens,
niet door het zenuw-zintuigstelsel. Door het zenuw-zintuigstelsel wordt
enkel het waarnemen verzorgd; en we begrijpen bijvoorbeeld een beeldproces
ook alleen doordat het ritmisch proces, dat door hart en longen wordt
gereguleerd, zich door middel van het hersenwater naar boven in de hersenen
voortplant. De vibraties in de hersenen die daar plaatsvinden en die
opgewekt worden in het ritmische stelsel van de mens bewerkstelligen in
werkelijkheid lichamelijk het begrijpen. Begrijpen kunnen we doordat we
ademhalen. |
309 |
Doordat het ritmische systeem samenhangt met het begrijpen komt dat
begrijpen in nauwe relatie tot het voelen van de mens. En wie nauwgezet
zelfwaarneming beoefent zal zien welke samenhangen er bestaan tussen het
begrijpen en het eigenlijke voelen. In wezen moeten we de waarheid van iets
dat we begrepen hebben voelen als we die waarheid willen aanhangen. |
310 |
We moeten dus bij elk zo'n proces onderscheiden: waarnemen, begrijpen en het
begrepene zó ver innerlijk verwerken dat het geheugen het vast kan houden.
Dat derde is nu verbonden met het stofwisselingsstelsel. De fijnste
inwendige stofwisselingsprocessen die in het organisme plaatsvinden, waarop
we goed te letten hebben en die we met name als opvoeder moeten kennen,
hangen samen met het geheugen, met het herinneringsvermogen. |
312 |
Maar we kunnen zijn geheugen ook op gang helpen doordat we als leraar moeite
doen de juiste polsslag te houden tussen het pure luisteren en het
zelfwerken van het kind. |
314 |
Wat niet in de mens zó wordt verwerkt dat de wil in de stofwisseling werkt,
waardoor het herinneringsvermogen wordt aangevuurd, dat blijft niet goed
bewaard. |
315 |
Wat in het oor-zintuigorganisatie is, hangt innerlijk op een heel subtiele
wijze samen met alle zenuwen die door de huidige fysiologie 'motorische
zenuwen' worden genoemd, maar die in werkelijkheid hetzelfde zijn als de
sensorische zenuwen; alles wat wij als klinkend beleven, wordt waargenomen
door de zenuwstrengen die in onze ledematenorganisatie ingebed zijn. |
316 |
Al het muzikale moet in de eerste plaats diep in ons organisme binnendringen
- en daartoe zijn de zenuwen van het oor georganiseerd - moet eerst diep in
ons hele organisme binnendringen en moet dát aangrijpen waarin anders alleen
de wil in de zenuwen werkt, om op de juiste wijze waargenomen te worden.
Want die territoria in het menselijk organisme die bij de visuele
belevenissen de herinnering overbrengen, díe territoria zijn het die bij het
muzikale, bij het hoorbare de waarneming overbrengen. Zoekt u dus in het
organisme die delen die bij de gezichtswaarneming het geheugen vormen, dan
vindt u in dezelfde delen die zenuwen die bij de gehoorswaarneming het
waarnemen zelf overbrengen. Daarin ligt bijvoorbeeld de oorzaak waarom
Schopenhauer en anderen de muziek zo sterk in verband hebben gebracht met de
wil. |
317 |
Waar herinnerd wordt bij de gezichtsvoorstellingen, namelijk in de
wilsregionen, daar wordt waargenomen bij de gehoorsvoorstellingen. Begrepen
wordt ook bij de gehoorsvoorstellingen door middel van het ritmische
systeem. Onze beeldvoorstellingen komen met onze gehoorsvoorstellingen samen
en verweven zich tot een gemeenschappelijk innerlijk zielenleven doordat
zowel de beeldvoorstellingen als de gehoorsvoorstellingen door middel van
het ritmische system worden begrepen. |
318 |
Alles wat we waarnemen wordt begrepen door middel van het ritmische systeem.
De gezichtsvoorstellingen worden waargenomen door het van de rest
afgezonderde hoofdorganisme, de gehoorsvoorstellingen worden waargenomen
door het geheel van het ledematenorganisme. De gezichtsvoorstellingen hebben
een stroming het organisme in; de gehoorsvoorstellingen hebben een stroming
vanuit het organisme opwaarts. |
319 |
En herinnerd wordt het muzikale, herinnerd wordt al het hoorbare nu in
hetzelfde gebied waarin het zichtbare zijn zenuw-zintuigorganen heeft. Dat
zijn tegelijkertijd díe organen - schijnbaar zenuw-zintuigorganen, zoals de
uiterlijke fysiologie die noemt - die in werkelijkheid organen zijn welke
met de stofwisseling samenhangen, die de fijnere stofwisseling van het
hoofdgebied overbrengen en waardoor muzikale herinneringen tot stand komen. |
320 |
In dezelfde regionen waarin het waarnemen van de gezichtsvoorstellingen tot
stand komt, komt het muzikale herinneren, in het algemeen het herinneren van
het hoorbare tot stand. In dezelfde regionen waarin we ons het zichtbare
herinneren nemen we het hoorbare waar. En die twee kruisen elkaar als een
lemniscaat in het ritmische systeem, waar ze in elkaar grijpen en over
elkaar heen reiken. |
321 |
Kijk, als u die dingen in overweging neemt, dan zult u het gecompliceerde
geheel van het proces van het spreken ook op uw ziel kunnen laten inwerken.
In het spraakproces werkt van binnenuit iets waarin, doordat het ritmische
systeem zo nauw verbonden is met het spraakorgaan, het begrijpen zich eerst
manifesteert. Maar het manifesteert zich op een eigenaardige wijze, en
misschien mag ik u daarbij, om deze zaak goed begrijpelijk te maken aan
Goethes kleurenleer herinneren. |
323 |
Wat bij de mens van binnenuit als gesproken taal aan de oppervlakte komt,
heeft een duidelijk toonkarakter, maar een intiem kleurenkarakter in het
toon na toon uitspreken, dat zich dan meer omhoog werkt zoals ik dat
beschreven heb meer bij de mens tot aan het zevende levensjaar. Daaruit kunt
u zien dat er voor gezorgd wordt dat in de buitenwereld het kleurelement
meer waarneembaar blijft, in de menselijke binnenwereld het klinkende
element meer waarneembaar blijft, en dat onder dat oppervlak in de
buitenwereld de wereldmuziek zweeft; onder het oppervlak van het klinkende
in het innerlijk van de mens zweeft en beweegt zich iets
geheimzinnig-kleurig astraals. |
325 |
Als u zich bijvoorbeeld levendige meditatieve voorstellingen maakt omtrent
heel het leven van het muzikale element in de mens in de wilsgebieden van
het zichtbare, over het leven van de muzikale herinneringen in de
voorstellingsgebieden van het zichtbare - en omgekeerd, als u wat in de
voorstellingsgebieden van het hoorbare zit, in samenhang brengt met wat er
in de geheugengebieden van het zichtbare zit, - als u al deze dingen
samenbrengt en u zich daaruit meditatievoorstellingen vormt, dan kunt u er
zeker van zijn dat er één ding in u wordt opgewekt: een diepe kracht tot
vindingrijkheid die u nodig heeft wanneer u als opvoeder tegenover het kind
staat. |
329 |
De opvoeder moet menskunde in zich opnemen, menskunde begrijpen door te
mediteren, zich menskunde herinneren: het herinneren wordt dan tot levendig
leven. Dat is niet zomaar een herinneren zoals anders, maar een herinneren
dat nieuwe innerlijke impulsen uit zich voortbrengt. Dan komt de herinnering
uit het geestelijk leven opwellen, en dan wordt in ons uiterlijk werk
overgebracht wat als derde etappe komt: na het mediterend begrijpen komt het
scheppende, creatieve zich-herinneren, dat tegelijk een opnemen uit de
geestelijke wereld is. |
330 |
Zo hebben we dus: eerst het opnemen of waarnemen van menskunde, dan het
begrijpen, het mediterend begrijpen van die menskunde doordat we steeds meer
in onszelf gaan, innerlijk naar binnen gaan; daar wordt die menskunde
ontvangen door ons hele ritmische systeem en vervolgens hebben we een
herinneren van die menskunde vanuit het geestelijke. Dat betekent vanuit de
geest pedagogisch scheppen, pedagogische kunst worden. Dat moet een
mentaliteit worden, een zielenhouding moet dat worden. |
331 |
U moet zó naar de mens kijken dat u ook daar deze drie etappes voortdurend
in u voelt. En hoe meer u ertoe komt te zeggen: daar is mijn uiterlijk
lichaam, daar is mijn huid; dat omsluit in mij degene die de menskunde
opneemt, degene die de menskunde mediterend begrijpt, degene die door God
door het herinneren van menskunde bevrucht wordt - hoe meer u dit gevoel in
u draagt, des te meer bent u opvoedend en onderwijzend opvoeder. |
332 |
De laatste tijd heb ik meer gesproken over hoe wat bij de tandenwisseling
organiserend in het fysieke lichaam zit, zich emancipeert, daar tijdens de
tandenwisseling uitkomt en in wezen de intelligentie vormt. |
333 |
Tijdens de tandenwisseling wordt het etherlichaam van de mens geboren; het
fysieke lichaam van de mens wordt bij de geboorte geboren, het etherlichaam
rond het 7e jaar. Wat je enerzijds de geboorte van het etherlichaam kunt
noemen is hetzelfde als wat je anderzijds het zich emanciperen van de
intelligentie van het fysieke lichaam kunt noemen. |
335 |
Als we dan de tijd die erop volgt bekijken, de periode van het zevende tot
aan het veertiende jaar, dus tot aan de puberteit, dan kunnen we weer vanuit
één kant zeggen dat er een wilsmatig element, een muzikaal element opgenomen
wordt. Dat proces wordt nog het beste beschreven vanuit zijn ene kant als we
zeggen 'opgenomen'; want het is het muzikale element, dat eigenlijk in de
buitenwereld ligt. Wat daar aan muzikaals, aan toon opgenomen wordt, raakt
doortrild door het astrale lichaam. Hierdoor emancipeert het zich van de
verbinding die het voordien had met de hele organisatie. We kunnen daarom
vanuit de andere kant met betrekking tot het kind ook zeggen: bij het
aanbreken van de geslachtsrijpheid vindt de geboorte van het astrale lichaam
plaats. |
336 |
Maar weer is het het ik dat zich nu als iets eeuwigs verbindt met wat zich
daar emancipeert; zodat we van de geboorte tot aan de puberteit, dus tot het
einde van de lagere schooltijd en ook nog daarna, een voortdurend
zich-versterken van het ik hebben in de gehele menselijke organisatie. |
337 |
Door een kunstzinnige opvoeding zou het proces van het zich invoegen van het
ik in de menselijke organisatie geleid moeten worden. Wat betekent dat nu?
Dat betekent dat bijvoorbeeld het ik niet al te diep mag binnendringen in
het fysieke lichaam, het etherlichaam en het astrale lichaam, maar dat het
ook weer niet te sterk erbuiten mag worden gehouden. Als het zich te grondig
vastzet in de menselijke organisatie, zich te intensief ermee verbindt, dan
wordt de mens een te materieel wezen. Dan denkt hij alleen met zijn
hersenen, is volkomen afhankelijk van zijn organisatie, kortom, hij wordt te
veel lichaam; het ik wordt te sterk opgenomen door de organisatie. Dat
moeten we vermijden. |
350 |
De aanleg tot het menselijk hoofd is ook al in de onbevruchte mensenkiem
aanwezig; en de werking op het hoofd, die in de onbevruchte mensenkiem nog
kosmisch is, komt tot stand doordat de bevruchting allereerst op de rest van
het organisme werkt, en pas tijdens de ontwikkeling van het organisme werken
in de embryonale ontwikkeling de effecten van de rest van het organisme
terug op het hoofd. |
351 |
We kunnen erachter komen te zien hoe het hoofd zich uit het lichaam van de
moeder toebereidt, nog niet onder inwerking van de krachten van de
bevruchting. |
353 |
Maar altijd moet het interessant zijn om bij een kind het verschil te
bekijken tussen de plastiek van het hoofd en de vormgeving van de rest van
het organisme. Alleen moet je die twee verschillend bekijken. Als je de
veranderingen wilt bestuderen die bij het hoofd plaatsvinden, dan moet je je
beeldhouwer voelen; maar als je de veranderingen wilt bestuderen die in de
rest van het organisme plaatsvinden, dan moet je je euritmisch musicus
voelen. |
354 |
Want wat de rest van het organisme betreft is het niet waardevol om te
bestuderen hoe bijvoorbeeld de vingers groeien en dergelijke, maar wel om
erop te letten hoe het karakter verandert van de bewegingen die een kind
uitvoert. Dat werkt echter terug op de vormgeving van het organisme, maar
weer niet door vormelementen, maar door het dynamische. |
386 |
We kunnen de mens in feite opvatten als een wezen dat drie centra in zich
draagt, waarin sympathie en antipathie elkaar overal ontmoeten |
387 |
In de gehele mens ontwikkelen we een zekere activiteit die als sympathie
werkzaam is, die een sympathiekracht is. En deze sympathiekracht laten we in
onze borstmens zich voortdurend verweven met een kosmische antipathiekracht.
En deze ontmoeting van sympathie en antipathie gaat gepaard met een
hersenactiviteit: het begrijpen van wat gesproken wordt. Bij het spreken is
sprake van een activiteit die zich in de borst afspeelt en parallel daaraan
een activiteit die zich in het hoofd afspeelt. |
483 |
Zodra we bij deze leeftijdsfase zijn aangeland zullen we de noodzaak moeten
voelen om in het leerplan met name natuurlijke historie op te nemen. Vóór
die tijd wordt de natuurlijke historie in de vorm van verhalen aan de
kinderen verteld. (kinderen rond 9 jaar) |
484 |
U kunt terecht zeggen dat men een kind van negen nog niet zoveel kan
vertellen over de biologische kant van de mens. Maar hoe weinig het ook is,
dat weinige wat men het kind kan bijbrengen over de mens, dat lere men het
kind als voorbereiding voor alle andere lessen in natuurlijke historie. |
485 |
zon-, maan- en sterrenmannetje (menskunde) tekening |
486 |
Het is goed om bij de kinderen een voorstelling op te roepen van de organen
van de hele mens, door dus aan te geven dat ze ademhalingsorganen hebben in
de borst, waarmee ze ademen, en een maag in het onderlichaam, waarmee ze
verteren. En verder is het goed om het kind zich te laten realiseren dat de
ledematen enerzijds dienen om te lopen (de voeten) en anderzijds om zich
vrij te bewegen en te werken (de handen). |
488 |
Voor de lichamelijke verrichtingen zijn de handen en armen van de mens
nutteloos geworden - uiterlijk het mooiste symbool voor de menselijke
vrijheid! Er bestaat geen mooier symbool voor de vrijheid van de mens dan
zijn armen en handen |
489 |
Daarom moeten we altijd als we iets uit de natuur beschrijven de mens op de
achtergrond hebben. Daarom moeten we ook, als we de kinderen na het negende
levensjaar natuurlijke historie gaan geven, uitgaan van de mens. |
490 |
Wanneer het kind zijn ledematen iets bewuster gaat bewegen, wanneer het gaat
lopen, hoe onhandig dat vaak ook is, wanneer het zijn armen en handen
doelgericht gaat bewegen, dan is dat ongeveer het punt waarop het kind zich
voor het eerst enigszins bewust wordt van zijn ik. Later zal het geheugen
terug kunnen gaan tot dit punt - niet tot vroegere gebeurtenissen. |
491 |
Het zelfbewustzijn van het kind wordt verdiept, versterkt met het bereiken
van het negende jaar. |
492 |
Moraliteit ontwikkelt men niet in kinderen wanneer men aan het verstand
appelleert, maar wanneer men aan gevoel en wil appelleert. En dat doet men
wanneer men de gedachten en gevoelens van het kind erop richt dat het zelf
pas volledig mens is wanneer het zijn handen gebruikt om te werken voor de
wereld. |
493 |
Schiller bewonderde Goethe om zijn opvatting over de natuur, die er op
naïeve wijze uit bestond dat Goethe de mens als een synthese beschouwde van
alle afzonderlijke delen van de natuur. Dat is tot uitdrukking gebracht in
de mooie brief van Schiller aan Goethe uit het begin van de jaren negentig
van de achttiende eeuw. Ik heb deze brief herhaaldelijk aangehaald omdat hij
iets bevat wat geheel en al in onze cultuur moet worden opgenomen: het
bewustzijn dat de mens de synthese is van de gehele natuur; Goethe heeft dat
zo uitgedrukt: De gehele wereld buiten de mens komt in de mens eigenlijk tot
bewustzijn. |
494 |
Schiller heeft goede pedagogische ideeën opgedaan bij Goethes naïeve
zelfopvoeding en hij heeft ze verwoord in zijn Briefe über die ästhetische
Erziehung des Menschen |
497 |
Voordat de werking van het oog wordt uitgelegd: Dat is heel eenvoudig te
verklaren door de leerlingen een lens te laten zien en te vertellen wat het
brandpunt is en te tonen hoe de stralen worden gebroken. Dan beschrijft men
louter natuurkundige feiten die zich buiten de mens afspelen. Dat kan men
doen in de tijd tussen het moment na het negende jaar en het moment voor het
twaalfde jaar. Maar deze natuurkundige beschrijving toepassen op de organen
in de mens zelf, dat moet men pas doen nadat het twaalfde levensjaar is
doorlopen. Want dan begint het kind pas werkelijk in te schatten hoe de
buitenwereld ook in de mens zelf werkt. |
498 |
Men moet het leerplan zo inrichten dat men de natuurkundige begrippen die
nodig zijn om de mens te begrijpen aanleert tussen het negende en twaalfde
jaar. |
600 |
U kunt de laatste uitingen van de instincten op voedings- en
gezondheidsgebied als het ware nog onderscheppen in de hoogste klassen van
de lagere school. Dan kunt u nog net een beroep doen op de laatste uitingen
van de gezonde instincten ten aanzien van voeding en groei en dergelijke.
Later kunt u geen beroep meer doen op het innerlijk gevoel voor een juiste
verzorging van voeding en gezondheid. Daarom moet men juist in die jaren op
school aandacht besteden aan voedings- en gezondheidsleer. Juist op deze
gebieden kan men heel goed aanschouwelijk onderwijs geven. |
601 |
U laat zien: een substantie die voornamelijk bestaat uit zetmeel of suiker,
een substantie die voornamelijk uit vetten bestaat en een substantie die
voornamelijk uit eiwit bestaat. De kinderen kennen ze wel. En dan wijst u er
op dat men het functioneren van het menselijk organisme in feite kan
afleiden uit deze drie bestanddelen. Dat neemt u als uitgangspunt om de
leerlingen in de hoogste klassen van de lagere school de geheimen van de
voeding uit de doeken te doen. Dan beschrijft u exact de ademhaling en u
ontwikkelt alles van de voeding en de ademhaling wat samenhangt met de
menselijke gezondheidsleer. |
602 |
Het allerbeste zou natuurlijk zijn om kinderen van zeven of acht jaar met
voedings- en gezondheidsleer vertrouwd te maken. Dan zouden ze zich op de
meest onegoïstische wijze de voedings- en gezondheidsleer eigen maken, want
ze beseffen nog maar nauwelijks dat het op hen zelf betrekking heeft. Ze
zouden zich zelfs als een object, niet als een subject beschouwen. Maar ze
begrijpen het nog niet. Hun oordeelsvermogen is nog niet zo ver ontwikkeld
dat ze het begrijpen. Daarom kunt u voedings- en gezondheidsleer niet in
deze jaren behandelen; u moet ze bewaren voor de laatste schooljaren. |
636 |
Waarop is eigenlijk de productiviteit van een dichter of geestelijke
productiviteit in het algemeen gebaseerd? Hoe komt het dat men dichter kan
worden? Dat komt doordat men bepaalde eigenschappen van de kindertijd en
puberteit het hele leven bewaart. Hoe jonger men is gebleven, des te meer
aanleg heeft men voor de dichtkunst. In zekere zin is het een ongeluk voor
de mens wanneer hij niet in staat is bepaalde jeugdige eigenschappen, iets
sanguinisch, door het hele leven heen te bewaren. |
670 |
Als u merkt dat een kind dadelijk in het begin al moeite heeft met lezen en
schrijven, dan doet u er in ieder geval al goed aan om contact op te nemen
met de ouders en hun te vragen om het kind eerst maar eens zo weinig
mogelijk gerechten met eieren te geven en zo weinig mogelijk deegwaren.
Verder kan het kind alles wel eten. |
671 |
... Dan kan men het kind misschien zelfs een tijd weinig vlees en veel
groente, ook bladgroente, geven. Dan zal men merken dat het leervermogen van
het kind door deze verandering van dieet wezenlijk groter wordt. Dat moet
men dan benutten. Men moet vooral in het begin het kind goed aan het werk
zetten, dus wanneer het net van dieet gaat veranderen. |
672 |
Als men merkt dat deze verandering van dieet alleen niet veel helpt, dan
probeert men, nadat men zich weer met de ouders in verbinding heeft gesteld,
het kind gedurende heel korte tijd - ik denk aan een dag of acht - helemaal
niets te laten eten gedurende de ochtenduren in ieder geval de eerste uren
waarin het kind moet leren lezen en schrijven. Het kind moet dan leren met
een nuchtere maag of nadat deze het hoogstens een minimale hoeveelheid heeft
gegeten. |
673 |
Deze procedure zet men niet al te lang door, en men wisselt dit af met
normale voeding. Maar men moet die tijd, die heel beslist de vermogens van
het kind zal blootleggen - het kind zal grotere vaardigheden en een beter
opnamevermogen vertonen - goed uitbuiten. Herhaalt men zo'n dieetkuur in de
loop van een jaar meerdere malen, dan zal men zien dat er iets verandert in
de begaafdheid van een relatief jong kind. Dit geldt dus voor de eerste
schooljaren. Wilt u dit alstublieft goed ter harte nemen? |
674 |
Het (kind) volstoppen met eiergerechten en meelgerechten, met meelpulp, dat
maakt dat de kinderen in de eerste schooljaren volstrekt geen zin hebben om
te leren en het ook niet kunnen. |
675 |
Waarom zouden kinderen eigenlijk cacao moeten drinken? Het is toch helemaal
niet nodig, tenzij men cacao gebruikt om hun spijsvertering te regelen. Want
soms heeft men zulke dingen nodig om de spijsvertering te reguleren. Bij
kinderen die een te snelle spijsvertering hebben is het beter om cacao te
gebruiken dan andere geneesmiddelen. Maar als dat niet nodig is, dan hoeft
een kind zulke dingen helemaal niet te hebben. Kinderen krijgen tegenwoordig
veel wat helemaal niet goed voor ze is. |
676 |
Dat wilde ik u aan het begin van onze bespreking van vandaag op het hart
drukken, dat het bij talenten niet onbelangrijk is erop te letten welke
voeding men een kind geeft. Maar ik vraag u er vooral op te letten dat de
spijsvertering van het kind gezond is. Valt u nu iets op aan de vermogens
van een kind, dan moet u op tactvolle wijze bij de ouders informeren of het
kind een normale spijsvertering heeft. Probeert u ernaar toe te werken dat
die gereguleerd wordt. |
684 |
Thee maakt de gedachten zo, dat ze niet bij elkaar willen blijven, dat ze
elkaar ontlopen. Daarom is het goed voor diplomaten, die altijd een praatje
moeten kunnen maken en die niet de ene gedachte logisch uit de andere hoeven
af te leiden. Men moet vermijden dat kinderen door het drinken van thee
aangezet worden tot deze gedachtevlucht. |
685 |
Ook koffie is niet goed voor kinderen, omdat ze daardoor de aanleg in zich
opnemen pedant te worden. Koffie is zoals u weet een geijkt middel van de
journalisten, waardoor ze een gedachte uit een ander kunnen zuigen. Dat moet
men bij kinderen niet cultiveren. Bij hen moet in de ontwikkeling van
gedachten altijd op natuurlijke wijze de ene gedachte uit de andere volgen.
Koffie en thee zijn dingen die tot de middelen behoren die men moet
vermijden |
686 |
Wat als heel belangrijk voor kinderen kan worden beschouwd is vooral alles
wat groen is aan de plant; ook melk. Als het kan weinig donker vlees; alleen
licht vlees moet men geven. |
702 |
U moet proberen om de kinderen uit te leggen dat de wortels vooral verwant
zijn aan de gedachten van de mens en de bloemen vooral aan de gevoelens van
de mens, zelfs aan zijn affecten, zijn emoties. Daardoor komt het ook dat de
meest volmaakte planten, de hogere bloeiende planten, het minst dierlijk
lijken. Het meest dierlijk zijn de paddenstoelen en de lagere planten, die
men ook het minst kan vergelijken met de ziel van een mens. |
703 |
Later zullen er ooit leerlingen zijn die de plantenwereld meer volgens
wetenschappelijke begrippen zullen leren kennen: mossen, korstmossen, algen,
monocotylen, dicotylen. Deze systematische manier van kennismaken, volgens
wetenschappelijke principes dringt soms ook door tot de scholen. Maar ieder
mens die in zijn jeugd planten leert kennen volgens wetenschappelijke
principes moet ze eigenlijk eerst leren kennen zoals wij ze beschrijven, in
vergelijking met zieleneigenschappen van de mens. |
707 |
Zoals bij de mens het zielenleven naar buiten gaat wanneer hij inslaapt en
naar binnen, het lichaam in, wanneer hij wakker is, zo gaat het nu bij de
aarde ook. 's Zomers als ze slaapt, zendt ze haar sappendragende kracht naar
buiten. In de winter neemt ze die kracht weer in zich terug, ze wordt wakker
en heeft dan al die verschillende krachten in zich. Stel je toch eens voor
wat die aarde allemaal gewaarwordt, voelt! Want wat jullie de hele zomer
allemaal kunnen zien, de bloemen, de bladeren, alles wat zo overvloedig
groeit en bloeit, de boterbloemen, de rozen, de anjers: 's winters is het
onder de aarde, en dat wat daar onder de aarde is voelt dan, is boos of
blij. Zo krijgt men geleidelijk een begrip van het leven dat zich 's winters
onder de aarde afspeelt. Dat is de waarheid! En het is goed als men dat de
kinderen bijbrengt. Dat is niet iets wat de materialistische mensen zweverig
zouden kunnen vinden. Nee, men komt daar te spreken over de werkelijke
totaliteit van de plantenwereld. |
712 |
Paddenstoelen hebben een bijzondere relatie met de zieleneigenschap van veel
nadenken, veel overwegen, een zielenleven dat zo geaard is dat het naast de
belevenissen van de ziel niet veel nodig heeft uit de buitenwereld, maar
alles meer uit zichzelf omhoog pompt - dan zal men weer vinden dat deze
zieleneigenschap, die in feite wijst op de paddenstoelen, een zeer intieme
relatie heeft met alle hoofdpijnachtige ziekten |
713 |
Paddenstoelen en zwammen zijn zielen die als een kind slapen. |
715 |
Dan zullen we de kinderen planten laten zien die behoren tot de naaktzadigen,
de naaldbomen, die nog iets volmaakter van vorm zijn dan de varens, en dan
zult u zeggen: 'Kijk, dan is het later in je ziel zo - als je zes, zeven
jaar bent - dat je naar school kunt gaan en alle vreugdevolle dingen die de
school je brengt dan in je ziel wakker worden. Dan legt men uit, terwijl men
een plant uit de familie van de naaldbomen, de gymnospermen, laat zien:
'Kijk eens, die hebben nog geen bloemen. Zo was het in je ziel voordat je
naar school ging.' |
716 |
Later, als je twaalf, dertien, veertien jaar bent, dan kun je jezelf
vergelijken met planten die kelk- en kroonblaadjes hebben…' |
717 |
Alles tot aan de bloem kan men alleen vergelijken met wat er is vóór de
geslachtsrijpheid. |
718 |
De zielenvreugde van een zuigeling: paddenstoelen, zwammen * Eerste
zielenvreugde van een kind, verdriet en emoties: algen, mossen *
belevenissen bij het ontstaan van het zelfbewustzijn: varens * belevenissen
tot aan de schooltijd, met vier, vijf jaar: naaktzadigen, naaldbomen *
eerste belevenissen op school tussen het zevende en elfde jaar:
parallelvormige planten, eenzaadlobbigen, planten met enkelvoudig
bloembekleedsel * belevenissen van elfjarigen: eenvoudige tweezaadlobbigen *
schoolbelevenissen tussen het twaalfde en vijftiende jaar: netnervige
planten, tweezaadlobbigen, planten die een groene kelk en gekleurde kroon
hebben. |
719 |
Bij een kind is het geestelijke in het hoofd nog slapend. Dus niet het
denken in het algemeen, maar het denken van een kind, dat nog slaapt, dat
kan gerelateerd worden aan de wortels. Zo krijgt u door het slapende denken
zowel in de paddenstoelen als in het kind een beeld van hoe het kinderlijke
denken dat nog slaapt, vooral verwant is met het wortelachtige. |
794 |
In de zevende klas keert men weer terug naar de mens en probeert men vooral
datgene over te brengen waar ik gisteren op heb gewezen, namelijk wat een
mens moet weten over voeding en gezondheid. En men probeert om met behulp
van de natuur- en scheikundige begrippen die men heeft ontwikkeld een
algemeen beeld te geven van handel en bedrijfsleven - een of andere
bedrijfstak dus - en verkeer. Dat alles in samenhang met natuurkunde,
scheikunde en aardrijkskunde, uitgaande van de 'natuurlijke historie'. |
795 |
In de achtste klas zult u als volgt een beeld van de mens moeten opbouwen. U
beschrijft wat er van buitenaf in de mens is ingebouwd: de mechanica van de
botten, de mechanica van de spieren, de inwendige bouw van het oog
enzovoort. Dan geeft u weer een samenvattende beschrijving van het
bedrijfsleven en de handel, in samenhang met natuurkunde, scheikunde en
aardrijkskunde. |
796 |
En met name wanneer u de 'natuurlijke historie' zo behandelt als we hebben
besproken, dan zult u deze ongelooflijk levendig kunnen maken, en u zult
vanuit het natuuronderwijs bij de kinderen interesse wekken voor alles wat
de wereld en wat de mens aangaat. |
879 |
Aanvankelijk spreekt Schiller over twee driften: over de verstandsdrift,
waarmee de mens in de structurele krachten van de wereld en van de geest is
ingevoegd; en over de zaakdrift, waarmee de natuur zich in de volheid van
haar overweldigende, maar tegelijk ook blinde levenskracht over hem
uitstort. (Herbert Hahn) |
880 |
Dit (verstandsdrift en zaakdrift) geldt zowel voor een mensenleven als voor
de opeenvolgende cultuurfasen van de mensheid. Daarom streeft Schiller zowel
voor de vorming die iemand zichzelf oplegt als voor de opvoeding die hij
anderen wil bijbrengen, naar een derde toestand. Die noemt hij de
esthetische. In deze toestand heerst een derde kunstzinnige drift die hij de
'speeldrift' noemt. Terwijl deze speeldrift zich ontplooit en in werking
treedt blijft de volheid van het leven in al zijn warmte van de kant van de
natuur binnenstromen. Ze wordt echter van haar blinde, opdringende
gewelddadigheid ontdaan. De vanuit het gebied van de geest neerdalende,
ordenende kracht breidt haar helderheid op een weldadige manier uit, waarbij
zij al het starre en dwingende dat haar eigen is, verliest. Daarmee wordt de
mens, doordat hij zich vrij maakt, pas in de volle betekenis van het woord
mens. De elementen van dit werkelijke mens-zijn zag Schiller aanwezig in het
spelende kind, in de scheppende kunstenaar en in de mens die een werkelijk
kunstwerk in zich opneemt. (Herbert Hahn) |
881 |
Want, om het dan maar eens duidelijk te zeggen: de mens speelt alleen
wanneer hij in de ware betekenis van het woord mens is, en hij is slechts
volledig mens wanneer hij speelt. Schiller. (Herbert Hahn) |
882 |
"De opgave bestaat er dus uit om het natuurlijke karakter iets verder van de
natuur te verwijderen en het morele karakter wat dichter naar haar toe te
brengen, zodat er een nieuw karakter kan ontstaan dat weliswaar met beide
verwant is, maar toch een overgang vormt van de heerschappij van de kracht
naar de heerschappij van de wet. Deze overgang belemmert het morele karakter
niet om tot ontwikkeling te komen, ja eigenlijk dient hij de onzichtbare
godheid als een zintuiglijke waarborg." Schiller. (Herbert Hahn) |
883 |
Doordat de ziel hier niet heen en weer wordt geworpen tussen natuur en
geest, maar in een vruchtbaar spanningsveld wordt geplaatst waarbinnen zij
zich zelfbewust kan bewegen, legde Schiller de krachten bloot die aan de
bron van het zielenleven staan. (Herbert Hahn) |
884 |
Maar reeds in deze Weense tijd (tijdens zijn studietijd in Wenen) betreurde
hij (R. Steiner) het, dat deze verhandeling van Schiller (Briefe zur
ästhetischen Erziehung des Menschen) zich te veel in abstracte formuleringen
verstrikte. Daarentegen beleefde hij de kunstzinnige uitbeelding die Goethe
in zijn 'Sprookje' van dezelfde psychisch-geestelijke werkelijkheid heeft
gegeven als verfrissend. Welke vormen deze gedachten in kiemvorm later ook
mochten aannemen: het grondmotief van de drieledigheid van de mens had
geklonken en kon niet meer ondergaan. (Herbert Hahn) |
885 |
Bewust in tegenstelling tot Franz Brentano gaat Rudolf Steiner hier van de
geleding in voorstellen, voelen en willen uit… Het voelen en willen komen in
deze in 1917 gegeven beschrijving weliswaar naar voren als organisch met het
voorstellen verbonden, maar tegelijk als op zichzelf staande autonome
functies. Het 'levensritme' dat zijn centrum in de activiteit van het ademen
heeft en er ook mee verbonden is, wordt daar als fysiologisch correlaat aan
het voelen toegewezen. Rudolf Steiner wijst er wel uitdrukkelijk op dat het
ritme van de ademhaling 'tot in de perifere grensgebieden van het lichaam'
moet worden gevolgd. Op dezelfde wijze laat hij zien dat het willen op
stofwisselingsprocessen is gebaseerd die in hun vertakkingen en uiteinden
opnieuw in het gehele organisme waargenomen kunnen worden. (Herbert Hahn) |
886 |
Het hele lichaam wordt instrument van het psychisch-geestelijke. En dat
gebeurt niet in een statische afkapseling in afzonderlijke 'sectoren', maar
in een kunstzinnige dynamiek die van elk van de drie autonome gebieden
uitgaat en zich over het hele organisme uitstrekt. Door dit wonderbaarlijk
op elkaar afgestemde samengaan wordt het mensenleven pas mogelijk. (Herbert
Hahn) |
889 |
In het boekje: 'Opvoeding van het kind vanuit het gezichtspunt van de
geesteswetenschap' staat: 'De geesteswetenschap zal tot en met de voedings-
en genotsmiddelen in staat zijn om alle nodige details aan te geven wanneer
zij gevraagd wordt om bij de opbouw van een nieuwe opvoedkunst assistentie
te verlenen. Want zij is iets reëels, iets wat voor het leven bedoeld is en
geen grauwe theorie, zoals velen tegenwoordig misschien denken op grond van
de dwalingen van verschillende theosofen.' (Rudolf Steiner). (Herbert Hahn) |
890 |
En toen de catastrofe van 1918/1919 was gekomen, wist hij (R. Steiner)
innerlijk dat die in werkelijkheid een catastrofe van de gemiste opvoeding
van de mens was. (Herbert Hahn) |
895 |
Het eigenlijk sociale moet vanuit diepere lagen van ons bewustzijn worden
opgebouwd, namelijk daar waar het dromende voelen en het slapende willen hun
domicilie hebben. Daarvoor zijn kunstzinnige activiteiten nodig en moeten de
bronnen van het religieuze worden aangeboord. Maar dat mag niet op een
manier gebeuren waarbij afgezien wordt van het heldere bewustzijn dat de
moderne mens zich nu heeft verworven. Als dat wel het geval zou zijn dan zou
dat een prijsgeven van de menselijke vrijheid betekenen.' (Rudolf Steiner).
(Herbert Hahn) |
919 |
Zijn pedagogische uitgangspunt lag immers niet bij de wensen van een
bepaalde maatschappelijke laag, en evenmin bij iets waar de maatschappij om
vroeg, zoals bijvoorbeeld de 'bruikbare staatsburger' in de zin van
Kerschensteiner. Het motief dat Steiner al vroeg aan zijn pedagogie ten
grondslag legde luidde: wij moeten alle belangrijke handelingen die we op
een kind willen toepassen aan hem zelf en aan zijn ontwikkeling aflezen. Wat
hij met menskunde bedoelde was: de studie van de natuurlijke geaardheid van
het kind - uiteraard met de kennismethode van de antroposofie.(Georg Kniebe) |
1005 |
De opvoeding en het onderwijs die hier bedoeld zijn, zijn volledig gebouwd
op menskunde, op een kennis omtrent de mens als geheel, vanaf zijn geboorte
tot zijn dood, die echter ook omvatten wil al hetgeen binnen het leven
tussen geboorte en dood zich manifesteert als bovenzinnelijk wezen om ervan
te getuigen dat de mens een bovenzinnelijke wereld toebehoort. |
1017 |
Wij zien bijvoorbeeld hoe in de eerste levensfase van het kind tot aan de
tandenwisseling instinctief - instinctief voor het kind, instinctief ook
voor de omgeving van het kind - de taal gevormd wordt. |
1018 |
Als men echter nauwkeuriger waarneemt in het leven van het kind, dan merkt
men dat alle taal, al het leren spreken, berust op het nadoen van hetgeen
het kind door zijn zintuigen in de omgeving waarneemt, onbewust waarneemt. |
1019 |
Het hele leven van het kind tot aan het zevende jaar is een voortdurend
imiteren van hetgeen er in de omgeving plaatsvindt. En op het ogenblik
waarop het kind wat dan ook bemerkt, of het nu een beweging is of een klank,
ontstaat in hem de drang naar een innerlijk gebaar, naar het óók beleven van
hetgeen er vanuit de volheid van zijn innerlijk wordt waargenomen. |
1020 |
Het kind is helemaal zintuig. Zijn bloed wordt nog op een veel levendiger
wijze door zijn hele lichaam gestuwd dan het later het geval is. |
1021 |
Het oog ontwikkelt zich doordat het bloed, de bloedcirculatie, er in de
allereerste levensjaren van de mens een overwegende rol in speelt. Dan
overweegt later steeds meer het zenuwzintuigstelsel in de zintuigen en de
ontwikkeling van het zintuigelijke leven in de mens is de ontwikkeling van
de bloedcirculatie naar het leven van de zenuwen. Men kan zich het vermogen
eigen maken om precies waar te nemen hoe in de mens het leven in het bloed
langzamerhand overgaat in het leven in het zenuwgebied. |
1022 |
Zoals het is bij een een enkel zintuig, zo is het ook bij de mens als
geheel. Het kind moet zoveel slapen omdat het geheel en al zintuig is, omdat
het de verblindende en verdovende buitenwereld nog niet zou verdragen. Zoals
het oog zich moet sluiten voor het verblindende zonlicht, zo moet het
zintuig kind - want het kind is helemaal zintuig - zich afsluiten voor de
wereld, moet het veel slapen; want als het tegenover de wereld staat moet
het waarnemen, innerlijk spreken. Iedere klank van de taal ontstaat uit het
innerlijke gebaar. |
1023 |
Er bestaat een natuurwetenschappelijke ontdekking die eruit bestaat dat de
menselijke taal berust op de vorming van de linker slaapbeenkwab in de
hersenen. De taal wordt ruimtelijk in de hersenen tot vorm. Maar deze
vorming geschiedt volledig gedurende de kindertijd zelf vanuit de vormende
werking waarover ik tot u heb gesproken. |
1024 |
En als wij de totale samenhang bezien die er is tussen het gebaar van de
rechterarm en de rechterhand, die dominant zijn bij de kinderen die dit
normaal ontwikkelen, dan zullen wij zien hoe door een geheimzinnige
innerlijke samenhang van bloed, zenuwen en de winding van de hersenen vanuit
het gebaar, door imitatie van de omgeving de taal zich vormt. |
1025 |
Over de linkshandigen zal ik nog spreken en over de manier waarop zij staan
ten opzichte van het algemene; zij vormen een uitzondering; maar juist zij
vormen het bewijs hoe het leren spreken, met elk gebaar van de rechterarm en
de rechterhand tot in detail samenhangt. |
1026 |
Het kind maakt zo ook het leven van de buitenwereld mee, leeft helemaal in
de buitenwereld, is nog niet in zichzelf, voelt zichzelf nog niet, leeft
helemaal met de buitenwereld. |
1027 |
Dan echter, als het kind langzamerhand de tandenwisseling achter de rug
heeft en de tanden, die het nog geërfd heeft vervangen zijn door die, welke
al vanuit de eerste levensfase gevormd zijn, dan is het verder gedurende het
gehele leven niet langer alleen maar zintuig maar meer gericht op zaken die
met de ziel samenhangen dan op elke uiterlijke zintuigindruk als zodanig. |
1028 |
Met de lagereschoolleeftijd begint het kind vanuit de omgeving niet alleen
maar dat op te nemen wat het waarneemt, maar datgene wat er in het waarnemen
leeft. Voor het kind breekt het tijdperk aan dat bij voorkeur gebouwd moet
zijn op de autoriteit, waarin het kind ten opzichte van zijn omgeving, die
hem opvoedt en onderwijst, leeft. |
1029 |
Als wij het kind dwingen het oordeel te beluisteren, dat in een zin wordt
uitgesproken, dan brengen wij het iets bij, dat in een latere levensfase
hoort. |
1030 |
Wat het kind vanuit zijn wezen van ons verlangt is aan ons te kunnen
geloven. Het wil instinctief het gevoel hebben: daar staat iemand naast mij,
die mij iets zegt. Hij kan het zeggen. Hij staat zo met de hele wereld in
verbinding, dat hij het zeggen kan. Hij is de bemiddelaar tussen mij en de
hele kosmos. |
1031 |
Zo staat het kind ten opzichte van degene die hem onderwijst en opvoedt.
Deze is voor hem de middelaar tussen de goddelijke wereld en hemzelf in zijn
machteloosheid. En alleen als de opvoeder zich ervan bewust wordt dat hij
een vanzelfsprekende autoriteit moet zijn, dat hij diegene moet zijn naar
wie het kind op een vanzelfsprekende manier kan opzien, alleen dan zal hij
opvoeder zijn. |
1033 |
Tussen zo ongeveer het zevende en het veertiende-, vijftiende jaar is het
kind van zintuiglijk orgaan helemaal ziel geworden. Nog niet geest, nog niet
zó dat het de voornaamste waarde toekent aan de logische samenhang, aan het
intellectuele. Dan immers zou het innerlijk in de ziel verharden, botachtig
worden. |
1034 |
Voor het kind tussen het zevende en veertiende jaar is het van veel groter
belang dat wij in staat zijn om het op liefdevolle wijze het een en ander
bij te brengen dan om iets aan het kind te bewijzen. |
1035 |
Veel meer waard is het om een of andere leer met gemoed in plaats van met
logica te doordringen, want de logica heeft het kind nog niet nodig. Het
kind heeft ons nodig: onze menselijkheid. |
1036 |
Daarom richten wij op de Vrije Waldorfschool juist in de
lagereschoolleeftijd tussen het zesde, zevende en het veertiende jaar ons er
op dat de leraar met de liefde van een kunstenaar en met liefdevolle kunst
aan het kind geeft, wat in deze levensfase past. |
1037 |
Want de opvoedkunst waarvan hier sprake is berust erop dat men de mens kent,
en dat men kent wat iedere levensfase van ons verlangt op het gebied van
onderwijs en opvoeding. Wat is er nodig in de eerste jaren? Wat is er nodig
tot aan het zevende jaar? Wat kan de lagereschoolleeftijd verlangen? |
1038 |
Anders moet het kind worden opgevoed tot aan het tiende jaar, en weer heel
anders moet het zich van het tiende tot het veertiende jaar zijn kennis van
de mens verwerven. |
1039 |
Dat wij het wezen van het kind in ieder afzonderlijk jaar, ja in iedere
afzonderlijke week in onze eigen ziel tot leven laten komen dat moet de
geestelijke basis voor de opvoeding vormen. |
1040 |
Zoals het kind in de eerste jaren een imitator en nabootser is, zo wordt het
in de latere jaren een navolger, iemand die zich aan de hand van hetgeen hij
in de ziel kan beleven ook naar de ziel kan ontwikkelen. De organen van de
ziel zijn nu zelfstandig geworden en de ziel is in het kind nu pas werkelijk
tevoorschijn gekomen. Uiterst subtiel moeten wij deze ziel nu behandelen en
steeds maar door als leraar en opvoeder in een innige verbinding komen met
hetgeen er iedere dag in de ziel van het kind gebeurt. |
1041 |
Er is bijvoorbeeld voor elk kind in de leerplichtige leeftijd, zo tussen het
negende en het elfde jaar, een kritiek punt, dat door de opvoeder niet over
het hoofd gezien mag worden. Op deze leeftijd komt voor elk kind dat zich
normaal ontwikkelt het punt waarop voor zijn ziel de vraag verschijnt: Hoe
vind ik mijn plaats in de wereld? Deze vraag uit zich in onbestemde
gevoelens, in onbevredigde gevoelens; in een grotere behoefte van het kind
om te kunnen steunen op een volwassene. Deze vraag uit zich misschien in een
sterke liefdevolle hang tot een bepaalde volwassene. |
1042 |
Wat wij bij het kind opwekken aan voorstellingen, ervaringen, wilsimpulsen,
dat mag niet in droge begrippen vervat zijn die het kind zich slechts
behoeft in te prenten, slechts hoeft te leren: die voorstellingen, die
ervaringsprikkels welke wij op het kind overdragen moeten léven, net zo
leven als onze ledematen. |
1043 |
De kinderlijke voorstellingen en de ontwikkeling van de kinderlijke ziel
zijn klein en teer. Wij mogen die niet binnen scherpe contouren vatten en
min of meer veronderstellen dat het kind na dertig jaar als volwassene nog
dezelfde voorstellingen heeft. Wij moeten de voorstellingen die we het kind
bijbrengen zó vormgeven dat ze kunnen groeien. |
1045 |
Men moet er verstand van hebben, er gevoel voor hebben de dingen tot het
kind te brengen als iets levends, als iets dat kan reiken tot in het verdere
leven. Want hetgeen in het kind ontwikkeld wordt, leeft vaak zó verder in
het diepst van de ziel, dat men het niet merkt. |
1046 |
Heeft men eens geleerd op te zien, te vereren, geheel in autoriteit gehuld
te zijn, dan heeft men de mogelijkheid te zegenen, neerwaarts te werken,
zelf autoriteit te worden, vanzelfsprekende autoriteit te worden. |
1047 |
Vóór alles wilde ik vandaag duidelijk zeggen, hoe op een bepaalde manier
niet enkel een levensbeschouwing, maar een innerlijk leven zelf de
geestelijke basis van de opvoeding moet zijn. Pas dan, als de mens de
autoriteit heeft overwonnen, als de mens geslachtsrijp is geworden ... zoekt
de mens in alle taal het oordelende, het logische. Nu pas kunnen wij hopen
dat wij de mens zó kunnen opvoeden en onderrichten dat wij aan zijn
intellect appelleren. Het is ongelooflijk belangrijk dat wij niet, zoals men
tegenwoordig zo graag doet, bewust of onbewust te vroeg op het intellect een
beroep doen. |
1048 |
En alleen dan als wij de onbewuste, de wonderbaarlijke inspiratie, die in
het hele leven van het kind van het zevende tot het veertiende jaar heerst
doorgronden, als wij kunnen inwerken op dit voortdurend zich in de
inspiratie bevinden, alleen dan kunnen wij opvoeden. Daartoe moeten wij weer
een geestelijke kennis verwerven en de intuïtie nog aan de inspiratie
toevoegen. |
1049 |
En hebben wij nu het kind vóór ons dat het veertiende jaar bereikt heeft,
dan doen wij een eigenaardige ontdekking. Als wij het kind datgene wat het
vanuit de logica moet opnemen ook via de weg van de logica willen
bijbrengen, dan verveelt het zich. In het begin luistert het nog als wij
alles op logische wijze brengen, maar als de jonge mensen niets anders mogen
doen dan in onze logica meedenken, dan worden zij geleidelijk aan moe. In
deze levensfase hebben wijzelf als leraar nog iets anders nodig dan alleen
maar logica. Wij kunnen dat in groter verband waarnemen. |
1050 |
Als het kind met de geslachtsrijpheid tot de logica komt, dan moeten wij het
beeldende, de imaginatie in ons dragen. Als wij datgene wat wij de jonge
mensen moeten bijbrengen in een beeld kunnen vatten, zodat zij beelden
verwerven, die wij als vanuit een hogere kunst gestalte geven, beelden van
de wereld van haar waarde en diepere betekenis, als wij deze beelden
oproepen om hen die naar ons luisteren en die wij moeten opvoeden en
onderrichten daaraan de logica te laten ontwikkelen, dan worden zij door
hetgeen wij te zeggen hebben gegrepen. |
1057 |
Er is een verschil tussen 'mind' en 'spirit', net zo'n verschil als er is
tussen mijn persoon en dat wat ik zou zien wanneer ik hier een spiegel had:
die toont mijn spiegelbeeld. Dit spiegelbeeld maakt dezelfde bewegingen die
ik maak, het lijkt op mij, maar het is niet ik; het onderscheidt zich
daardoor van mij dat het een beeld is en ik de werkelijkheid. Geest heerst
in het verborgene. Intellect toont de geest slechts als spiegelbeeld. 'Mind'
is het spiegelbeeld van de geest. 'Mind' kan laten zien wat de geest doet, 'mind'
kan de bewegingen van de geest volgen, maar 'mind' is passief. |
1059 |
Als wij inademen gaat de ingeademde lucht in ons gehele organisme over. De
ademstoot wordt door het ruggenmergkanaal tot in de hersenen gedreven. Wij
ademen niet alleen met de longen, wij ademen ook met de hersenen.
Voortdurend zijn onze hersenen in beweging. De adem, het inademen, het
vasthouden van de adem en het uitademen, golft door de hersenen en leeft
daar. |
1067 |
Wij bereiken voor het ogenblik heel veel, wanneer wij het kind alles zoveel
mogelijk op een triviale manier bijbrengen, zodanig dat het op zijn begrip
is afgestemd. Maar wie vanuit de intellectualiteit zo denkt, houdt geen
rekening met de gehele levensloop van de mens, die houdt er geen rekening
mee, hoe een gewaarwording die ik het kind doe beleven zich ontwikkelt als
een kind een man, een vrouw, of een grijsaard is geworden. Hij houdt geen
rekening met het leven. |
1071 |
Want alle werkelijke pedagogie, alle werkelijke didactiek moet juist, zoals
ik al zei, op mensenkennis berusten. Daartoe moet men zich echter eerst de
mogelijkheid verschaffen, op doelmatige wijze tot het wezen van de mens te
kunnen doordringen. Met betrekking tot dóórdringen tot het wezen van de
mens, kreeg ik mijn eerste inzichten - als ik deze persoonlijke zaken even
mag aanstippen - zo'n vijfendertig jaar geleden. Het betrof geestelijke
inzichten omtrent het wezen van de mens, omtrent de ontwikkeling van de
mens. Geestelijke inzichten zeg ik, geen intellectualistische. |
1072 |
In de opvoeding echter heeft men kennis nodig van de mens, en wel een
praktische kennis van de mens. Een kennis van de mens die ten opzichte van
elk afzonderlijk kind op een individuele wijze werkt. Daartoe moet men vóór
alles een algemene kennis van de mens bezitten. |
1074 |
Het belangrijkste van de fysieke opvoeding - die later wel voortgezet wordt
- zoals we zullen zien wanneer ik de verschillende fasen van de opvoeding
zal schilderen - de basis ervan is voor de tandenwisseling voltooid. Dan
krijgen wij met het kind als ziel te maken, en wij moeten de ontwikkeling
van de ziel zó leiden, dat de fysieke ontwikkeling daardoor sterk, krachtig
wordt. |
1075 |
En bij de geslachtsrijpheid treedt het kind het tijdperk binnen dat men niet
meer over 'kind' mag spreken, waarin dus de jonge mensen tot het vrije
gebruik van hun geest komen. Zo komt de mens van het lichamelijke, via het
zielengebied tot het gebied van de geest. |
1078 |
Het ritmische systeem strekt zich ook uit tot het ritme dat wij beleven in
het slapen en waken. Dat is ook een levensritme. |
1083 |
Men ziet niets aan de mens wanneer men niet geleerd heeft op de juiste wijze
het geestesoog, het zielenoog in te stellen op hetgeen behoort tot het
gebied van het denken, het voelen en het willen. Het op de juiste wijze
leren gebruiken van de ogen, dat is wat op deze manier moest worden
ontwikkeld bij het lerarencollege van de Waldorfschool. Want eerst moeten de
leraren weten hoe het met de kinderen gesteld is, dan kunnen zij de juiste
instelling ontwikkelen en uit die juiste instelling kan pas een juist
onderwijs voortvloeien. |
1086 |
Uit wat in het voorgaande is gesteld kan worden opgemaakt dat de mens een
drieledig wezen is, dat zijn denken gebonden is aan het zenuwzintuigstelsel
van het organisme, en zelfs volstrekt in fysieke zin van dit stelsel
afhankelijk is. Het voelen is aan het ritmische stelsel gebonden, met name
aan het ademhalingsstelsel en de bloedsomloop. Het willen heeft het
bewegingsapparaat en het stofwisselingsstelsel tot grondslag. |
1106 |
Als het kind, dat in de levensfase tussen de tandenwisseling en de
geslachtsrijpheid is, tot op zekere hoogte moe wordt, dan heeft men niet op
de juiste wijze op zijn ritmische stelsel, maar op een ander stelsel
ingewerkt. Want het ritmische stelsel wordt het leven lang niet moe. Het
hart klopt het hele leven lang dag en nacht. De mens wordt moe door zijn
intellectueel- en stofwisselings- en bewegingsstelsel. |
1109 |
Hoe de mens intellectueel staat tegenover goed en kwaad, tegenover de morele
wereldordening, dat moet bij het kind nog ontwaken. En dat ontwaakt pas als
met de geslachtsrijpheid het ritmische stelsel in wezen zijn taak in de hele
menselijke ontwikkeling verricht heeft, en het intellect rijp wordt om zich
volledig te ontplooien. |
1165 |
Wij moeten er rekening mee houden dat het kind in het begin van de
levensfase tussen tandenwisseling en geslachtsrijpheid met name nog geen
onderscheid kan maken tussen hetgeen innerlijk tot de mens, en hetgeen
uiterlijk tot het milieu, tot de natuur behoort. Die twee vormen voor het
kind tot het negende, tiende jaar nog één geheel. |
1173 |
Zo tegen het tiende jaar beginnen de meisjes naar verhouding sneller te
groeien dan de jongens. De jongens blijven wat achter in hun groei. De
meisjes halen de jongens in wat het groeien betreft. Wanneer later de
meisjes en jongens geslachtsrijp geworden zijn, dan beginnen de jongens de
meisjes weer in te halen. Zij groeien op die leeftijd dan om zo te zeggen
sneller. |
1184 |
Hoe is het met het dier gesteld? Wel, degeen die nu eens niet met abstracte
intellectualiteit het dier benadert, maar met een beeldende
beschouwingswijze, die vindt in elk dier een stuk mens terug. Het ene dier
heeft bijzonder sterk de poten, de benen, ontwikkeld. Die bij de mens in
dienst staan van het geheel. Het andere dier heeft de zintuigen, of een
bepaald zintuig op extreme wijze ontwikkeld. Het ene dier kan bijzonder goed
ruiken, het andere dier weet als het hoog in de lucht is zijn ogen bijzonder
goed te gebruiken. En als wij de hele dierenwereld tezamen beschouwen dan
vinden wij daarbuiten als dierenwereld in allerlei afgeleide vormen verdeeld
hetgeen samengevat de mens weer is. |
1185 |
Als ik alle dieren samenvat, krijg ik de mens. Elke menselijke eigenschap,
elk geheel van menselijke vaardigheden heeft eenzijdig-uiterlijk vorm
gekregen in een bepaalde diersoort. |
1186 |
Als wij de leeuw bestuderen - wij hoeven dat het kind niet zo te vertellen,
wij kunnen het dat in eenvoudige beelden schetsen - ontdekken wij dat
speciaal hetgeen bij de mens de organen van de borst zijn, de organen die te
maken hebben met het hart, in de leeuw eenzijdig vorm heeft gekregen. De koe
beeldt eenzijdig uit wat bij de mens de stofwisselingsorganen zijn, en
wanneer wij bijvoorbeeld zien wat daar in het bloed als witte
bloedlichaampjes ronddrijft, dan duidt ons dat op de eenvoudige,
primitiefste dieren. Het hele dierenrijk vormt tezamen de mens, op
synthetische wijze, niet op samenstellende wijze, maar op synthetische wijze
met elkander verweven. |
1187 |
Dat is iets dat ik op uiteraard veel primitiever, veel eenvoudiger wijze
voor het kind kan uiteenzetten. Ik kan zelfs in een zeer levendige vorm het
kind iets dergelijks aanbieden, door op de eigenschappen van de leeuw te
wijzen, en hoe die tot rust gebracht moeten zijn, ondergedompeld moeten zijn
in wat bij de mens een individualiteit is. |
1188 |
Ja, zelfs wat moreel en zielsmatig bij de kameel leeft kan men zodanig
brengen, dat men laat zien hoe hetgeen in de kameel leeft, zich op
ondergeschikte wijze binnen de menselijke natuur voegt. |
1189 |
Zo vormt de mens een synthese van leeuw, adelaar, aap en kameel, van de koe
en alle andere dieren. Het dierenrijk als geheel beschouwt men als een
uiteengelegde menselijke natuur. |
1190 |
Dat is het andere aspect dat het kind dan op zijn elfde, twaalfde jaar in
zich opneemt. Nadat het afstand heeft genomen van de plantenwereld, het
ervaren met de objectiviteit van de plantenwereld, de samenhang van de
plantenwereld met de objectieve aarde, op zijn ziel heeft laten inwerken,
leert het de nauwe betrekking kennen waarin de dierenwereld staat tot de
mens, en daarmee het subjectieve. En zo wordt het universum via de weg van
het gevoel weer met de mens verenigd. En juist daardoor wordt het
onderscheidingsvermogen op de juiste wijze aangelegd. Dát is het kind
opvoeden vanuit het levende van de wereld. |
1191 |
In de abstracte pedagogie kan men rustig eisen: Het geheugen van het kind
mag niet overbelast worden. Dat kan iedereen vanuit de abstractie inzien.
Minder duidelijk ziet men echter in wat overbelasting van het geheugen
betekent voor het leven van de mens: dit is namelijk, dat men in het latere
leven reumatiek, jicht kan zien optreden. - Men strekt de medische
waarneming helaas niet tot over de gehele levensloop van de mens uit. Men
treft reumatiek, jicht aan bij veel mensen die daar helemaal geen aanleg toe
bezaten; men heeft iets, dat als een heel geringe aanleg aanwezig was,
wellicht alleen doen uitgroeien doordat men het geheugen te zwaar heeft
belast, doordat men te veel heeft moeten onthouden. |
1192 |
Maar men mag ook het geheugen niet te weinig belasten. Want als men het
geheugen weer te weinig belast dan ontstaat er heel gemakkelijk, met name
tussen het zestiende en het vierentwintigste jaar, een toestand van
overgevoeligheid in het fysieke organisme. |
1197 |
Er zijn twee dingen die logisch gezien niets met elkaar te maken lijken te
hebben: rekenonderwijs en morele beginselen. Men verbindt het rekenonderwijs
gewoonlijk in het geheel niet met morele beginselen, omdat men niet direct
daartussen een logische samenhang ontdekt. Maar voor wie niet slechts de
logica laat gelden doch vanuit de volheid van het leven de dingen beziet,
ligt de zaak anders. Een kind dat op de juiste wijze met het rekenen in
aanraking is gebracht zal op latere leeftijd een heel ander moreel
verantwoordelijkheidsgevoel bezitten, dan een kind dat niet op de juiste
wijze met het rekenen heeft kennisgemaakt. |
1198 |
Wanneer wij namelijk als mens de kunst verstaan hadden de menselijke ziel in
de afgelopen decennia op de juiste manier in het rekenonderwijs zich te
laten verdiepen dan was er nu geen bolsjewisme geweest in Oost-Europa. Dat
is wat er als resultaat innerlijk te zien is: met welke kracht het vermogen
dat in het rekenen innerlijk te zien is: met welke kracht het vermogen dat
in het rekenen zich manifesteert zich verbindt met datgene wat ook het
morele in de mens beheerst. |
1208 |
Wanneer het elfde, twaalfde jaar bereikt gaat worden, dan straalt hetgeen in
het ritmische stelsel en in het spierstelsel aanwezig is uit tot in het
beenderstelsel, tot in het gehele skelet. Het skelet is tot het elfde jaar
helemaal ingeschakeld binnen het spierstelsel. Het volgt het spierstelsel.
Met het elfde, twaalfde jaar wordt het skelet zo, dat het zich aan de
buitenwereld aanpast. Mechanica en dynamica, die onafhankelijk zijn van de
mens gaan een rol spelen binnen het skelet. Wij zullen ons erin moeten
schikken het skelet te behandelen als een objectieve zaak, alsof het niets
met de mens uitstaande had. |
1209 |
Tussen het elfde en twaalfde jaar breidt het geestelijk-zielsmatige zich ook
tot in het beenderstelsel uit. Daarvoor is het geestelijk-zielsmatige veel
innerlijker. Daarna verkrijgt de mens pas zijn volledige aanpassing aan de
buitenwereld, doordat hij hetgeen hij als minst menselijke beleeft, het
skelet, tot het zijne maakt. |
1210 |
Nu pas wordt de mens eigenlijk een aards wezen. Nu pas moet hij met de
mechanica, met de dynamica van de wereld rekening gaan houden. Nu pas
beleeft hij innerlijk hetgeen men in het leven de causaliteit noemt. In
werkelijkheid heeft de mens voor het elfde jaar volstrekt geen begrip van
oorzaak en gevolg. Hij hoort de woorden. Wij denken dat hij ze begrijpt. Dat
is niet zo, omdat hij zijn beenderstelsel vanuit zijn spierstelsel beheerst.
Later, na het twaalfde jaar, bestuurt het beenderstelsel, dat onderworpen is
aan de wetten van de dode natuur, het spierstelsel en van daaruit ziel en
geest. En het gevolg daarvan is dat de mens nu een innerlijk, doorleefd
begrip verkrijgt van oorzaak en gevolg, van kracht, en van hetgeen als
verticaal en horizontaal gevoeld wordt enzovoorts. |
1216 |
Maar hoe moet de leraar zijn als hij zoiets wil nastreven? Denkt u zich eens
in hoe de leraar vanuit de anatomie en de fysiologie weet: daar en daar
zitten de spieren, daar zit het bot, zenuwcellen zien er zus en zo uit - dat
is allemaal erg mooi natuurlijk, maar het is intellectualistisch; dat alles
stelt het kind terzijde en is alsof het kind voor ons ondoorzichtig wordt.
Het kind wordt zo zwart als kool, alsof het ondoorzichtig is. |
1259 |
Stel ik heb een ander kind, waarbij ik zie, dat de voorstellingen helemaal
niet in het hoofd blijven steken, maar juist tot op zekere hoogte door het
hoofd heen sijpelen als door een zeef, zodat alles in het lichaam terecht
komt, zodat het kind niet kan begrijpen, omdat het een hoofd heeft als een
zeef. Er zitten gaten in, het is poreus. Alles sijpelt naar beneden. Door
zich in het kind te verdiepen moet men bemerken dat dit bij het kind zó is
dat de bloedsomloop van het overige organisme alles naar zich toe wil
zuigen. |
1274 |
Een groter probleem werd gevormd door het feit dat de Waldorfschool als
ideaal bezat op te voeden zuiver vanuit de kennis omtrent de mens; elke week
het kind te bieden wat het zelf nodig had. |
1309 |
Neemt u even aan dat we op een of ander ogenblik de menselijke anatomie in
de klas behandeld hebben, zoals dat voor die klas heel speciaal moet
gebeuren. Wij hebben aan de kinderen de vorm van het beenderstelsel
verklaard, we hebben de kinderen ook de vorm verklaard van het uiterlijke
lichaam, en de manier waarop het menselijk organisme leeft. Doordat het
onderwijs een artistieke, kunstzinnige vorm heeft, in die zin waarin ik het
de afgelopen dagen heb beschreven, hebben de kinderen dat alles op levendige
wijze in zich opgenomen. Het is tot in hun wil gegaan, niet slechts tot in
hun gedachten, tot in hun hoofd. Wanneer zij nu aan de slag gaan om zoiets
te maken, dan kan men zien, hoe dit in hun handen verder leeft. De vormen
worden anders al naar gelang we in het onderwijs het een of ander bedrijven.
Dat komt in de vorm tot gestalte. Aan het praktische werk van de kinderen
kan men zien wat er in de morgenuren van acht tot tien is gedaan, daar
hetgeen aan onderwijs gegeven moet worden, de volledige mens vervult. Dit
bereikt men slechts, wanneer men er rekening mee houdt, hoe er in de natuur
gewerkt wordt. |
1310 |
Staat u mij toe even een zeer ketterse opmerking te maken: men houdt ervan
kinderen poppen te geven, die heel erg 'mooi' zijn. Men heeft niet in de
gaten dat de kinderen dat eigenlijk niet willen. Ze wijzen dat af, maar men
dringt ze hen op. Mooie poppen, mooi geschilderde! Het is veel beter de
kinderen een zakdoek te geven, of als dat zonde is van de zakdoek, nog weer
iets anders; men vouwt het ding en maakt hier een hoofd, schildert een neus,
twee ogen enzovoorts, en daarmee spelen gezonde kinderen veel liever dan met
'mooie' poppen, omdat daarbij nog iets is gelaten voor hun fantasie,
terwijl, als de pop zo mooi mogelijk is gemaakt, met rode wangetjes zelfs,
er voor de fantasie geen ruimte meer is. Bij een mooie pop verkommmert het
kind innerlijk. |
1340 |
Zo is het ook noodzakelijk dat de opvoeder zich een exact inzicht verschaft,
met name voor wat betreft het zeer kleine kind, in de structuur van hetgeen
het kind in het spel tot uitdrukking brengt. In het spel leeft een heel
complex van zielenactiviteit: vreugde en soms ook smart, sympathie,
antipathie, met name ligt er in het spel ook nieuwsgierigheid,
weetgierigheid. Het kind wil hetgeen waarmee het speelt ook precies
onderzoeken, het wil zien wat er in zit. |
1341 |
En aan wat daar vanuit de ziel, in een volstrekt vrije bezigheid, die nog
niet is geperst binnen het kader van de menselijke arbeid, aan wat het kind
daar aan zielenactiviteit naar buiten brengt, moet men kunnen waarnemen, hoe
het met zijn gevoelens overweg kan, of het daarin bevrediging vindt of
niet. |
1342 |
Want, wanneer men het spel van het kind zo leidt, dat het kind een zekere
bevrediging vindt in het spel, dan bevordert men namelijk die activiteit met
betrekking tot de gezondheid, die aansluit bij het menselijk
spijsverteringsstelsel. |
1343 |
En al naar men het spel leidt, heeft nog in zijn laatste levensfase de mens,
met betrekking tot zijn bloedsomloop, met betrekking tot zijn
spijsverteringsactiviteit, al dan niet te maken met grotere of kleinere
remmingen. Er bestaat een nauwe, subtiele relatie tussen hoe het kind speelt
en hetgeen er gewordt uit het fysieke organisme van de mens. |
1348 |
Bij het sanguinische kind zal men juist het tegenovergestelde aantreffen.
Daar wordt heel vaak een zoetekauw van gemaakt. Men geeft het veel
snoepgoed. Men geeft het te veel suiker in de voeding. Als er een zoetekauw
van gemaakt wordt, wordt juist de tegenovergestelde activiteit opgeroepen.
De lever is trouwens zonder meer een belangrijk orgaan, een orgaan echter,
dat veel meer op de zintuigen gelijkt dan men denkt. De lever is er immers
om de gehele mens van binnen uit waar te nemen, innerlijk te begrijpen. De
lever bezit een sensitiviteit met betrekking tot de gehele mens. Daarom is
de lever ook op een andere wijze georganiseerd dan de andere organen. Bij de
andere organen stroomt een bepaalde hoeveelheid slagaderlijk bloed binnen,
en aderlijk bloed weer naar buiten. |
1349 |
De lever kent een extra regeling. Er voert een speciale ader naar de lever,
die de lever van speciaal aderlijk bloed voorziet. Dat maakt, dat de lever
daar binnen in de mens een soort buitenwereld vormt. Zodoende is de mens
door middel van de lever in staat zichzelf waar te menen, dat wil zeggen
datgene waar te nemen, wat op zijn organisme werkt. De lever is een
buitengewoon subtiele barometer van de manier waarop de mens staat tegenover
de buitenwereld. Als men de moeder de raad geeft wat minder suiker te geven
aan het pathologisch-sanguinische kind, dat vlinderachtig is, dat
zenuwachtig van indruk naar indruk fladdert, dan kan men buitengewoon veel
gunstigs bewerkstelligen. |
1351 |
Bij de meisjes ziet men soms de totale ontwikkeling heel langzaam in de
richting van de chlorose, van de anemie gaan. De meisjes krijgen
bloedarmoede, zoals dat heet, krijgen last van bleekzucht, anemie. Dat komt
in feite doordat op het veertiende, vijftiende jaar het geestelijke
afgescheiden wordt van de menselijke organisatie als geheel, en dit
geestelijke, wat daarvóór van binnen op de gehele mens zijn werkzaamheid
uitoefende, reguleerde het bloed. Nu is het bloed aan zichzelf overgelaten.
Het dient degelijk te zijn voorbereid, opdat het op eigen kracht de
voortgang kan verzekeren. |
1352 |
Bij de meisjes treedt dan het verschijnsel op, dat ze last krijgen van
bloedarmoede, bleekzucht, en men moet weten dat die bleekzucht een rol gaat
spelen, wanneer men niet voldoende interesse heeft gewekt met de stimulansen
die men het meisje tot dan toe geboden heeft. Wanneer men de aandacht, de
interesse wakker weet te houden, dan blijft ook het gehele fysieke organisme
actief op een wijze die het menselijk wezen zelf verlangt, en dan zal ook
die bloedarmoede niet op die manier optreden. |
1353 |
Bij de jongens is het tegenovergestelde het geval. Bij de jongens treedt een
soort zenuwontsteking op; zij hebben op een of andere manier te veel
aderlijk bloed in de hersenen. Daarom functioneren juist op deze leeftijd de
hersenen alsof zij al te veel bloed bevatten. Bij het meisje heeft men te
maken met bloedarmoede in het lichaam, bij de jongens met een soort teveel
aan bloed, een geringe overmaat aan bloed, te maken, een onjuiste verhouding
aderlijk/slagaderlijk bloed, met name in het hoofd. Dat vindt zijn oorsprong
in het feit dat men de jongens al te veel indrukken heeft laten ondergaan,
op een zodanige wijze al te veel indrukken heeft aangeboden, dat ze van
indruk naar indruk moesten snellen, en niet tot rust konden komen. En men
zal zien, hoe bij de veertien, vijftien en zestienjarige jongen nu juist
allerlei kwalijk gedrag optreedt, en hoe dat samenhangt met de gehele
fysieke ontwikkeling. |
1354 |
Als men op deze wijze, zonder het fysieke te verachten, het wezen van de
mens beziet, dan kan men juist door het leiden van het wezen van de
gezondheid als leraar, als opvoeder buitengewoon veel bereiken. De
grondregel moet zijn: spiritualiteit is verkeerd op elk ogenblik dat het van
het stoffelijke afleidt tot in een abstracte, onwezenlijke wereld. Als men
ertoe komt het fysieke te verachten, als men ertoe komt te zeggen: Och, het
lichaam, dat is de lagere natuur, die moet onderdrukt worden, daar moet je
niet op letten - dan komt men er beslist niet toe, de mens op een gezonde
wijze op te voeden. |
1400 |
Wij hebben er al eens op kunnen wijzen, welk verschil er tussen jongens en
meisjes gaat optreden, zo tegen het tiende levensjaar. De meisjes beginnen
dan harder te groeien, en vooral ook meer in de lengte te groeien. De
jongens blijven wat groei betreft wat achter tot aan de geslachtsrijpheid.
Dan halen de jongens de meisjes weer in. Voor wie dat waarneemt vanuit een
werkelijke kennis omtrent de mens, die geest, ziel en lichaam omvat en de
intieme samenhangen daartussen, heeft dat een heel grote betekenis, want in
het groeien ligt iets fundamenteels met betrekking tot de menselijke
natuur. |
1403 |
En waarnemingen, simpelweg ook met uiterlijke instrumenten die zoiets zouden
moeten kunnen meten als verandering van de verhouding tussen polsslag en
ademhalingsritme tussen het tiende en het veertiende jaar, die zouden iets
heel anders opleveren voor wat betreft de natuur van het meisje, dan voor
wat betreft die van de jongen. |
1404 |
De jongen gaat met het dertiende, veertiende jaar een ander wezen vertonen
dan vroeger, en hij begint ook het meisje met groeien in te halen. Hij
groeit nu uit. Hij haalt weer in wat hij vroeger heeft verzuimd, maar hij
haalt het in in een toestand waarin de mens heel anders staat ten opzichte
van de wereld, dan dat in vroegere levensjaren het geval was. Daarom wordt
bij de jongen meer het zenuwstelsel aangesproken dan het bloed. |
1405 |
En zo kan het bij de jongen gemakkelijk gebeuren, dat juist in deze jaren
(13 à 14 jaar) zijn zenuwstelsel te zeer geprikkeld wordt, als men hem niet
op de juiste manier de indrukken op school zal laten ondervinden. Want
tijdens deze jaren heeft hetgeen er ligt in de taal of in de talen die hij
heeft geleerd een ongelooflijke invloed op de jongen. |
1407 |
Men zou kunnen zeggen: bij het meisje wordt iets kosmisch, iets van het
universum ingeplant, en wel op een wat vroeger tijdstip; bij de jongen wordt
de aardse omgeving, langs de omweg van de taal ingeplant. Een uiterlijk
symptoom waaraan u dit kunt waarnemen is, dat de jongen de baard in de keel
krijgt. Langs deze omweg van de stemvorming gebeurt er ongelooflijk veel met
het hele organisme van de jongen. Binnen het vrouwelijk organisme treedt
deze verandering van de stem nauwelijks op. Daarentegen heeft er zich
innerlijk in het organisme iets voorbereid, wat nu net samenhangt met die
plotselinge snelle groei, en waardoor het meisje meer met wat ik zou willen
noemen, bovenaardse wereld volstroomt. De voortgang van de wetenschap op dit
punt komt pas tot zijn recht binnen een spirituele beschouwingswijze. |
1536 |
Maar daarmee heeft van begin af aan een opvoedingswaarheid gegolden zonder
kennis waarvan we überhaupt niet opvoeden en onderwijzen kunnen: dat juist
het zevende levensjaar als een bijzonder belangrijke cesuur in de
kinderleeftijd wordt beschouwd. |
1537 |
Als we eerst naar de algemene karakteristieken van dit zevende levensjaar
van de mens kijken, dan wordt dit voor ons zichtbaar aan de tandenwisseling.
We wijzen daarmee op een feit dat in het menselijke leven tegenwoordig
helemaal niet genoeg wordt gewaardeerd. We hoeven alleen maar te zien dat
het menselijk organisme van dien aard is dat het in zekere zin door
erfelijke aanleg zijn eerste tanden meebrengt, of eigenlijk de kracht
meebrengt om vanuit het organisme deze eerste tanden, die in het zevende
levensjaar versleten zijn, tevoorschijn te halen. |
1538 |
We vergissen ons natuurlijk volledig als we geloven dat de kracht om het
tweede gebit rond het zevende jaar tevoorschijn te halen, pas op deze
leeftijd ontstaat. Deze kracht ontwikkelt zich langzaam vanaf de geboorte en
bereikt alleen haar hoogtepunt rond het zevende jaar, drijft vanuit het
geheel van de menselijke organisatiekracht dan het tweede gebit naar
buiten. |
1539 |
Nu is dat daarom zo'n buitengewoon belangrijk gebeuren in de totale
menselijke levensloop, omdat het zich immers niet meer herhaalt, omdat juist
die krachten die tussen de geboorte en het zevende jaar aanwezig zijn en
waarvan de culminatie het tevoorschijn komen van het tweede gebit betekent,
daarna in het hele menselijke aardeleven tot aan de dood niet meer werkzaam
zijn. |
1541 |
Omdat alles in deze levensfase nog bijeen is, is de mens in zekere zin
voorzien van die sterke innerlijke stootkracht die het tweede gebit
tevoorschijn brengt. Daarna wordt deze stootkracht zwakker. Ze blijft
enigszins achter. Ze werkt niet meer zo sterk vanuit het innerlijk van het
organisme naar buiten. Waarom? |
1543 |
Dat de fysieke stootkracht geringer wordt in het zevende jaar, dat het
lichaam in zekere zin niet meer zo sterk aandrijft, niet meer zo hard werkt
dat het fijnere, dat het zwakkere krachten uit zich tevoorschijn haalt, dat
maakt dat de fijnere kracht van het zielenleven zich nu kan ontwikkelen. Je
zou kunnen zeggen: het lichaam wordt zwakker, de ziel wordt sterker. |
1544 |
Een soortgelijk proces vindt ook plaats wanneer de mens op zijn veertiende,
vijftiende jaar geslachtsrijp wordt. Daar wordt het zielsmatige weer een
ietsje zwakker, en het geestelijke treedt tevoorschijn. In de loop van de
eerste drie levensfasen is de mens dus tot aan zijn zevende jaar vooral een
lichamelijk-geestelijk-zielenwezen; van zijn zevende tot veertiende jaar een
lichamelijk-zielsmatig en daarvan afgezonderd een zielsmatig-geestelijk
wezen en vanaf de geslachtsrijpheid is hij een wezen in drie delen, een
fysiek wezen, een zielenwezen en een geestelijk wezen. Dat is een waarheid
die heel diep binnen laat kijken in de gehele menselijke ontwikkeling.
Zonder deze waarheid te appreciëren zou je überhaupt niet aan het opvoeden
van kinderen moeten beginnen. Want als je niet van alle consequenties van
deze waarheid doordrongen bent, moet elke opvoeding van kinderen eigenlijk
min of meer dilettantisch worden. |
1548 |
En wanneer dan het kind zijn zevende levensjaar voorbij is, dan daalt het
eigenlijk af via een tweede fase. Het kind is in zekere zin in de eerste
zeven jaren uit de hemel losgelaten, heeft nog zijn eigen geërfde omhulsel
bij zich, dat hij met zijn zevende jaar aflegt. En er wordt niet alleen het
eerste gebit, nee, het hele lichaam wordt elke zeven jaar afgelegd, dus voor
de eerste keer met het zevende levensjaar. Het kind vertoont in deze eerste
zeven levensjaren voor de Griek in dit lichamelijk omhulsel datgene wat nog
de krachten uit het vooraardse leven van hem hebben gemaakt. En zijn
eigenlijke, zijn eerste aardse omhulsel, dat draagt hij pas aan zich vanaf
ongeveer het zevende jaar tot aan het veertiende levensjaar. |
1580 |
De Grieken beschouwden de tandwisseling als de leeftijd waarop het kind aan
de officiële opvoeding werd overgegeven. |
1586 |
Laten we het kind in zijn ontwikkeling verder volgen. Deze eerste tanden
worden uitgestoten. Ongeveer rond het zevende jaar ondergaat het kind de
tandwisseling. Het krijgt het blijvend gebit. Ik zei al: de kracht die het
melkgebit, het blijvend gebit heeft voortgebracht, zat overal in het
organisme van het kind; zij laat zich alleen in het hoofd het sterkst zien. |
1604 |
Je moet kunnen zien hoe een jong mens in zijn wil energiek is, of eigenlijk
de aanleg ertoe heeft om energiek te worden als hij sterk het achterste deel
van zijn voet, zijn hak, met kracht op de grond neerzet tijdens het lopen.
En je moet kunnen zien hoe hij minder energiek aangelegd is in zijn wil als
zijn manier van lopen zodanig is dat hij zich meer met het voorste deel van
zijn voet al dansend voortbeweegt. |
1607 |
De emancipatie van het gevoel komt al minder opvallend tevoorschijn. Die
komt tevoorschijn bij het verwerven van de zogenoemde secundaire
geslachtsorganen, de vergroting van de geslachtsorganen bij de jongen, de
overeenkomstige verandering bij het meisje, de verandering van de stem bij
de jongen, de verandering van de innerlijke levenshabitus bij het meisje
enzovoort. Daar zijn de uiterlijke symptomen voor de metamorfose van de mens
al minder opvallend. Het gevoel dus emancipeert zich meer innerlijk van de
fysieke organisatie tot de zielsmatige zelfstandigheid. |
1644 |
En zoals in de tanden tevoorschijn komt datgene wat denkmatig is, in de
lippen datgene wat in het gevoel wortelt, zo zal in het buitengewoon
belangrijke organisme, in het gehemelteorganisme, dat de mondholte naar
achteren afsluit, zichtbaar worden voor een werkelijke menskunde de wijze
waarop de krachten van beneden naar boven werken en juist in het gehemelte
worden opgestuwd, zodat ze overgaan in de werkelijkheid van het spreken. |
1676 |
En nu moeten we, omdat we dit gezichtspunt hebben verworven, ernaar kijken
hoe drie voor het hele leven maatgevende activiteiten door het kind in de
eerste levensjaren verworven worden: lopen, spreken, denken. Deze drie
vermogens, die worden maatgevend voor het hele leven in de eerste
levensjaren door het kind verworven. |
1677 |
Maar dit leren lopen, dat is immers verbonden met een zich-verplaatsen in
een evenwichtstoestand ten opzichte van de hele ruimtewereld. We zoeken als
kind de rechtop gaande positie, we trachten als kind onze benen in zo'n
verhouding tot de zwaartekracht te brengen dat we in evenwicht zijn. We
proberen hetzelfde echter ook met de armen en handen. Het hele organisme
wordt georiënteerd. |
1793 |
We hoeven slechts het volgende te begrijpen: het ritmische systeem, dat de
basis is voor al het kunstzinnige, dat raakt niet vermoeid. De
hartactiviteit, de ademhalingsactiviteit gaan onvermoeibaar van de geboorte
tot aan de dood voort. |
1794 |
Moe worden kan de mens alleen door zijn intellectuele systeem en door zijn
wilssysteem. Denken maakt moe, lichamelijk-zich-bewegen maakt moe. Maar
omdat denken en lichamelijk bewegen er bij iedereen is, is in het leven dus
alles vermoeiend. Maar bij het kind moeten we erop letten dat de
vermoeidheid in de geringste mate optreedt. |
1796 |
Die (vermoeidheid) treedt in de geringste mate op als we in eerste instantie
op deze belangrijke schoolleeftijd het onderwijs op het kunstzinnige
oriënteren. Want dan appelleren we aan het ritmische systeem, dan vermoeien
we het kind het minst van al. |
1942 |
Laten we naar de mens kijken. We willen, zij het ook op een heel eenvoudige,
wellicht primitieve manier, het kind al het mensenwezen voor het zielenoog
plaatsen, en je kunt dat als je het op die manier kunstzinnig hebt
voorbereid zoals het beschreven is. |
1943 |
Dan zal het kind, al is het op primitieve wijze, leren onderscheiden hoe de
mens in te delen is in een drievoudige organisatie. |
1944 |
We beschouwen de hoofdorganisatie, waarbij in wezen de weke delen van binnen
zijn, hoe een harde schaal in het bijzonder om het zenuwstelsel heen groeit,
hoe dus de hoofdorganisatie op een bepaalde manier de bolvormige aarde
namaakt, hoe die midden in de kosmos staat, hoe deze hoofdorganisatie in
wezen het weke binnendeel, in het bijzonder de hersenen, en de harde
buitenschaal omvat. |
1945 |
Je kunt zo aanschouwelijk mogelijk op kunstzinnige wijze het kind door alle
mogelijke middelen naar een begrijpen van de hoofdorganisatie leiden. |
1946 |
En je zult dan proberen het kind net zo het tweede wezensdeel van de mens
bij te brengen, alles wat samenhangt met het ritmische systeem van de mens,
wat de ademhalingsorganen, wat de bloedsomlooporganen met het hart omvat. |
1947 |
Je zult, grof gesproken, het kind de borstorganisatie bijbrengen, je zult -
net zoals je plastisch-artistiek de schaalvormige schedelbeenderen, die de
weke delen van de hersenen omsluiten bekijkt - nu stuk voor stuk de zich
aaneensluitende ruggengraatbeenderen van de wervelkolom kunstzinnig
beschouwen, waaraan de ribben bevestigd zijn. |
1948 |
Je zult de gehele borstorganisatie inclusief het ademhalings-, het
circulatiesysteem, kortom het ritmische wezen van de mens in haar
karakteristiek beschouwen en zult dan overgaan naar het derde lid van de
menselijke organisatie, naar de stofwisselings-ledematenorganisatie. |
1949 |
De ledematen als bewegingsorganen onderhouden voornamelijk de stofwisseling,
doordat ze door hun beweging eigenlijk de verbranding reguleren. Ze hangen
samen met de stofwisseling. De ledematen-stofwisselinsorganisatie vormt een
eenheid. |
1950 |
Zo delen we de mens eerst in in deze drie wezensdelen. En als je als leraar
het nodige kunstzinnige gevoel hebt en daarbij beeldend te werk gaat, dan
kun je het kind beslist wel dit begrip van de drieledige mens helemaal
bijbrengen. |
1951 |
Nu richt je de aandacht van het kind op de in het aardebestaan verbreide,
verschillende diersoorten. Je leidt het kind eerst naar de lagere dieren,
naar die dieren vooral die van binnen weke delen hebben, en naar buiten toe
iets schaalvormigs, naar de schaaldieren, naar de lagere dieren, die
eigenlijk alleen uit een het protoplasma omhullende huid bestaan. En je zult
het kind kunnen leren dat juist deze lagere dieren op primitieve wijze de
gestalte van de menselijke hoofdorganisatie in zich dragen. |
1952 |
Ons hoofd is het in de hoogste mate gevormde lagere dier. We moeten - als we
het menselijk hoofd, met name de zenuworganisatie gaan waarnemen - niet naar
de zoogdieren kijken, niet naar de apen, maar we moeten teruggaan juist tot
de laagste dieren. |
1953 |
We moeten ook in de aardegeschiedenis teruggaan tot in de oudste formaties
waarin we dieren vinden die in zekere zin slechts een eenvoudig hoofd zijn.
En zo moeten we de lagere dierenwereld voor het kind als een primitieve
hoofdorganisatie begrijpelijk maken. |
1954 |
We moeten vervolgens de iets hogere dieren, die rond de klasse van de vissen
gegroepeerd zijn, die in het bijzonder de wervelkolom hebben ontwikkeld, de
'middelste dieren' voor de kinderen begrijpelijk te maken als dusdanige
wezens die eigenlijk alleen het ritmische deel van de mensen sterk hebben
ontwikkeld en het andere verkommerd hebben. |
1955 |
Door het hoofd van de mens te bekijken vinden we dus in de dierenwereld op
primitiever niveau de erbij passende organisatie bij de laagste dieren. Als
we de menselijke borstorganisatie bekijken, vinden we de diersoort die rond
de klasse van de vissen zit als die welke op eenvoudige wijze de ritmische
organisatie naar buiten toe openbaart. |
1956 |
En gaan we naar de stofwisselings-ledematenorganisatie, dan stijgen we op
naar de hogere dieren. De hogere dieren ontwikkelen in het bijzonder de
bewegingsorganen op de meest uiteenlopende wijze. |
1957 |
Wat hebben we prachtig de gelegenheid om met kunstzinnig gevoel het
bewegingsmechanisme te bekijken in de paardenvoet, in de klauwvoet van de
leeuw, in de voet die meer ontwikkeld is voor het waden bij het moerasdier. |
1958 |
Welke gelegenheden heb je om vanuit de menselijke ledematen de eenzijdige
ontwikkeling van de apenvoet te bekijken. Kortom, stijg je op naar de hogere
dieren, dan begin je het hele dier door de bijzondere structuur, door de
plastische inrichting van de bewegingsorganen of ook van de
stofwisselingsorganen te begrijpen. |
1959 |
De roofdieren onderscheiden zich van de herkauwersoorten doordat bij de
herkauwersoorten heel bijzonder het darmstelsel tot een flinke lengte is
ontwikkeld, terwijl bij de roofdiersoorten de darm kort is, maar in plaats
daarvan alles wat het hart en de bloedsomloop aan de vertering bijdragen,
bijzonder sterk en krachtig ontwikkeld is. |
1960 |
En doordat je juist de hogere dieren beschouwt, zie je in hoe eenzijdig deze
hogere dierorganisatie datgene schenkt wat in de mens in de
stofwisselings-ledematenorganisatie is ontwikkeld. |
1961 |
Aanschouwelijk kun je daar beschrijven hoe bij het dier de koporganisatie
eigenlijk alleen maar het voorste deel van de ruggengraat is. Daar gaat het
hele verteringssysteem bij het dier in de koporganisatie naar binnen. Bij
het dier hoort de kop wezenlijk tot de verteringsorganen, tot maag en darm.
Je kunt bij het dier eigenlijk de kop alleen in samenhang met maag en darm
beschouwen. |
1962 |
De mens zet juist dat wat, je zou willen zeggen, maagdelijk gebleven is, wat
slechts als weke delen door een schaal omringd is, boven op deze
stofwisselings-ledematenorganisatie, die het dier nog in zijn kop draagt, en
doet daardoor de menselijke hoofdorganisatie boven de koporganisatie van het
dier uitsteken, die slechts een voortzetting van het
stofwisselings-ledematensysteem is; terwijl de mens met zijn
hoofdorganisatie teruggaat tot dat wat op de eenvoudigste manier de
organisatie zelf schenkt: weke delen, omsloten door schaalachtige organen,
door schaalachtige botten. |
1963 |
Je kunt levendig ontwikkelen hoe de kaakorganisatie van bepaalde dieren in
feite het best beschouwd wordt als je de kaak, onderkaak, bovenkaak als de
voorste ledematen beschouwt. Zo begrijp je plastisch het allerbest de kop
van het dier. |
1964 |
Op deze wijze krijg je de mens als een samenstelling van drie systemen:
hoofdsysteem, borstsysteem, stofwisselings-ledematensysteem; de dierenwereld
als eenzijdige ontwikkeling hetzij van het ene, hetzij van het andere
systeem. |
1965 |
Lagere dieren, bijvoorbeeld schaaldieren, stemmen overeen met het
hoofdsysteem; de andere laten zich echter ook op een bepaalde manier
daardoor beschouwen. Dan ledematendieren: zoogdieren, vogels enzovoort.
Borstdieren, die dus voornamelijk het borstsysteem hebben ontwikkeld:
vissen, en wat nog op de vissen lijkt, de reptielen enzovoort. Je krijgt het
dierenrijk als de uit elkaar gelegde mens, als de in waaiervormige ledematen
over de aarde uitgebreide mens. |
1966 |
Zoals je de planten met de aarde samenbrengt, breng je de waaiervormig
uitgespreide diersoorten van de wereld samen met de mens, die inderdaad de
samenvatting van de hele dierenwereld is. |
1967 |
Ga je dus eerst van de fysieke organisatie van de mens uit, breng je het
kind zo de drieledigheid van de mens op eenvoudige wijze bij, en neem je de
dieren door, laat je zien hoe de dieren eenzijdig in een of andere richting
datgene ontwikkelen wat bij de mens in een geheel harmonisch geïntegreerd
is: dan kun je ontdekken hoe bepaalde dieren de borstorganen eenzijdig
ontwikkelen, andere de darmorganen eenzijdig ontwikkelen, weer andere de
bovenste verteringsorganen eenzijdig ontwikkelen enzovoort; en hoe er bij
veel dieren, bijvoorbeeld bij de vogels, omvormingen van bepaalde organen
zijn, zelfs de verteringsorganen in de kropvorming van de vogels en
dergelijke. |
1968 |
Je kunt iedere diersoort als de eenzijdige ontwikkeling van een menselijk
orgaansysteem op deze wijze kwalificeren; de hele dierenwereld als de
waaiervormige uitbreiding van het menselijk wezen over de aarde; de mens als
samenvatting van de hele dierenwereld. |
1969 |
Breng je dat tot stand, begrijpt het kind de dierenwereld als de mens, die
zijn afzonderlijke orgaansystemen eenzijdig ontwikkeld heeft - het ene
orgaan als de andere diersoort - dan kun je, wanneer het twaalfde levensjaar
dichterbij komt, weer opstijgen naar de mens. |
1970 |
Want dan zal het kind als vanzelfsprekend begrijpen hoe de mens juist
doordat hij zijn geest in zich draagt, een symptomatische eenheid, een
kunstzinnige samenvoeging, een kunstzinnige organisatie van individuele
menselijke fragmenten is, die de dieren, die in de wereld verspreid zijn,
voorstellen. |
1971 |
Zo'n kunstzinnige samenvoeging is de mens doordat hij zijn geest in zich
draagt. Daardoor harmoniseert hij onderling tot een geheel de lagere
dierorganisatie, die hij gecompliceerd omvormt tot hoofdorganisatie, die hij
op passende wijze invoegt in de borstorganisatie, die hij op passende wijze
ontwikkelt opdat ze bij de andere delen van de organen past. |
1972 |
Hij draagt dus ook dat wat in de vissenorganisatie zit in zich, en hij
draagt datgene in zich wat in de hogere dierorganisatie zit, maar harmonisch
ingebed in een geheel. |
1973 |
De mens blijkt het door de geest uit afzonderlijke fragmenten, die als
dieren over de wereld uitgestrooid zijn, samengevoegde totale wezen te zijn.
Daardoor wordt de dierenwereld dichter bij de mens gebracht, maar wordt de
mens tegelijkertijd als geestdrager boven de dierenwereld verheven. |
1974 |
Geef je op zo'n manier onderwijs, dan zul je zien, als je onbevangen
mensenkundig inzicht hebt, dat net zoals een dergelijk plantkundeonderwijs
inwerkt op de levende ideeënwereld en de mens op de juiste wijze door
intelligentie in de wereld plaatst, door intelligentie hem capabel maakt,
zodat hij met zijn begrippen levendig de weg door het leven vindt; zodat hij
door een zodanig met-leven-doortrokken visie op zijn positie tot de hele
dierenwereld aan te nemen, in het bijzonder zijn wil krachtig maakt. |
1975 |
Je moet alleen bedenken dat je dat wat ik nu in twintig minuten te spreken
heb, gedurende langere tijd besproken zal worden, dat het stap voor stap
gaat, dat je het kind langzamerhand eraan laat wennen zijn hele wezen te
verbinden met zulke voorstellingen. En daardoor zuigen deze voorstellingen
zich naar binnen in de wilsmatige positie met zijn eigen kennis tevoorschijn
ziet komen uit het samenstromen van alle dierlijke fragmenten door de
levende geest, die deze synthese bewerkstelligt. Dat gaat over in de
wilsontwikkeling van de ziel. |
1976 |
En zo werken we in een les niet alleen ernaartoe dat we de mens kennis
bijbrengen over de planten, kennis bijbrengen over de dieren, maar we werken
door onze les op de karaktervorming, op de vorming van de hele mens: doordat
we de mens bekend maken met de planten en zo zijn intelligentie op de
terechte wijze ontwikkelen, omdat we de mens vertrouwd maken met de
dierenwereld en daardoor zijn wil op de juiste wijze ontwikkelen. |
1977 |
Dan hebben we bereikt tussen het negende en twaalfde jaar dat we de mens met
de andere schepsels, de planten en de dieren van de aarde, zodanig in
verband hebben gebracht dat hij op de juiste wijze door intelligentie, door
een gerechtvaardigde intelligentie, en anderzijds door een passende
wilskracht, die hem zijn plaats in de wereld voor zijn eigen bewustzijn
zeker stelt, zijn weg door de wereld vindt. |
1979 |
In het voelen wortelt al het andere. Dat moet ook bij het kind allereerst
aangepakt worden, en uit het voelen ontwikkelen we in samenhang met de
wereld het denken aan dat wat het denken nooit dood laat zijn: aan de
plantenwereld; de wil aan dat wat de mens, als hij op de juiste wijze
beschouwd wordt, met het dier echt samenbrengt, maar hem ook boven het dier
verheft: door de dierkunde de ontwikkeling van het willen. |
1990 |
Daarentegen moet dat wat we het kind bijvoorbeeld aan geschiedenis of
menskunde bijbrengen, op de eigenlijke ziele-geestelijke organisatie
inwerken, en dat heeft de tendens tijdens de slaap vergeten te worden,
onvolmaakter te worden, te verbleken. |
2089 |
En als we het dierkundeonderwijs zo geven dat we in zekere zin in de mens de
samenvatting van de waaierachtig over de aarde uitgebreide dieren zien, dan
plaatst de mens zich in de juiste verhouding tot de andere, onder hem
staande levende wezens. |
2090 |
Doordat we zo het biologieonderwijs geven tot aan een bepaald punt in het
leven, dat tussen het elfde en twaalfde levensjaar ligt, hebben we daarbij
beslist ermee te maken dat we steeds de verhouding van de mens tot de wereld
voor ogen hebben. |
2110 |
Deze geslachtsrijpheid wordt vandaag de dag buitengewoon eenzijdig
beschouwd. In werkelijkheid betekent die dat de mens zich in alle opzichten
voor de wereld opent. |
2136 |
Dat is opnieuw onzinnig. Want dat zou op een speciaal gebied weer niets
minder betekenen dan: je moet de mens alleen maar bij bewustzijn laten, niet
tot zelfbewustzijn laten komen. De mens komt nu eenmaal tussen het negende
en tiende jaar van bewustzijn tot zelfbewustzijn. Hij onderscheidt zich van
de wereld. |
2196 |
We kunnen deze drie gouden regels heel speciaal toepassen doordat we het
onderwijs in biologie, in geschiedenis dat we zo geven als ik het in deze
dagen heb aangeduid, gebruiken ter ontwikkeling van het geheugen. Het is zo
dat we bij het rekenen altijd moeten beginnen met het kunstzinnig begrijpen
van de dingen, zoals het deze dagen is aangegeven. |
2260 |
En willen we opstijgen tot de mens, dan hebben we een veelomvattende
kunstzin nodig. Want alles wat bij de mens aanwezig is, is alleen wat zijn
anorganische bestanddeel betreft met het verstand te begrijpen. Als we op
het juiste moment een voorstelling in een kunstzinnig opvatten weten om te
zetten, dan pas hebben we de mogelijkheid tot het begrijpen van de mens. |
2261 |
Dat moet echter in 't bijzonder door het kunstonderwijs worden opgewekt. Als
wij als leraar zelf, uitgerust met kunstzinnige vermogens, het kind op de
juiste leeftijd naar Leonardo's 'Laatste Avondmaal' of naar Rafaëls
'Sixtijnse Madonna' leiden, als we hem kunnen laten zien hoe daar elke
afzonderlijke gestalte in een bepaalde verhouding staat tot de andere, hoe
echter juist dat tijdperk in zijn historische ontwikkeling waarin Leonardo
of Rafaël stonden, op die manier met de kleur omging, op die manier met de
innerlijke perspectief omging enzovoort, als we alle overige natuur- en
geschiedenisonderwijs kunnen bezielen door een naar het kunstbegrip leidend
onderwijs: dan brengen we in al het onderwijs het menselijke, het humane
principe binnen. |
2267 |
Daarom moeten we zo veel als maar mogelijk is aan dat wat nu eenmaal voor de
prozacultuur en -civilisatie nodig is, in het onderwijs datgene toevoegen
wat zuiver menselijk is. En dat kan niet alleen door kunstzinnig lesgeven,
maar ook door enkel en alleen een behoorlijk onderwijs in het kunstbegrip
gebeuren. |
2278 |
Welnu, dat zijn extreme gevallen, maar door middel van die extreme gevallen
wil ik erop wijzen hoe het opstijgen naar het hoogste geestelijke aan de ene
kant en ook het afdalen naar behandeling van het lichamelijke, verzorging
van het lichamelijke in ons pedagogisch principe aanwezig moet zijn. |
2284 |
Ik heb bij de bespreking van de verschillende tentoongestelde dingen al
genoemd hoe de kinderen, nadat ze het een of ander over het menselijk
organisme hebben geleerd - de plastische vorming van het beendergestel, de
vorming van het spierstelsel - op deze kunstzinnige manier dus ingevoerd in
de bouw en in de activiteit van het menselijk lichaam. |
2288 |
De kinderen van de Waldorfschool, die hebben niet alleen een idee, maar ze
voelen altijd dat idee. Dat idee gaat over in hun hele voelen. Hun ziel
leeft in de zin van dit idee. Het idee is niet een begrip, het idee is een
plastische vorm. De ideeënsamenhang wordt uiteindelijk tot menselijke
gestalte. En vervolgens gaat dat ten slotte allemaal over in de wil. |
2306 |
Zo is dit kijken naar de vrije mens, naar de mens die zich zijn richting in
het leven zelf weet te geven, dat wat we in de Waldorfschool bovenal
nastreven. |