Uitspraken van Rudolf Steiner in verband met pedagogie: TIENDE KLAS
nummer | Voor de herkomst van de uitspraken (boek, bladzijde, voordracht, stad, datum): klik hier. |
1320 | Er is daarbij maar één merkwaardigheid opgetreden. Het betreft de hoogste klas die we tot nu toe hebben gevormd, waarin de zestienjarige en zeventienjarige jongens en meisjes samen zitten, ook bij het spinnen en weven - een bezigheid overigens waardoor ze ook het leven leren kennen. Wel, het merkwaardige is nu: de jongens willen niet spinnen, daarbij willen ze namelijk de meisjes helpen. De meisjes moeten spinnen, en de jongens willen dan de materialen aandragen, ze willen daarbij op een of andere manier hun ridderlijkheid tonen. Dat is het enige dat tot nog toe is gebleken, dat bij het spinnen de jongens de meisjes willen bedienen. Voor het overige hebben we echter gezien, dat het handwerken in alle mogelijke vormen ook door de jongens gedaan wordt. |
1353 | Bij de jongens is het tegenovergestelde het geval. Bij de jongens treedt een soort zenuwontsteking op; zij hebben op een of andere manier te veel aderlijk bloed in de hersenen. Daarom functioneren juist op deze leeftijd de hersenen alsof zij al te veel bloed bevatten. Bij het meisje heeft men te maken met bloedarmoede in het lichaam, bij de jongens met een soort teveel aan bloed, een geringe overmaat aan bloed, te maken, een onjuiste verhouding aderlijk/slagaderlijk bloed, met name in het hoofd. Dat vindt zijn oorsprong in het feit dat men de jongens al te veel indrukken heeft laten ondergaan, op een zodanige wijze al te veel indrukken heeft aangeboden, dat ze van indruk naar indruk moesten snellen, en niet tot rust konden komen. En men zal zien, hoe bij de veertien, vijftien en zestienjarige jongen nu juist allerlei kwalijk gedrag optreedt, en hoe dat samenhangt met de gehele fysieke ontwikkeling. |
2295 | Wanneer het kind geslachtsrijp is geworden, het vijftiende, zestiende jaar heeft bereikt, dan voltrekt zich immers in zijn innerlijk die ommezwaai waardoor het van de geneigdheid tot het autoritatieve tot zijn vrijheidsgevoel komt en met het vrijheidsgevoel tot zijn oordeelsrijpheid, tot zijn eigen inzicht. Daar komt iets waarmee op allerintensiefste wijze bij opvoeding en onderwijs rekening moet worden gehouden. |
2296 | Hebben we tot aan de geslachtsrijpheid gevoelens gewekt voor het goed en het kwaad, voor het goddelijke en het niet-goddelijke, na de geslachtsrijpheid komt het kind zover dat het deze gevoelens zo heeft dat ze opstijgen uit zijn innerlijk. Zijn verstand, zijn intellect, zijn inzicht, zijn oordeelskracht worden niet beïnvloed, nee, het kan nu vanuit zichzelf vrij oordelen. |
2298 | We laten de mens op het veertiende, vijftiende jaar van school gaan, het leven in. We stellen hem dan gelijk aan onszelf. Hij kijkt dan terug op onze autoriteit, blijft van ons houden als we goede leraren, opvoeders waren; maar hij gaat over tot zijn eigen oordeel. Dat hebben we niet gevangen genomen als we alleen maar op zijn gevoel hebben gewerkt. |
2299 | En zo laten we dan het zielengeestelijke met het veertiende, vijftiende jaar vrij, houden daarmee rekening ook in de zogenoemde hogere klassen, houden van dan af rekening met de leerlingen zo dat we appelleren aan hun eigen oordeelsvermogen en inzicht. |