ONTWERP
LEERLIJN NEDERLANDS VOOR DE BELGISCHE STEINER SCHOLEN
Christof Wiechert.
Antwoord
op de vraag van de Vlaamse Steinerscholen i.v.m. het opstellen van leerlijnen
Nederlands.
2015
Preambule
Een
leerlijn, voor welk van dan ook, moet op een Steinerschool voldoen aan de
methodisch didactische beginselen van deze scholen. Tot deze beginselen hoort
het, dat de methodiek en didactiek ontstaat, in het verkeer tussen leerkracht
en leerlingen, zodat de creativiteit en originaliteit gewaarborgd zijn. Het
behoort niet tot de identiteit van de Steinerscholen kant en klare methodieken
te verstrekken en te gebruiken, omdat ze het creatieve moment in het leerproces
onmogelijk maken. Een leerlijn in de traditionele zin van het woord, is dus
op een Steinerschool misplaatst. Sterker nog, Steiner betoogd dat de leerkracht
zelf de methode is. Die methode ontstaat uit de verdieping in het vak dat de
leraar onderwijzen gaat. Zonder deze verdieping ontstaat nooit de idee 'zo wil
ik het doen, zo wil ik het aanpakken.' Dit is wat in de Steinerscholen genoemd
wordt het 'kunstzinnig creatieve' lesgeven. Dit vormkenmerk behoort tot de kern
van de Steinerschool identiteit. Het toont tegelijk welke plaats de leraar in
dit onderwijs inneemt. Niet de plaats van een uitvoerder van andermans
methodische voorstellen, maar de plaat van en zelfstandig handelende persoon,
die door zijn werk elke lessituatie uniciteit verleent. Het is van groot
belang, bij het behoud van de identiteit van de Steinerschool dat op dit aspect
van de zelfstandig scheppende en creatieve leraar gelet wordt. Het is de kern
van dit onderwijs, naast het leerplan en de daaraan ten grondslag liggende
antropologie. Als er nu een soort leerlijn gegeven wordt, is deze zo op te
vatten dat hij indicaties en richtlijnen geeft voor wat wanneer te doen is.
Het 'hoe' ligt bij de leraar. (Natuurlijk zijn er raakvlakken, waar het 'hoe'
en de zelfstandige creatieve aanpak elkaar raken.)
Waarom
is dit element van zo groot belang in het Steiner onderwijs? Het is van zo
groot belang omdat daardoor de leerlingen van begin af aan de ervaring hebben
van zelfstandige leraars, die niet uitvoerders zijn van andermans idee, maar
die zelf naar bevind van zaken denken en handelen. Er is geen betere opvoeding
tot zelfstandigheid dan deze. Zelfstandigheid van leerlingen verlangen
zonder zelfstandig handelende leraars is een pedagogische ongewenste zaak, want
niet 'waarachtig.' In een tijdperk dat het individu hoog in het vaandel
heeft en begrippen als zelfstandigheid en ontplooiing van talenten, mag
eigenlijk geen leerling in aanraking komen met leraars die dat niet voorleven.
Vier Grondslagen
Leren van het voorbeeld
Sinds
de baanbrekende onderzoekingen van Albert Bandura
(Canada) die aantoonde dat het kind het beste leert van een model, van een
goed voorbeeld, en niet van het begrijpen wat het leert, niet van de nog niet
beschikbare cognitie, weten we hoe belangrijk het juiste voorbeeld het
juiste model is. Pas jaren later gaat de cognitie, het willen begrijpen een rol
spelen in het leerproces. Het onderzoek naar moederzaal verweving heeft
hetzelfde opgeleverd. Een taal wordt verworven zonder cognitie, maar alleen uit
het nadoen en omgeven zijn door die taal. De cognitie belemmert de automatisering
op jeugdige leeftijd. Iedereen die een tweede of derde taal onderwijst kent dit
fenomeen; als de taal begrepen moet worden, zo in de vierde klas, wordt het
leerproces opeens stug.
Motoriek
en cognitie
In
het onderzoek naar dyslexie komt naar voren dat er een koppeling is tussen
motoriek en het begrip. Uit onderzoek is gebleken (zie Oliver Sachs, The Minds Eye) dat waar eerst de motoriek aangesproken
wordt, het begrip gemakkelijker volgt dan omgekeerd. Chinese kinderen die
eerst hun karakters kalligraferen voordat ze het karakter lezen kunnen,
ontwikkelen nooit dyslexie. Kinderen die eerst bijvoorbeeld Engels leren lezen
en dan schrijven wel. Dat kan zelfs binnen een en hetzelfde kind optreden. Dit
voert tot de Eerste Grondslag voor het taalonderwijs in de Steinerscholen: er
wordt geschreven wat nog niet gelezen kan worden. Uit het zelf geschrevene
wordt het lezen 'gewekt.'
De
Tweede Grondslag voor het lezen leren is dat het analytische, het uit elkaar nemen
van zinnen en woorden, net zo beoefend wordt als het synthetische. Beide
wegen worden (bijna) gelijktijdig bewandeld en geoefend.
Het
bevordert de flexibiliteit van het denken. (Net zoals bij het rekenen de
hoofdreken soorten door elkaar aangeleerd en beoefend worden. Dit veroorzaakt
geen chaos maar juist flexibiliteit in het denken.)
De
Derde Grondslag voor het leren lezen en schrijven is dat we kinderen heel goed kunnen
leren schrijven, maar dat het lezen zelf een vaardigheid is die het kind zelf
moet initiëren. Leraren zijn in dit opzicht tuinmannen, zij kunnen
voor de goede omgeving zorgen, maar ze kunnen de bloem zelf niet tot bloei
brengen, dat doet deze zelf op het moment dat het de plant past. Met andere
woorden, de leesvaardigheid in een klas treedt gespreid op. Ij rekenen bijvoorbeeld is dat anders.
Een
Vierde en laatste Grondslag is de volgende: Alles is taal. Ook als we rekenen of
aardrijkskunde doen, als we tekenen of scheikunde leren, zelfs bij het
zingen, alles gaat met en door middel van taal. Als leerkrachten er een
verhoogd bewustzijn voor hebben hoe zij zelf met taal omgaan, bijvoorbeeld door
na te denken bij wat je hoe zegt, dan bevordert dat in hoge mate de bereidheid
van een groep kinderen zich in dit medium op te houden. Alleen wie van taal
houdt, in al haar verschijnselen, mag het onderwijzen!
DE KLEUTERKLASSEN
Zolang
er geen noodzaak is een tweede moedertaal in de kleuterklassen aan te leren,
volstaat het taalonderwijs in deze leeftijd uit het omgaan met taal met het al
genoemde verhoogde bewustzijn voor de wijze waarop zij/hij de taal gebruiken.
Daarbij moet een belangrijk principe in acht genomen worden. In het reguliere
onderwijs wordt taal in de eerste (en soms enige) plaats gezien als een communicatiemiddel.
Dat is een derde waarheid. Daarnaast is taal een expressiemiddel van de
ziel. En last but not least
zal het later blijken te zijn het uitdrukkingsmiddel van de geest. In de
kleuterklassen wordt door het spreken, door rijmpjes, kringspelletjes, liedjes
en versjes in hoge mate interactief maar onbewust met taal omgegaan. Daarnaast
is er de taal als voorbeeld als de kleuterleidster/leider een sprookje vertelt
en de kleintjes alleen luisteren. Deze receptieve naast de actieve taal
beleving moet duidelijk in het dagverloop
zichtbaar zijn. Daarnaast hebben de kleuterleidsters/leiders een belangrijke
agogische taak naar de ouderlijke omgeving. Ze zullen bij de ouders er
bewustzijn voor proberen te wekken dat vroege media exposure
de ontwikkeling van de uitdrukkingsvaardigheid bij de kinderen belemmert en of
vertraagd. Hiervoor is een overvloedige wetenschappelijke bewijslast
voorhanden. (zie hiervoor o.a. prof.dr.
Manfred Spitzer ) De kleuterleidster/leider zal
zorgvuldig naar het taalgebruik van de kleuters luisteren. Mochten er storingen
waargenomen worden, deze analyseren en waar nodig deze te bespreken in het
zorgteam en maatregelen treffen deze te verhelpen. Hier geldt: hoe vroeger
zoveel meer kans op succes.
DE EERSTE KLAS
Taal
is alles.
De
leerkracht doet er goed aan de zogenaamde 'erste Schulstunde' (Methodisch Didaktisches,
4. Voordracht) goed te bestuderen voordat zij/hij in een eerste klas begint les
te geven. Het zet de toon voor veel ontwikkelingen. Dan begint het
taalonderwijs feitelijk met het beoefenen van de grove motoriek door een serie
vormteken oefeningen. (De rechte en de kromme en variaties daarop) Deze
oefeningen kunnen met stokken in het zand van de zandbak gedaan worden, waarna
de kinderen met hun voeten het zand weer aanstampen voor
een volgende oefening. Niet populair, maar zeer werkzaam zijn deze oefeningen
met een stokje tussen de tenen van de rechter voet. Hoe meer grote vormen geoefend worden, zoveel te meer kunnen
ze daarna deze vormen in wit krijt op leien tekenen. De lei is een uitstekend
hulpmiddel omdat wat geoefend is gewist kan worden. Daarna pas gaan we over op
het tekenen met grote waskrijtjes (geen blokjes) op grote vellen papier. Steeds
probeert de leerkracht deze oefeningen met eenvoudige fantasievolle
beschrijvingen van deze activiteit te begeleiden. Al naar het beleid van
de school in kwestie wordt op links rechtshandigheid gelet of niet. Wordt er wel op gelet probeert de leerkracht de kinderen hun rechter voet of hand voor deze oefeningen te laten
gebruiken. Dit, indien vroeg begonnen, is succesvol zolang de leerkracht er
aandacht voor heeft. Is die aandacht niet op te brengen, kan het beter
achterwege blijven. Is die aandacht er wel voor de linkshanders
dan moeten de ouders ermee instemmen dat gepoogd wordt, de kinderen alleen
voor het schrijven over te zetten. Na enkele dagen lesgeven
begint de leerkracht met de letterbeelden. De motieven om de consonanten
(de medeklinkers) in letterbeelden aan te leren moge in de daarvoor bestaande
literatuur nagelezen worden. De vokalen (klinkers)
worden niet in beelden gegeven maar in gesten, die
sterk overeenkomen met euritmische gebaren. Deze
hele cyclus is tegen Kerstmis klaar. Dan verschijnen de eerste zinnen op
het bord en wordt via een analytische methode gekeken, of het te lezen is wat
er staat. Daarna worden synthetisch woorden opgebouwd. Het tweede
kwartaal wordt gebruikt om de vaardigheden in het schrijven van deze kapitalen
(hoofdletters) te ontwikkelen. Daartoe zijn onbegrensde mogelijkheden
voorhanden. Eenlettergrepige woordenreeksen met een klinker in het midden: MAT,
LAT, KAT, VAT, PAK. Of met een een
dubbele klinker in een eenlettergrepig woord: BOOM, ZOOM, BOOR, BOON, ZOON. Al
naar de mogelijkheden van de klas, kunnen de reeksen veranderd worden naar
BOMEN, ZOMEN, BOREN, ZONEN. Dit niet uitleggen maar gewoon optisch zichtbaar
maken en met de kinderen bespreken, wat zou het kunnen betekenen? Het derde
kwartaal kan gebruikt worden om deze reeksen voort te zetten, uit te breiden,
zinnetjes te maken en (al naar het kunnen van de klas) de kleine letters
introduceren, de drukletters. Gebruik van hoofdletters e drukletters door
elkaar oefenen. Geselecteerde sprookjes die verteld zijn worden in enkele
voorgeschreven zinnen nageschreven. Het mondelinge taalgebruik wordt geoefend,
elke dag daardoor dat kinderen iets vertellen van wat ze thuis of op weg naar
school beleefd hebben of wat ze in het weekend beleefd hebben. Het oefenen van
een elementaire dialoogvorm is van groot belang. De leerkracht vraagt, de
leerling antwoordt. Het is goed als van aanvang aan geoefend wordt dat de
leerling in hele zinnen antwoord geeft. In die zin dat de vraag in het antwoord
vervat is: 'Wat heb jij dit weekend gedaan? Dit weekend zijn wij.......' Of:
'afgelopen weekend zijn wij......'Er is wetenschappelijk onderzoek dat aantoont
dat het zorgvuldig spreken directe invloed heeft op de vorming van het denken.
We proberen dus 'ja, nee' dialogen niet te laten ontstaan. Het is prachtig als
aan het einde van de eerste klas de leerlingen een eerste boekje gemaakt hebben
met een klein verhaaltje en dat ook illustreren. Al die maanden zijn de
vormteken oefeningen bestand van het hoofdonderwijs, en wel progressief, drie
keer per week.
DE TWEEDE KLAS
In
het tweede schooljaar kan voortgezet worden wat in het eerste begonnen is.
Dat wil zeggen als met de drukletters begonnen is, wordt dat nu voortgezet. Het
is echter ook mogelijk, al naar gelang de klas, in de tweede klas met de
drukletters te beginnen. Het vormtekenen wordt voortgezet. Schrijf en
spellingsoefeningen gaan verder. De vertelstof geeft nu de mogelijkheid kleine
verhaaltjes aan de hand van de fabels te schrijven. Daarbij moet het volgende
bedacht worden. Alles aandacht voor de natuurlijke omgeving, wordt door het
kind nog 'magisch' ervaren, niet realistisch. Dat geeft de mogelijkheid kleine
fabeltjes zelf te maken en met de kinderen op te schrijven en te lezen. Er volgt
nu een voorbeeld dat pars pro toto opgevat dient te worden. De dennenboom en
het sneeuwklokje
Aan
de rand van het dennenbos verschenen in februari kleine bosjes sneeuwklokjes,
hun witte kopjes bungelden in de wind. De grote statige dennen stonden ernaar te
kijken terwijl de wind door hun takken ruiste. Toen zei een den, 'jij klein
sneeuwklokje, wat doe je hier zo kort aan mijn voeten? Lang houden jullie het
ook niet vol. Kijk naar mij, wij staan hier al vele vele
jaren en zullen nog vele jaren hier staan.' Toen antwoordde het sneeuwklokje,
'dat kan wel zijn, maar in die korte tijd dat wij er zijn, hebben we echte
bloemetjes gemaakt, waar zijn die van jou?' Toen had de dennenboom niets meer
te zeggen. Hij zweeg.
Veel
van deze woorden 'toen antwoordde' bijvoorbeeld, zijn nog te moeilijk om te
vatten. Toch schrijven we dit en beginnen het te lezen met de
kinderen. Het woordbeeld prent zich in, als we dit met zorg en in het juiste
tempo doen. Deze soort kleine verhaaltjes kunnen geschreven worden over
welhaast elk onderwerp de winter, de lente de zomer en herfst betreffend.
Gebeurt dit met de nodige intensiteit, dan zullen schrijf- en leesvaardigheid
zich hand in hand ontwikkelen. Aan het eind van het jaar is er dan een schrift
met tien tot vijftien van zulke zelfgemaakte verhaaltjes, waarin de natuur nog
als bezield beschreven wordt. Dit is leerstof die het burgerlijk gewone platte
weet te omzeilen. Het enthousiasmeert, leerkracht alsook de kinderen. Op deze
wijze aan woordbeelden wennen, deze uit elkaar halen en weer samenvoegen, werkt
effectiever dan gefotokopieerde invullijsten met spellingsoefeningen.
(Bijvoorbeeld: den. Dennen, dennenboom, dennenbomen. Of: snee- in bijv. een
sneetje brood. Dan: sneeuw. Klok. Dan Klokje. Dan sneeuwklokje. Nu omgekeerd:
Dennenbos. Dennen-bos;
den-bos. Wie zo te werk gaat, wekt vroeg nieuwsgierigheid en interesse bij
de kinderen voor de taal en voor een correct taalgebruik, zonder in de
dwangbuis van invullijsten te vervallen. Wie zo te werk gaat bevindt zich
binnen de doelstellingen en de missie van de Steinerpedagogiek.
Gelijktijdig werken we aan de verbetering en uitbreiding van het mondelinge
taalgebruik. Het is uit de mode geraakt, klassen gedichten uit het hoofd te
laten leren. Dat is te betreuren want een goed geheugen is grondslag voor goed leren. We leren dus rijmpjes, maar ook kleine
gedichten uit het hoofd, het beste zelfgemaakte of die die 'uit de oude
doos' komen. Kinderen die het moeilijk daarmee hebben, helpen we door het
oefenen van korte zinnige zinnen vooruit en achteruit te laten zeggen
(kan ook goed klassikaal). Bijvoorbeeld in: DENK ALEER GIJ DOENDE ZIJT EN
DOENDE DENK DAN NOG. Nu het omgekeerde oefenen: NOG DAN DENK DOENDE EN ZIJT
DOENDE GIJ ALEER DENK. Ook hier: pars pro toto. (Het hoeft geen betoog de de leerkracht dit vooral eerst zelf moet kunnen voordat hij
het de leerlingen laat oefenen. Begin simpel: DENK ALEER GIJ DOENDE ZIJT- ZIJT
DOENDE GIJ ALEER DENK.) Om de spraakkwaliteit te wekken is het goed regelmatig
(bijvoorbeeld tijdens de lunchpauze als de kinderen aan het eten zijn,
raadseltjes op te geven. Raadsels hebben altijd met taal te maken, ze hebben
voor de kinderen iets prikkelends (welke klok slaat niet?) en iets uitdagends.
De volgende stap is dat ze met plezier zelf proberen raadseltjes te maken. In
alles proberen we creatief te zijn en het bekrompen burgerlijke (Jan fietst
naar school) te vermijden. De leerlingen zullen er later dankbaar voor zijn.
Omdat de Steinerschool voor een multimethodische
aanpak is, kunnen ook eens lijsten met woorden gegeven worden zoals ze in
taalmethoden voorkomen, maar alleen om ook eens vanuit een andere kant iets te
benaderen, nooit als de leerkracht vervangende methode. Gedurende het hele
tweede schooljaar blijft de grammatica onbesproken. Hoe beter woordbeeld en leesvaardigheid
gezekerde vermogens zijn, zoveel beter gaat het later met de grammatica.